GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

VERENIGD OP WEG NA 1892

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

In deze bijdrage gaat het over de 'lotgevallen' van de verenigde gereformeerden in de eerste twee decennia na de Vereniging van 1892. Ik wil aandacht geven aan drie karakteristieke lijnen daarin, namelijk integratie, frictie en expansie. Aan het slot van het artikel wil ik enkele uit de geschetste ontwikkelingen voortkomende probleemvelden aanduiden, waar de Gereformeerde Kerken in Nederland in de jaren na 1910 met nieuwe kansen en bedreigingen te maken zouden krijgen. 1

1. Daadwerkelijke integratie

'Eerst dan zal de Vereeniging ten volle beslag hebben erlangd, zoo ook de samensmelting der plaatselijke Kerken tot stand is gekomen', zo luidde een van de 'Bepalingen' die bij de voltrekking van de landelijke vereniging werden aangenomen. 2 Daarom beginnen we - goed gereformeerd - in de plaatselijke kerk.

Bij de Vereniging waren op 17 juni 1892 700 gemeenten betrokken in 487 steden en dorpen. In 374 (77 %) van die plaatsen bestond er in 1892 óf alleen een Christelijke Gereformeerde óf alleen een Nederduits Gereformeerde kerk. Die ging voortaan Gereformeerde Kerk heten. En verder veranderde er voor zo'n gemeente niet veel.

Anders lag het in de 113 plaatsen (23 %) waar sinds juni 1892 een Gereformeerde Kerk A en een Gereformeerde Kerk B naast elkaar stonden, en soms ook nog een Gereformeerde Kerk C. 3 Daar moest men met elkaar aan de slag om plaatselijk tot volledige eenheid te komen. De synode van 1892 had daarvoor een route uitgezet. Men moest met 'groote omzichtigheid' te werk gaan 'om geen onoverkomelijke moeielijkheden voor de toekomst te scheppen'. Ook bleef 'alle dwang vanzelf uitgesloten'. 4

De eerste stap was, dat men in goede 'correspondentie' naast elkaar zou leven. De kerken A en B erkenden dan eikaars tucht, namen geen leden van elkaar

over zonder wederzijdse bewilliging, en streefden naar af en toe kanselruil en gecombineerde diensten. Van de synode van 1893 kregen de kerken een compleet draaiboek aangereikt, waarin voor de kerkelijke, juridische en financiële kanten van een samensmelting de juiste procedures werden aangewezen. 5 De eerste ineensmeltingen verliepen vlot:32 in het eerste jaar en totaal 66 in de eerste zeven jaar. Maar in de plaatsen waar men in 1899 nog afzonderlijke kerkeraden had, vorderde de eenwording maar langzaam. In 1908 kon men zeggen, dat de A's en B's de verdwijning nabij waren. In 1911 waren er 23 plaatsen over, waar de samensmelting nog niet gelukt was. 6

Allerlei zaken konden bij de eenwording moeite geven. Vaak lagen er gevoeligheden uit de voorbije jaren, toen de dolerenden hun eigen gemeenten stichtten met voorbijgaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Soms was er een verschil in geestelijke ligging en was de ene gemeente 'bevindelijker' dan de andere. Meer dan eens hingen de moeiten samen met de persoon en het optreden van een predikant. Ook praktische zaken konden een obstakel vormen, zoals het moeten sluiten van een van beide kerkgebouwen, het bestaan van een grote financiële schuld aan een van beide kanten, of onenigheid over de verhuur van zitplaatsen. 7

In plaatsen waar geen A of B naast elkaar stonden, was de ineensmelting institutioneel gezien veel minder ingrijpend. Hier kwam het erop aan om allereerst de grenzen tussen genabuurde kerken goed af te bakenen. Vervolgens moest men dan de gereformeerden uit eigen woonplaats die tot dan toe in een naburige stad of dorp kerkten, zover krijgen, dat ze zich aan de nieuwe grenzen gingen houden. Dat dit met de nodige problemen gepaard ging, wordt zichtbaar in diverse synode-uitspraken en kerkrechtelijke adviezen uit de eerste decennia na 1892 rond grensgeschillen en kwesties als 'elders kerken'. 8

De bij de Vereniging in 1892 gekozen federatie-vorm is een bruikbaar model

gebleken en de ineensmelting is in veel opzichten gelukt. Ook daar waar een volledig samengaan niet direct tot stand kwam, leefden de kerken A en B meestal zusterlijk naast elkaar. Ze ontmoetten elkaar in ieder geval op classicaal niveau en leefden in dezelfde kerkelijke context.

Naarmate de Gereformeerde Kerken in Nederland zich sterker tot een nieuwe kerkgemeenschap ontwikkelden, met een eigen geschiedenis en een eigen signatuur, vervaagden plaatselijk de verschillen tussen A en B. Jongens van A trouwden met meisjes van B en omgekeerd. De twee tradities raakten verstrengeld in de gereformeerde families van de tweede en derde generatie na 1892. In menige gemeente bleven A en B nog wel lang herkenbaar als een eigen bloedgroep. Maar deze specifieke achtergrond kwam op het tweede plan. Het verenigd-zijn stond voorop.

Op boven-plaatselijk niveau was er na 1892 eveneens een proces van geleidelijke integratie. De eenheid in confessie, liturgie en kerkregeling was een sterke samenbindende kracht. In classes en synodes, 8 in verenigingen en bonden, in boeken en kerkbladen ontmoette men elkaar persoonlijk of op papier. Moderne middelen als drukpers en stoomtrein deden dienst - aldus T. Bos in 1896 - om snel op elkaar in te werken. 10 Men leerde elkaar kennen en groeide naar elkaar toe.

Polemiserende voormannen domineerden nogal eens het terrein met kritiek en klachten. Maar achter hen gingen heel wat gematigde figuren schuil, voor wie het verenigde kerkelijk leven weinig problemen met zich mee bracht. Het is goed ons te realiseren, dat onmiddellijk na de Vereniging een herschikking van posities en standpunten begon. Tussen gelijkgezinden uit A en B ontstonden nieuwe relatiepatronen, die meestal niet meer parallel liepen aan de oude kerkelijke scheidslijnen. En twintig jaar later was er al een belangrijk deel van kerkvolk en ambtsdragers, dat na 1892 was opgegroeid en waarvoor de letters 'A' en 'B' nauwelijks meer betekenis hadden. 11

2. Fricties in het kerkelijk samenleven

Twee kerkelijke gemeenschappen met ieder hun eigen sfeer en 'cultuur' kwamen in 1892 bij elkaar. Dat ging niet zonder spanningen en conflicten. De afgescheidenen hadden geleefd in een gemoedelijk, wat conservatief klimaat, met nadruk op persoonlijke vroomheid en individuele verantwoordelijkheid. De dolerenden waren anders. De voormannen waren actiever, moderner, militanter, met een sterker accent op confessionele en kerkrechtelijke bindingen, onder de gewone gemeenteleden heerste een meer volkskerkelijke geest, en allen samen werden centraal gedirigeerd door de veldheren Kuyper en Rutgers en hun 'stafofficieren'.

Na de Vereniging profileerden sommige broeders van B zich nogal nadrukkelijk in de kerken. Hun predikanten waren verre in de minderheid. In 1892 had de Christelijke Gereformeerde Kerk 300 predikanten tegen de Nederduitse Gereformeerde Kerk ± 120 12 . Wellicht was dat een extra drijfveer voor de mannen van B om zich toch vooral niet te laten overvleugelen. Aan de zijde van de broeders van A riep dat dikwijls irritatie op. Gevoelige punten waren daarbij bijvoorbeeld:

- niet willen spreken over 'afscheiding', maar altijd over 'tot reformatie komen' of 'tot openbaring komen' van een kerk

- kritiseren van gewoonten uit de Christelijke Gereformeerde Kerk en presenteren van de Nederduitse Gereformeerde Kerk-opvattingen als de vanouds gereformeerde en enig wetenschappelijk en historisch verantwoorde

- neerbuigend spreken over de docenten en studenten van de Theologische School

- propageren van de vroegdoop, onenigheid over het woord 'amen' na de doopformule en het houden van een 'aanspraak' tot de doopouders

- kritiek op het dopen van kinderen van doopleden, zoals dat m.n. in het noorden van het land voorkwam 13

De irritaties overheersten niet. Daarvoor had men te veel gemeenschappelijk. Een blad als De Bazuin voer onder W.H. Gispen consequent een koers, die was gericht op het relativeren en overbruggen van de verschillen. Ook andere als gematigd bekend staande broeders vonden de meeste polemieken maar een onnodig en onvruchtbaar twistgeschrijf, waarin veel persoonlijks voorkwam dat de kerken niet wezenlijk diende. 14

Toch hebben de spanningen en conflicten een eigen functie gehad in het afreageren van frustraties en in het aan elkaar wennen en naar elkaar toegroeien. Na een jaar of vijftien was men deze kinderziekten wel te boven. Men had samen een nieuwe 'huisstijl' gevonden, waarin het ruimhartige en het precieze, het vredelievende en het militante, het relativerende en het aktivistische, het eenvoudige en het intellectuele, elkaar wederzijds aanvulden en beïnvloedden.

3. Tweeërlei opleiding

Het belangrijkste punt van frictie in de verenigde kerken was de kwestie van de opleiding. Het was op zichzelf niet nodig om binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland voor ongeveer 130 theologische studenten twee volledige opleidingsinstituten te hebben. Was het niet een inefficiënt gebruik van geld en mankracht? Bovendien was het nadelig voor de eenheid in de kerken. Een volledige fusie van de Theologische School en de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit lag daarom voor de hand.

Hier stonden evenwel twee 'beginselen' tegenover elkaar. Volgens de verdedigers van 'Kampen' (o.a. H. Beuker, T. Bos, L. Lindeboom en A. Littooij) moesten de kerken de volledige zeggenschap en vrije beschikking hebben over de opleiding. Een uiterste concessie was voor hen, dat de Theologische School als de geheel 'Eigene Inrichting' van de kerken zou worden opgenomen in de Vrije Universiteit als een zelfstandige theologische faculteit. De andere faculteiten konden zich daar omheen groeperen en de Vrije Universiteit zag er dan feitelijk van af om een eigen Theologische Faculteit te hebben. 15

Voor de VU-mannen was deze modus absoluut onaanvaardbaar. De academi-

sche studie was voor Kuyper en vele anderen - onder wie ook mannen uit A - geen secundair alternatief naast de kerkelijke opleiding, maar genoot de principiële en absolute voorkeur. Er moest h.i. altijd een bepaalde vrijheid blijven van de academie tegenover de kerk. Het uiterste waartoe Kuyper en Rutgers wilden gaan, was een model waarbij de Theologische Faculteit Vrije Universiteit en de Theologische School tot één instituut werden samengesmolten en waarbij de hoogleraren in de dubbele kwaliteit van academisch en kerkelijk hoogleraar zouden fungeren. 18

Al direct in 1892 begonnen de discussies over ineensmelting van de opleidingen. Men had bij de Vereniging wellicht beter kunnen afspreken de opleidingskwestie voor bijvoorbeeld tien jaar in statu quo te laten. Maar zo'n afspraak ontbrak en al debatterend prikkelde men elkaar door uitspraken als 'waar een academische opleiding is, wordt de kerkelijke overbodig' en 'waar de kerken in de volledige opleiding voorzien, is een academische faculteit overbodig'. 17 Al spoedig bleek er een zo goed als onoplosbare tweespalt te bestaan, die voortvloeide uit de combinatie van tegenstrijdige 'beginselen' in 1892. Verschillende constructieve fusie-plannen kwamen in de jaren 1892-1902 op tafel, met name van de kant van H. Bavinck. Alle besprekingen en onderhandelingen hepen echter tenslotte uit op de patstelling van 1902: de synode besloot tot combinatie van Theologische School en Theologische Faculteit Vrije Universiteit, maar voerde haar besluit niet uit terwille van een sterke minderheid o.l.v. T. Bos en L. Lindeboom. In de onderhandelingen vóór 1892 was de Theologische School de koningin op het schaakbord geweest. In 1902 bleef ze een plaats houden, maar ze was wel gedegradeerd tot een zwaar gehavende toren. 18

Zo werd de opleiding het enige terrein waar de unificatie niet echt lukte. De

tweeheid van opleiding hield inderdaad een zekere theologische tweeheid in de kerken in stand, maar bevorderde toch ook de theologische dynamiek en een gezonde verscheidenheid in de kerken. De keus voor studeren in Kampen of in Amsterdam werd nog decennia lang veelal bepaald door een verschil in 'ligging* en hield tegelijk dat verschil in stand. Toch is er voor en na 1902 wel degelijk een zekere mate van unificatie van opleiding tot stand gekomen, waarbij de Theologische Faculteit Vrije Universiteit kerkelijker en de Theologische School wetenschappelijker werd.

4. Botsingen op theologisch terrein

Theologische geschilpunten hadden in de onderhandelingen vóór 1892 alleen op de achtergrond een rol gespeeld. Na de Vereniging kwamen ze meer expliciet en nadrukkelijk aan de orde. Over en weer ontstond een zich verscherpende kritiek op eikaars opvattingen.

Kuyper vond de opvattingen van de broeders van A - behalve van iemand als Bavinck - eenvoudig en bekrompen, te weinig wetenschappelijk en te weinig historisch onderbouwd. Hij gaf daarvan nooit een systematische analyse en kritiek, maar deelde wel telkens speldeprikken uit. Hij signaleerde - overigens niet alleen bij de voormalige christelijke gereformeerden - veel particularisme, een zich terugtrekken op de vrome mens en zijn zaligheid. In zijn ogen was dat wereldvlucht en versmalling van het christen-zijn, ten diepste een doperse en methodistische attitude. 18

Nadrukkelijker en systematischer was omgekeerd de kritiek van mannen als H. Beuker, T. Bos, F.M. ten Hoor, L. Lindeboom en later G. Doekes op Kuypers theologie, eerst in de jaren tot 1898 in De Vrije Kerk en De Roeper, later vanaf 1902 in De Wachter. Hun bezwaren betroffen allereerst Kuypers methode. Zijn theologie was volgens hen dikwijls meer een speculatief-filosofisch produkt dan dat ze was opgebouwd vanuit de Heilige Schrift. De door Kuyper geciteerde teksten waren 'ideeën-dragers' en ze kwamen bij hem te weinig echt aan het woord. Zijn beroep op scholastieke theologen als Maccovius, Voetius en Comrie, die werden gepresenteerd als standaard-gereformeerden aan wier opvattingen anderen moesten worden afgemeten, maakte op hen

weinig indruk. 20

De discussies spitsten zich in de jaren 1893-1905 vooral toe op de kwesties van infra-of supralapsarisme, rechtvaardigmaking van eeuwigheid, de leer over de kerk en vooral op allerlei vragen rond Kuypers wedergeboorte-en doop-leer. Twee keer leidden de verschillen tot een ernstige crisis in het kerkelijk leven. In 1896 schreef de kerkeraad van Bedum-A, waar T. Bos predikant was, een officiële kerkelijke aanklacht tegen verschillende punten uit de theologie van Kuyper. Bavinck nam echter samen met zijn collega's P. Biesterveld, M. Noordtzij en D.K. Wielenga onmiddellijk maatregelen om de brand te blussen. In de brochure Opleiding en theologie verklaarden de Kamper docenten - met uitzondering van Lindeboom - dat ze principieel aan Kuypers kant stonden. De synode behandelde vervolgens het bezwaarschrift om formele redenen niet, zag geen aanleiding om 'handelend op te treden', en sprak haar vertrouwen uit in Kuyper en de andere hoogleraren. Dit besluit en de discussies eromheen bevorderden de vrede in de weg van relativering van de verschillen 21

De tweede crisis deed zich voor in 1905. Ging het in 1896 nog vooral om theologoumena van Kuyper zelf, nu kwamen Bos, Lindeboom en anderen vooral in het geweer tegen wat van Kuypers leringen de gemeenten werd ingedragen, uiteraard vooral door predikanten. Het betrof dan kwesties als: 'Was Saulus vóór zijn bekering op de weg naar Damascus al wedergeboren en was hij dus een wedergeboren godslasteraar? ' Of: 'Is iedere uitverkorene al wedergeboren van vóór zijn geboorte en doop? '. En: 'Is er een doopsgenade die de wedergeboorte werkt op het moment van de doop? ' 22

Anders dan in 1896 ging de synode in 1905 wel inhoudelijk op de kwesties in. Ze weigerde echter op theologisch terrein knopen door te hakken. De verschillen waren volgens haar niet wezenlijk, maar raakten alleen de wijze van opvatten en formuleren. En daarin was in de Gereformeerde Kerken altijd een bepaalde vrijheid geweest. In die zin formuleerde ze vervolgens een aantal uitspraken met pacificerend karakter, waarin naar verschillende kanten toe de

extremiteiten werden afgesneden. 23

Daarmee waren de kerken een belangrijke stap verder op de weg naar volledige integratie. In 1905 werd expliciet gemaakt, dat noch de ene noch de andere wijze van theologiseren normatief mocht worden gemaakt. Laat Kuypers invloed in de kerken dan overheersend zijn geweest, de visie op kerk, verbond, doop en uitverkiezing zoals die in de oude A-theologie was ontwikkeld, had evengoed recht van bestaan. En de toekomst moest leren, welke visie de meest houdbare zou zijn.

5. Veelzijdige expansie

De jaren na 1892 stonden voor de Gereformeerde Kerken in Nederland ongetwijfeld niet alleen in het teken van integratie en frictie, maar ook van expansie.

Bij expansie kan men allereerst denken aan een groeiend ledenaantal. Uit de statistische gegevens in de kerkelijke jaarboekjes blijkt die groei echter niet spectaculair te zijn geweest; ze liep ongeveer parallel met de gemiddelde bevolkingsgroei in Nederland. 24

Toch waren de Gereformeerde Kerken in Nederland een kerkengroep waar kracht van uitging. De Nederlandse Hervormde Kerk was nominaal ongeveer zes keer zo groot, maar de gereformeerden waren in de samenleving zeker even nadrukkelijk aanwezig. De Vereniging gaf hun een positie die ze met de afzonderlijke kerken niet hadden kunnen innemen en die positie werd in de jaren 1892-1920 voortdurend sterker. Dat gold niet alleen op kerkelijk, maar ook op politiek, sociaal en cultureel terrein. Een belangrijke factor was daarbij Kuypers concept van de 'gemeene gratie', waardoor de gereformeerden het voortouw konden nemen in allerlei activiteiten samen met 'positieve' christenen uit andere kerken. 25

Ik beperk me in wat nu volgt tot de ontwikkelingen op het kerkelijk terrein. Daarbij geef ik aandacht aan twee sterke en aan twee minder sterke terreinen.

- 1. Theologie. De eerste tien jaren na de Vereniging waren topjaren voor de productie van gereformeerde standaardwerken. Kuyper gaf in de jaren 1892-1895 in De Heraut zijn wekelijkse verklaring van de Heidelbergse Catechismus, achteraf gebundeld in E Voto. Hij opende daarmee een directe lijn naar alle pastorieën en oefende veel invloed uit op de catechismuspreken van de predikanten. In 1894 en 1895 verscheen zijn Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid, een fundamenteel en origineel program voor de gereformeerde theologie. In de jaren 1895-1901 volgden in De Heraut artikelen over 'de gemeene gratie', waarin Kuyper een compleet cultuurprogram ontvouwde.

Van de kant van Herman Bavinck verschenen in diezelfde jaren de vier delen van zijn Gereformeerde Dogmatiek, respectievelijk in 1895, 1897, 1898 en 1901 en verder in 1897 zijn Beginselen der psychologie. Nog afgezien van alle kleinere publikaties van Kuyper en Bavinck en van alle geschriften van de hand van andere gereformeerde theologen, was met deze productie van de twee grote dogmatici een oeuvre op tafel gelegd, dat voor vele jaren stof tot studie en bezinning gaf.

In het tweede decennium na 1892 kwamen daar van Kuyper nog bij: de Dictaten Dogmatiek, in vijf delen, buiten zijn verantwoordelijkheid maar wel met zijn medeweten vanaf 1902 uitgegeven. Verder de artikelen Pro Rege, uit de jaren 1907-1911, in boekvorm verschenen in drie delen in 1911, en het boek Onze eeredienst, eveneens in 1911 verschenen.

Voeg hierbij nog de editie van de Statenbijbel in 1895, van de gereformeerde liturgische geschriften in 1898, samen met Bavinck en Rutgers, en van de drie formulieren van enigheid in 1907, en het is duidelijk, dat vooral Kuyper en Bavinck binnen twintig jaar aan de Gereformeerde Kerken een complete theologie leverden, die samen met standaard-edities van Bijbel en kerkboek voor kansel en huisgezin in alle behoeften voorzag. 26

Ontegenzeggelijk kreeg de gereformeerde theologie daarmee in korte tijd een ongewoon groot aantal nieuwe impulsen. Karakteristiek waren hier beginselvastheid, scherpe afbakening, confessionele en historische verankering en moderne gerichtheid 'in rapport met de tijd'. Er heerste bovendien een geest van

optimisme. Heel het geloven en christelijk handelen liet zich immers herleiden tot een overzichtelijk aantal beginselen. Vandaaruit kon men op elk vraagstuk een afdoende antwoord vinden. En de antwoorden waren vast, onomstotelijk, niets was onzeker. De gereformeerde theologie bood een perspectief en zekerheid zoals men die nergens anders vond. En het Calvinisme leek vitaler dan ooit.

- 2. Kerkverband. Via met name de generale synodes vond na 1892 een geleidelijke stroomlijning en uitbouw plaats van activiteiten in het kerkverband. Steeds accentueerde men daarbij de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. De kerkrechtelijke attitude in de Gereformeerde Kerken in Nederland werd er daardoor een van sterke nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van iedere gemeente. Dat sloot weer aan bij het accentueren van het 'ambt van alle gelovigen', de verantwoordelijkheid van iedere gereformeerde persoonlijk.

Wat door de kerken gezamenlijk moest worden aangepakt, werd op generaalsynodaal niveau met behulp van deputaatschappen georganiseerd. Er kwamen instructies en reglementen voor alle belangrijke kerkelijke activiteiten en instanties. Na verloop van tijd kwam er in 1905 ook een gereviseerde Dordtse kerkorde tot stand. Diverse achterhaalde en onuitvoerbare bepalingen werden daarbij geschrapt of gewijzigd. Voor de eenheid van kerkrechtelijk handelen waren de honderden adviezen die F.L. Rutgers jaarlijks gaf van grote betekenis. Verder werd vooral in de classes voor de bezinning, regelgeving en organisatie van het kerkelijk leven veel werk verzet. 27

Kortom, de Gereformeerde Kerken in Nederland groeiden uit tot een hecht georganiseerd, uniform en deskundig geleid kerkverband, met sterk gemotiveerde en actieve mensen.

- 3. Zending. Bij de Vereniging werden de Gereformeerde Kerken in Nederland erfgenaam van twee lijnen van zendingswerk. Van de kant van de Christelijke Gereformeerde Kerk had men zendingsposten op Java en op Soemba. Van de zijde van de Nederduitse Gereformeerde Kerk was er geen eigen kerkelijk zendingswerk, maar had men nauwe banden met de Nederlandse Gereformeerde Zendingsvereniging en steunde men haar werk op Midden-Java. In totaal ging het in Christelijke Gereformeerde Kerk en Nederduitse Gereformeerde

Kerk om steun aan ongeveer zes zendelingen. 28

Van grote betekenis werd voor de zending de synode van 1896, waar dank zij het grote architectonische vermogen van Kuyper de grondslagen werden gelegd voor gereformeerd zendingswerk in een nieuw tijdperk. Men besloot zich te concentreren op Soemba en Midden-Java. Plaatselijke kerken als Amsterdam, Heeg en Middelburg kregen een taak als zendende kerk: zij beriepen, gesteund door kerken uit de regio, de zendelingen en begeleidden hen bij het werk. Generaal-synodale deputaten kregen over de grote lijnen van het beleid de supervisie en behartigden de algemene zendingsbelangen. Voor de kerkrechtelijke regeling van het werk werd in 1902 de 'Zendingsorde' aanvaard. Fundamenteel werd het onderscheid tussen 'hoofddienst' (evangelieverkondiging) en 'hulpdiensten' (onderwijs en medische hulp). 29

De nieuwe opzet bracht het zendingswerk dichter bij de plaatselijke kerk. Ook werden er regelmatig zendingsdagen gehouden en werd er op grote schaal een gemeenschappelijk Zendingsblad verspreid, met in 1911 al een oplage van ± 40.000 exemplaren. 30

De eerste jaren na 1892 waren intussen voor wat de zending betreft meer aan herbezinning en reorganisatie dan aan expansie gewijd. Voor een kerkgemeenschap met meer dan 500 predikanten was immers een aantal van 6 zendelingen bepaald niet aan de royale kant. In de loop van de jaren groeide dit ook maar langzaam. In 1916 hadden de kerken nog maar 11 zendelingen. Dergelijke getallen laten zien, dat de bereidheid om voor 'externe' doelen financiële middelen af te zonderen niet al te groot was. 31

- 4. Evangelisatie. Voor het evangelisatie-werk braken met de Vereniging geen nieuwe tijden aan. De afgescheiden kerken waren in de jaren 1870-1890 met veel élan overal zondagsschoolwerk gaan doen. 'Filippus' en 'Jachin' waren hun twee actieve organisaties op het terrein van de evangelisatie. Verder bestond

28. Over de ontwikkeling van de zending na de Vereniging verschijnt in de loop van 1992 een opstel van J.A. Boersema, dat onder de titel "1892' en de zendingf wordt opgenomen in: D. Deddens en M. te Velde ed., Vereniging in wederkeer. Opstellen over de Vereniging van 1892 (Barneveld 1992).

er bij hen een 'inwendige zending', die provinciaal of classicaal was georganiseerd. 32

Vooral dat laatste kwam na de Vereniging onder kritiek te liggen. Sommige broeders van B wilden ook hier decentraliseren ten gunste van de plaatselijke kerk. Voor elke plaats moest een consulent worden aangewezen, die dan leiding zou kunnen geven voor het geval daar christenen waren die de kerk tot reformatie of tot openbaring wilden brengen. Gezamenlijk evangelisatie-werk moest dus plaats meiken voor bearbeiding vanuit een naburige kerk. 33

In de eerste twintig jaar was er op het terrein van de evangelisatie geen sprake van een bijzondere expansie. Wel waren er op zgn. 'tweede feestdagen' hier en daar 'zendingsdagen', waar dominees over de 'inwendige zending' stimulerende toespraken hielden. Maar het echte vuur was er, naar het lijkt, wat uit. Wellicht hebben hier de anti-methodistische accenten in Kuypers theologie een rol gespeeld. Het zou nog jaren duren voordat er een nieuwe opbloei van de evangelisatie kwam. Intussen mogen we niet vergeten, dat het bestaande zondagsschoolwerk, dat een zeer grote omvang had, week aan week werd voortgezet en dat velen daardoor bij de kerk gehouden of tot de kerk getrokken zijn. 34

6. Problematiek voor de jaren na 1910

Waar stonden de Gereformeerde Kerken anno 1911? Er was sinds 1892 in allerlei opzichten winst geboekt. Maar er kwamen mèt de winst ook schadeposten en nieuwe problematiek mee. De Gereformeerde Kerken in Nederland gingen de jaren 1910 niet in als een huis zonder hypothecaire belasting. Ik noem drie aspecten.

-1. Er was in de jaren 1892 - 1911 een indrukwekkend gereformeerd theologisch systeem neergezet. Men kon op kerkelijk en christelijk terrein bijna geen vraag of probleem tegenkomen, waarvoor in de werken van vooral Kuyper geen antwoord of oplossing te vinden was. De gereformeerden kregen in deze periode voor jaren geestelijke bagage mee. Dat was in veel opzichten een

zegen.

Maar de keerzijde was, dat daarmee de basis werd gelegd voor veel afhankelijkheid en epigonisme. Wat bleef er nog over voor de mensen zelf om over na te denken, uit te zoeken en te formuleren? Vroeg of laat moest dat leiden tot een vastlopen in visies en constructies, die men niet zelf door studie en discussie had verworven, maar die als pasklare dogma's door de voormannen waren aangereikt.

De kerken mochten dankbaar zijn voor een genie als Kuyper. Maar hadden zijn genialiteit en produktiviteit niet een haast verlammende uitwerking op anderen? Wie zou het beter kunnen weten en zeggen dan de hoog vereerde leider? Zijn nadrukkelijke aanwezigheid en invloed gedurende zoveel jaren hadden op langere termijn stilstand en verstarring als bijwerking en maakten naderhand een grondige heroriëntatie noodzakelijk. Daarbij zou blijken, dat onder de oppervlakte allerlei andere overtuigingen en invloeden waren blijven voortleven, die zich niet lieten onderdrukken. Kerkelijk leven laat zich nooit voorgoed op de noemer van één man, hoe groot ook, zetten!

- 2. In de eerste twee decennia na 1892 gingen de gereformeerden een omvangrijke, krachtige en invloedrijke kerkengroep vormen. Kerkelijk, theologisch, sociaal, politiek, filantropisch en cultureel bracht die ontwikkeling voor velen in eigen kring veel goeds met zich mee en had ze ook in de hele Nederlandse samenleving positieve betekenis.

Maar de keerzijde was, dat met de expansie ook triomfalisme en verburgerlijking hun intrede deden. Bovendien signaleerde men in de kerken na 1910 in toenemende mate verschijnselen als veruitwendiging, volkskerkelijkheid en manco's in de levenswandel. Numerieke kracht en een invloedrijke positie betekenden niet automatisch ook geestelijke diepgang.

- 3. De 'spiritualiteit' in de Gereformeerde Kerken in Nederland werd in de periode 1892-1911 sterk gestempeld door het systematische denkwerk van Kuyper en de daarvan afgeleide preken en publikaties van veel predikanten. Kuypers visie was altijd tegelijk wetenschappelijk verankerd en populair onder woorden gebracht. Daardoor kreeg het gereformeerde denken van theologen en gemeenteleden in korte tijd een grote ontplooiing. Er ontstond een sfeer van zekerheid en overzicht, van 'weten waar je voor staat'.

Maar de keerzijde was, dat op langere termijn de verstandelijke, logisch redenerende en pasklare manier van geloven een deel van de mensen niet bevredigde. Het was voor sommigen te theoretisch, te weinig persoonlijk en

te weinig doorleefd. Daarom sloeg een deel van de gereformeerden na 1910 op korter of langer termijn een andere koers in. Er waren er die uit behoefte aan een meer bevindelijke benadering kozen voor de Christelijke Gereformeerde Kerk. Er waren er ook, die zich tot de ethische theologie aangetrokken voelden en die vroeger of later de Gereformeerde Kerken in Nederland ter linkerzijde verlieten.

Tegelijk vond er bij hen die zich nauw bij de theologie van Kuyper aansloten, vanaf ongeveer 1915 een wending plaats van de systematische naar de bibliologische vakken, vooral de exegese van het Oude en Nieuwe Testament. Mannen als J. Ridderbos, S. Greijdanus, G.Ch. Aalders en F.W. Grosheide legden in jarenlange bibliologische arbeid in belangrijke mate de basis voor een kritisch doormeten van de gangbare dogmatische opvattingen en voor de vernieuwingsbewegingen van de dertiger jaren.

Ondanks probleemvelden en zwakten bleef echter veel uit het gedachtengoed en de vormgeving van het gereformeerde leven van de jaren 1892-1911 nog decennia lang beeldbepalend en toonaangevend. Het vormde een erfenis, waaruit essentiële elementen tot op de dag van vandaag herkenbaar èn bruikbaar zijn.


1. Voor een historisch overzicht van de betreffende periode zie: H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerkert in Nederland, deel 1, 1892-1936, Kampen 1990.

2. Acta NGK/GKN1892 art. 91.

3. Acta NGK/GKN 1892 blz. 214-218.

4. Acta NGK/GKN 1892 art. 91.

5. Acta NGK/GKN1892 art. 91; Acta 1893 art. 108, 114.

6. Van synode tot synode geregistreerd waren de getallen alsvolgt: 1892-1893: 32; 1893-1896: 18; 1896-1899:8; 1899-1902:8; 1902-1905: 3; 1905-1908:6; 1908-1911:7. De laatste drie samensmeltingen vonden plaats in Deventer (1929), Bunschoten (1931) en Ambt-Vollenhove (1935). Bron: de rapporten van de deputaten voor correspondentie met de hoge overheid, in de Acta steeds afgedrukt als bijlage.

7. De Vrije Kerk 24 (1898) 145-153. Voor een verdere analyse is nog veel onderzoek in de plaatselijke kerkgeschiedenis nodig. Op het niveau van de generale synode kwamen betrekkelijk weinig A/B-problemen aan de orde. De belangrijkste waren: Bedum (Acta 1896art. 122), Nieuwe Pekela (Acta 1905 art. 58, 104, 105) en Harlingen (Acta 1908 art. 72).

8. Acta 1896 art. 87-93; Acta 1905 art. 14; F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen II (Kampen 1922) 248w., 333w.

9. Bij een onderzoek in de notulen van de particuliere synodes van alle provincies uit de jaren 1892-1905 bleek mij, dat er op provinciaal niveau nergens grote conflicten zijn geweest rond de integratie van A en B.

10. De Vrije Kerk 22 (1896) 355-370.

11. De Vereniging van 1892 werd gezien als een gunstig moment om contact te zoeken met Kruisgezinde en Ledeboeriaanse gemeenten. Pogingen in de jaren 1896-1910 om hen tot toetreding te bewegen, liepen op niets uit. Men nam echter wel een voorbeeld aan de GKN. Zesendertig gemeenten uit die kring kwamen in 1907 o.l.v. ds. G.H. Kersten tot een eigen vereniging, waarbij ze de naam Gereformeerde Gemeenten aannamen. Acta 1896 art. 12, 13; 1899 art. 44; 1902 art. 43; 190S art. 65; 1908 art. 40; 1911 art. 23. Vgl. AJ. Barth, 'De Doleantie en de Ledeboerianen in Zeeland' in: D.Th. Kuiper ed., Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken

in Nederland 2 (1988) 51-68.

12. Gegevens over de predikanten uit Jaarboekje CGK1892 en Handboekje NGK1892. In de periode 1893-1902 leverde de Theologische School (TS) ± 125 en de theologische faculteit van de Vrije Universiteit (TFVU) ± 85 kandidaten af. In de periode 1903-1911 was het beeld totaal anders: de TS leverde er ± 20 en de TFVU ± 110. Ook in de generale synodes was er onder de predikanten een permanent numeriek overwicht van A-mannen: in 1893 15 tegen 5, in 1896

13 tegen 7, in 1899 12 tegen 8, in 1902 15 tegen 5, in 1905 13 tegen 5 bij 2 TFVU-leerlingen van na 1892, in 1908 13 tegen 9 bij 1 TFVU-leerling en 1 TS-leerling, in 191112 tegen 6 bij 2 TFVUleerlingen en 4 TS-leerlingen. Deze verhoudingen tonen aan, dat men de ontwikkelingen in de verenigde kerken niet kan zetten op de noemer van een kwantitatieve dominantie van de B-richting.

13. De Vrije Kerk 18 (1892) 548-550; De Vrije Kerk 19 (1893) 225-243; De Vrije Kerk 20 (1894) 339-343, 626-634; De Vrije Kerk 22 (1896) 81-91; De Vrije Kerk TA (1898) 63-71, 94-97, 145-153, 192-202.

14. De Vrije Kerk 22 (1896) 395-408.

15. De Vrije Kerk 24 (1898) 372-384.

16. Kerkpolitieke betekenis had in dit verband de eerste dissertatie die aan de VU werd verdedigd: H.H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords bij de gereformeerden I Inleiding Geschiedenis ('s-Gravenhage 1891); vgl. het 'Voorwoord' blz. V-IX. Intussen moeten we ons bij de kwestie rond TS en TFVU voortdurend realiseren, hoe klein de VU in deze jaren was. Begin 1902 waren er 120 studenten en was de Theologische Faculteit met vier hoogleraren en 65 studenten de enige volop functionerende faculteit. De literaire en de juridische faculteit hadden elk slechts één hoogleraar (J. Woltjer en D.P.D. Fabius). Zonder TF kon men de VU nauwelijks een universiteit noemen. De theologie volledig aan de kerken overlaten was zoveel als een wegsnijden van het hart uit het lichaam van de universiteit.

17. De Vrije Kerk 18 (1892) 508, 550-556; De Vrije Kerk 20 (1894) 334-338, 448449. A. Kuyper, Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid II Algemeen deel (2e druk; Kampen 1909) 532: 'Uw Theologie heeft tot subject de geïnstitueerde Kerk, maar dan is ze ook geen wetenschap, of wel ze is wetenschap, maar dan kan ook de Kerk als instituut niet haar subject zijn'. Zie ook artikelen in De Heraut nr. 837-849 (7 jan. tot 1 april 1894).

18. Acta 1902 art. 66, 68, 74-77, 84-87, 95, 102-127, 141, 208-212. De Vrije Kerk 21 (1895) 600-609.

19. Kuypers artikelen over 'De gemeene gratie' waren een voorbeeld van zijn strijd tegen bekrompen isolement en doperse wereldmijding. Vgl. het woord vooraf bij het eerste gebundelde deel, gedateerd 1 aug. 1902.

20. De Vrije Kerk 22 (1896) 4-27; De Vrije Kerk 23 (1897) 374-377. Typerend is ook, dat A.G. Honig en A. Kuyper Jr. onder leiding van Kuyper Sr. als promotor kozen voor een dissertatie-studie over respectievelijk Comrie en Maccovius. De proefschriften verschenen resp.'in 1892 en 1899 en bevatten beide in hun inleiding een veelzeggende zinsnede over het niveau van theologiseren.

21. De verklaring d.d. 28 febr. 1896 o.a. in De Bazuin van 6 maart 1896. De synodebesluiten in Acta 1896 art. 22, 26, 27, 34 en 40.

22. De Vrije Kerk 22 (1896) 321-322, 395-408. Acta 25*25 art. 97, 160. Acta 1908 art. 72.

23. Een groep bezwaarde broeders o.l.v. T.Bos en L. Lindeboom publiceerde de Vijf stellingen betreffende leeringen, waarover in de Gereformeerde Kerken van Nederland in de laatste jaren verschil gevallen is (Kampen 1905). Zie verder Acta 1905 art. 124, 149, 156-159.

24. Het is moeilijk om voor de periode vóór 1920 betrouwbare cijfers te vinden. Uitgaande van de opgaven in de verschillende jaarboekjes en van zo goed mogelijke schattingen voor de ontbrekende cijfers kom ik tot het volgende beeld: 1892: 370.000; 1896: 361.000; 1901: 381.000; 1905: 392.000; 1911:419.000; 1916:463.000. De terugval in de eerste tien jaar heeft m.i. vooral te maken met de sanering van het ledenbestand van de voormalige Doleantie-kerken, waar men aanvankelijk meer mensen meetelde dan er uiteindelijk bereid bleken de Hervormde Kerk te verlaten. De Christelijke Gereformeerde Kerk onder Van Lingen en Wisse trok naar schatting tot 1900 ± 9.000 en tot 1910 nog eens ± 6300 mensen uit de GKN.

25. Kuyper hechtte grote waarde aan zulke brede samenwerking blijkens het woord vooraf in Pro Rege I (Kampen 1911) blz. V-VII.

26. De Vrije Kerk 21 (1895) 546. De tekst van de drie formulieren, in 1907 bezorgd onder toezicht van Rutgers en in veel kerkboeken steeds herdrukt, week maar weinig af van die Kuyper in 1883 had bezorgd.

27. F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen I (Kampen 1921) 5-8.

29. Acta 1896 art. 38, 62, 78, 79, 140, 141. Acta 1902 art.29-34.

30. Acta 1911 blz. 139.

31. Jaarboek GKN1917 (Goes 1917) 280.

32. Over de aktiviteiten van 'Filippus' en 'Jachin': J. van Gelderen ed., Filippus. Gereformeerd traktaatgenootschap1878/1978(z.p., z.j. (Hattem 1978)) en J.P. Tazelaar, Gedenkboek Feestuitgaveter gelegenheid vanhet40-jaxigbestaan der Gereformeerde Zondagsschool-Vereniging' Jachiri (Nijkerk 1911).

33. De Vrije Kerk 19 (1893) 4M3; De Vrije Kerk 20 (1894) 434-444.

34. De Vrije Kerk (23) 1897 220-230; De Vrije Kerk 24 (1898) 250-259. In 1892 was er in bijna alle plaatsen waar een CGK was, een 66n- of meerklassige zondagsschool.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1992

DNK | 110 Pagina's

VERENIGD OP WEG NA 1892

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1992

DNK | 110 Pagina's