GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

EEN BDDRAGE TOT ZIJN BIOGRAFIE?'

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vroegste lectuur

Martin Ros moet eens gezegd hebben dat je tussen je zestiende en je vierentwintigste als een bezetene gelezen moet hebben, wil er daarna nog iets van lezen terechtkomen. Wat dit betreft bevond Willem de Clercq (1795-1844) zich in een veilige positie: niet alleen tussen zijn zestiende en vierentwintigste, maar allang daarvóór was hij een fervent lezer, misschien al wel toen hij zes was. Hij schrijft namelijk een keer naar aanleiding van de lectuur van zijn zesjarig zoontje Gerrit, dat hijzelf op die leeftijd veel meer gelezen had 'en, dunkt mij, zoo reeds meer in eene geregelder order.' (Mém. 1827, 68c) Uit die vroege tijd zijn er nog geen lectuuraantekeningen - het Dagboek 1 begint in 1811 - maar een paar auteurs van het jonge kind Willem zijn bekend: Salzmann en Campe, twee populaire kinderboekenschrijvers uit de tijd van de Verlichting, beide druk vertaald in het Nederlands. In 1841 heeft De Clercq namelijk een lijst opgesteld onder het hoofd 'Boeken die veel invloed op mij hadden', 2 een lijst die begint met: 'Salzmann (Herman) en Campe (Robinson Crusoe en Ontdekking van Amerika) (eerste Jeugd)'. 'Eerste jeugd' kan heel goed de tijd van vóór zijn zesde zijn geweest. Uit de schemertijd van voor 1811 dateert ook de lectuur van de eerste poëzie, die van Lucretia Wilhelmina van Merken, een befaamde achttiende-eeuwse dichteres, o.a. van Het nut der tegenspoeden, en die van een aantal Franse tragedies, aldus het lijstje van 1841. Tot de 'tragiques' die De Clercq daar memoreert, zullen in elk geval Corneille en Racine

behoord hebben. Na 1811 komt de naam van de eerste in de lectuuraantekeningen niet meer voor, terwijl er duidelijke blijken zijn dat hij zijn werk kende en in 1818 Zierieest hij de toneelstukken van Racine. Boileau's Art poétique figureert ook op de lijst van 1841. Er zijn nog meer auteurs die hij vóór 1811 moet hebben leren kennen. Natuurlijk Lafontaine met zijn fabels en ook Vondel, want van deze herlcest hij allerlei in 1812. Voor die vroege tijd noemt hij in 1841 ook nog een verhandeling van Van der Palm over de welsprekendheid. 3

Gretig lezen

Ik kom nog terug op het kostbare lijstje van 1841, maar behandel eerst globaal de lectuur waarvan De Clercq sinds 1811 tot omstreeks 1822 - de eerste periode - aantekening hield. Hij leest heel veel, stelt graag zijn oordeel op schrift en tot zijn lievelingswerk behoort het maken van uittreksels uit zijn lectuur, voor zover die niet de schone letteren betreft. 4 Wat hij las op het gebied van de letterkunde zijn in de eerste plaats de Nederlandse klassieke auteurs en de groten uit de wereldliteratuur: Dante, Tasso, Shakespeare, Franse auteurs van de grand siècle, uit de klassieke oudheid Vergilius, Horatius, Tacitus, Ovidius (soms in vertaling, soms met een vertaling erbij) en Homerus. In de tweede plaats verdiepte hij zich, vooral tussen 1812 en 1815, in de literatuur van de achttiende eeuw, de Franse, Duitse, Engelse en Nederlandse. In de derde plaats is de contemporaine of vrijwel contemporaine literatuur goed vertegenwoordigd.

Wat waardeert De Clercq in deze lectuur? Dat is verschillend. Er is poëzie die hem esthetisch genot verschaft: mooie verzen voor een boeiend onderwerp. In zulke gevallen lijkt De Clercq vrij snel en enigszins globaal gelezen te hebben. Hij wilde blijkbaar kennis nemen van bepaalde oeuvres en als zijn weetlust bevredigd was, bleven er alleen wat aantekeningen en een algemeen oordeel over. Heel anders leest hij als hij een auteur werkelijk belangrijk vindt. Voltaire en Rousseau zijn daar voorbeelden van. Op werken van de eerste gaat hij uitvoerig in, serieus en kritisch weegt hij het voor en tegen. 3 Over Candide schrijft hij in 1819 dat hij het voor de twintigste keer met bewondering gelezen heeft. In 1815 als hij hevig verliefd is, maakt, zo bekent hij, La nouvelle Héloïse een bijzonder sterke indruk op hem; de Confessions leest hij met levendige

belangstelling. 6 Levendige belangstelling voelt hij altijd, of in het bijzonder, als hij autobiografische geschriften en romans leest. Die verschaffen hem rechtstreekse ontmoetingen met mensen. Hoe empathisch hij leest, laten aantekeningen zien over de twee beroemde romans van Madame de Staël, Delphine (1802) en Corinne (1807): Delphine en Léonce zijn hem nog sympathieker dan Corinne en Oswald; soms wordt hij ongeduldig van al hun moeilijkheden, want men wil nu eenmaal in een roman dat iedereen gelukkig is. Dit schrijft hij in 1821. 7 Net zo leeft hij mee met de personages in de romans van Walter Scott.' Interessante reacties op autobiografische geschriften zijn die op Seume en Jung-Stilling. Van de eerste, Johann Gottfried Seume (1763-1810), las hij in 1815 Mein Leben (1813) en op grond daarvan ook andere werken. Hij rekent Seume tot de auteurs die invloed op hem uitgeoefend hebben: 'Seume, dat was de grote man, door luide verachting van alles, die schleuderte het portret van het meisje dat hem ongetrouw was geworden in de Crater van de Etna, doch had over den hoge [? ] krachtige woorden, waarvan ik er toen ook aanhaalde - Hij deed mij op dat oogenblik veel goed, hij was een geleide naar een betere wereld.' Aldus De Clercq in een terugblik van 1825; die invloed dateert hij op 1815 tot 1818. 9 Jung-Stillings Mein Leben (5 delen) boeit De Clercq. Hij leest het voor het eerst in 1816 (in later jaren grijpt hij er telkens weer naar) en hij ontdekt dat Jung-Stilling zijn godsdienstig leven beïnvloedt, al vindt hij nu nog dat men het midden moet zoeken tussen de twijfelaar, die Jung-Stilling eens geweest is en de piëtist, die hij geworden is. En in 1817 schrijft hij: 'Stilling du hast Recht in vielem'. 10 Wahrheit und Dichtung van Goethe wijst hij af, want Goethe geeft zich niet aan de mensen, hij zoekt alleen contact met hen om zich met hun kennis te verrijken. Het is frappant dat hij in Wilhelm Meister de 'Bekenntnisse einer schonen Seele' - een quasi-autobiografisch onderdeel - het mooiste vindt."

Er is één contemporaine dichter op wiens poëzie De Clercq reageert als op een autobiografie. In 1820 verscheen de bundel Premières méditations van Alphonse de Lamartine: 'A. de la Martine en zijne heerlijke lierzangen slepen ons mede. We lezen dezelve met genoegen en leeren [ze] daarna van buiten en die schijnbaar onbeduidende omstandigheid deelt weder aan mijn leven eene

letterkundige richting'. Het zijn de godsdienstige verzen van Lamartine die hij het mooist vindt en het is de melancholieke gevoeligheid van deze poëzie die hem raakt. 12 Geen wonder dat de bundel figureert op de lijst van 1841.

Nog op één punt vestig ik de aandacht: op De Clercqs godsdienstige ontwikkeling zoals die naar voren komt in zijn lectuuraantekeningen. In 1814 vindt hij datje bij het lezen van Voltaire maar moet vergeten dat hij soms de godsdienst aanvalt: 'C'est Voltaire'. Als Seume onverstandige dingen over de religie blijkt te zeggen, is in 1815 De Clercqs commentaar: ieder moet zo zijn stokpaardje hebben. Tussen 1819 en 1821 leest hij buitengewoon veel van Byron. Hij is vol bewondering: een dichter van de eerste rang. Er volgt geen afwijzing. Lezing van ChildeHarold enDonJuan - gedichten die overal veel stof deden opwaaien - brengt hem tot de opmerking, dat Byron een van de mensen is die het moeilijkst te beoordelen zijn en dat hij teruggekomen is van de mensenkennis die hij dacht te bezitten: 'ik zal mij er niet meer aan wagen'. 13 Het zijn maar enkele voorbeelden uit een lange reeks, ze zouden met vele te vermeerderen zijn. Als ruimdenkend en verdraagzaam komt De Clercq naar voren. Esthetische, emotieve en intellectuele kwaliteiten van een literaire tekst zijn bepalend voor zijn oordeel erover, ethische spelen een ondergeschikte rol, evenals eventueel afwijkende religieuze opvattingen.

De Clercqs lectuuraantekeningen beslaan een veel wijder gebied dan dat van de schone letteren alleen. Hij leest ook veel over literatuur, hij leest vooral veel geschiedkundige werken. Reisbeschrijvingen behoren ook tot zijn favoriete lectuur, actuele geschriften komen we nogal eens tegen, theologie weinig, filosofie helemaal niet.

Betekenis voor de biografie

Wat levert de bestudering van de aantekeningen in deze periode over de binnen-en buitenlandse literatuur op voor de biografie van De Clercq? In de eerste plaats laten ze zien hoe sterk de behoefte van De Clercq aan intellectueel en esthetisch voedsel was en hoe geïnteresseerd hij was in wat zich in wijder kring dan die van de dingen van de dag aan hem voordeed. De behoefte aan esthetische - vooral literaire - ervaring is een bestanddeel van een heel complex dat voor de biografie van De Clercq van het grootste belang is: De Clercq als musisch mens. In de tweede plaats is een belangrijk gegeven dat De Clercq romans leest als mogelijkheden om mensen te ontmoeten, de romanper-

sonages en de auteur. Meeleven en vergroten van zijn mensenkennis levert deze soort van lectuur hem op. Zijn voorliefde voor autobiografieën en memoires past in dit patroon. Deze manier van lezen is in overeenstemming met wat de biografen van De Clercq als een van zijn opvallende trekken zien: zijn belangstelling voor en meeleven met mensen die hij ontmoet. In de derde plaats zijn voor de biografie De Clercqs oordeelvellingen op godsdienstig en levensbeschouwelijk gebied van belang. Ondubbelzinnig tonen ze de geest van verlichte verdraagzaamheid waarin hij is opgevoed en waarin al omstreeks 1817 een kentering begint te komen: 'Stilling du hast Recht in vielem.'

Invloed of indmk?

Een korte uitweiding over het lijstje 'Boeken die veel invloed op mij hadden', dat zowel de eerste als de tweede periode betreft, is hier op zijn plaats. Het is opgesteld in 1841, retrospectief dus. Het Dagboek bevat verschillende van zulke retrospectieve gedeelten. Het is materiaal dat de biograaf nog omzichtiger moet hanteren dan de overige ego-documenten. Die zijn allemaal subjectief gekleurd, maar vergeleken met de dagelijkse of wekelijkse dagboekaantekeningen van de Mémoires, hebben de terugblikken met de autobiografie gemeen dat ze op veel verdere afstand in de tijd geschreven zijn. Het zijn stukjes leven waarvan de balans wordt opgemaakt. Jan Romein vond de autobiografie de gevaarlijkste bron voor de biograaf: als bron vloeit zij het rijkelijkst maar ook het troebelst en haar olie eist de grootste raffineerkunst. 14 Uiterst behoedzaam interpreteren is dus de eis. In het lijstje van 1841 - overigens een document waarmee je gelukkig kunt zijn, hoeveel dagboekschrijvers hebben zulke lijsten samengesteld? - valt bij nadere bestudering op dat De Clercq onder het woord 'invloed' verschillende ervaringen bijeenbrengt. Hij noemt o.a. een historisch werk van Sismondi en noteert daarachter: 'ook een geliefd boek mijner Jeugd'. Hier is dus niet van invloed maar van indruk sprake. Ik interpreteer de aanwezigheid van sommige andere nummers ook zo: de kinderboeken, de eerste poëzie, de Franse 'tragiques' en de verhandeling van Van der Palm, ze hebben, dunkt me, net zo'n ervaring opgeleverd, een blijvende indruk gemaakt. Eén van de laatste titels valt er ook nog onder, Het huis Lauemesse, dat De Clercq in 1840 las. Er is immers geen aanleiding te veronderstellen dat dit boek van Truitje Toussaint De Clercqs denkbeelden beïnvloed heeft, maar gezien zijn verdere aantekeningen erover is het plausibel dat het een meer dan voorbij-

gaande indruk op hem gemaakt heeft. Andere titels vallen duidelijk in de categorie 'invloed': Stillings Leben: '1820 als eerste opwekking uit het materieel leven'-(hoewel 1820 enigszins verbaast, want al eerder in het Dagboek is er sprake van zijn invloed). Zo ook een notitie als: 'De eerste Archives du Christ-[ianisme] tot 1830 en de eerste EKZ [Evangelische Kirchenzeitung] bestemden mijn denkbeelden in vele zaken.' De Clercq heeft zich opmerkelijk vaak uitgelaten over invloeden die op hem gewerkt hebben. Soms waardeert hij ze als heilzaam, soms is hij er bang voor en maar zelden komt er een bevrijdende opmerking voor als deze: 'Ik ben ten uiterste impressionabel, maar minder veranderlijk dan men denkt.' (iM. 1842/2, 83) Overigens blijkt uit dit citaat hoe dicht voor hem indruk en invloed bij elkaar liggen. Het lijkt me typerend voor De Clercq dat hij in de titel van zijn lijstje het woord invloed opneemt, terwijl het zo duidelijk niet uitsluitend om invloed gaat.

Lezen met bezwaard gemoed

In de jaren sinds 1822 komt het lectuurpatroon van De Clercq er heel anders uit te zien. Eerst iets over de eigenlijke literatuur. Niet-contemporaine letterkunde wordt nauwelijks meer gelezen (als er later nog eens iets over Milton, Bunyan of Cats genoteerd wordt, dan blijkt de keuze voor hun werk te berusten op de stichtelijke waarde ervan) en contemporaine buitenlandse literatuur leest De Clercq, zeker sinds 1825, nog maar zelden. De Nederlandse letterkunde van zijn dagen houdt hij selectief bij: de poëzie van Bilderdijk, Da Costa en Willem Messchert, veel van Jacob van Lennep, een enkel ding van Potgieter en in de laatste jaren van zijn leven nogal wat van Beets, Hasebroek, Betsy Hasebroek en Truitje Toussaint. Het betreft altijd werk van auteurs die hij persoonlijk kende.

In de plaats van de buitenlandse contemporaine literatuur zelf komt nu vrijwel uitsluitend de lectuur erover, voor zover buitenlandse tijdschriften hem daarover konden inlichten. Daaruit maakte De Clercq enorme hoeveelheden notities. Hij was geabonneerd op de Engelse periodieken Edinburgh review en Quarterly review en op de Franse Revue encyclopédique en Revue britannique, om de voornaamste te noemen, alle gezaghebbende tijdschriften, alle voorzien van literatuurrubrieken, waarin recent werk besproken werd, maar die geen scheppend werk bevatten. Zo kon De Clercq zeer breed oriënteren, niet slechts ten aanzien van de Franse en Engelse letterkunde, maar ook met betrekking tot minder bekende, zoals de Scandinavische, Poolse of Perzische. Ook daarover maakte hij aantekeningen, vooral veel bibliografische. De Clercq wilde op de hoogte blijven van wat er gaande was; men krijgt de indruk dat hij zich niet

bijzonder interesseerde voor de oordeelvellingen van de recensenten: notities daarover vormen een uitzondering. Dit geldt juist niet voor een andere groep tijdschriften waarop hij zich geabonneerd had: de Archives du Christianisme du XlXe siècle, die een rubriek had 'Revue religieuse et littéraire' waarin voornamelijk godsdienstige literatuur werd besproken; d^Evangelische Kirchenzeitung, eveneens voorzien van een rubriek 'Litterarische Anzeigen' voor de bespreking van boeken van algemeen belang, recente en oudere die opnieuw aandacht verdienden en bovendien gewijd aan 'Warnungen von schlechten gangbaren Büchern'; Le Semeur, joumal religieux, politique, philosophique et littéraire, in Parijs uitgegeven sinds 1831. Op literair gebied trok dit blad de aandacht van het geletterde Franse publiek door de literair-kritische en algemeen beschouwende artikelen van de bekende Zwitserse theoloog en literator Alexandre Vinet. Zo was Sainte-Beuve een bewonderaar van hem (en bij ons in later tijd Busken Huet en Pierson). De Clercq maakte veel aantekeningen uit Vinets artikelen en toonde dikwijls zijn instemming en bewondering. Op dit rijtje hoort ook nog het rooms-katholieke dagblad La Gazette de France, met ten tijde van de Restauratie in haar redactie Joseph de Maistre en De Bonald. In het blad werd de literatuur van de dag besproken, vaak fel afwijzend. Uit de Semeur en de Gazette heeft De Clercq de meeste aantekeningen gemaakt, juist ook beoordelende passages noteerde hij.

Ik maak enkele kanttekeningen bij de gesignaleerde veranderingen. Ook voor deze periode geldt dat De Clercqs notities niet alleen de schone letteren betreffen. De diversiteit van onderwerpen is nog toegenomen, ze heeft iets encyclopedisch als het tijdschriftaantekeningen betreft. Veel theologie, kerkgeschiedenis en godsdienstige geschriften zijn er nu bij, tegenover de lectuur van werken over de profane geschiedenis wordt hij enigszins scrupuleus.

Het patroon dat ik schetste is niet meteen zichtbaar. In de eerste jaren is er nog een levendige omgang met de letteren, gestimuleerd door de pas begonnen vriendschap en even later gebleken geestelijke verwantschap met Da Costa, door de bekroning van de Verhandeling 5 en de effecten daarvan in de vorm van uitnodigingen om deel te nemen aan het literaire leven in Amsterdam en daarbuiten. Dan is er ook nog de voortgezette lectuur van Scott, Byron en Lamartine. Met Da Costa maakt hij een programma op van Griekse auteurs

die hij moet lezen - Da Costa zal hem Griekse les geven. Er komt overigens niet veel van terecht, het wordt vaker een gesprek naar aanleiding van een klassieke auteur dan het leren lezen van Griekse teksten. Wat in 1823 het nieuwe patroon al aankondigt, is dat dan de aantekeningen over in tijdschriften genoemde of besproken boeken een grote plaats gaan innemen en dat de oude letterkunde uit het gezicht verdwijnt.

Het opvallende verschil dat ik signaleerde: enerzijds steeds minder buitenlandse literatuur, anderzijds geen verminderde, alleen meer selectief geworden aandacht voor wat er in Nederland op het terrein van de letterkunde verschijnt, vraagt om een verklaring. Die is wel te geven. De Clercqs houding tegenover de schone letteren wordt sinds 1825 steeds afwijzender: in principe is alleen goed wat betrekking heeft op God en het christelijk geloof. Gedeeltelijk interesseert anders gerichte literatuur hem niet meer, gedeeltelijk vindt hij dat die hem niet mag interesseren. Voorgelicht als hij wordt door buitenlandse periodieken over de recente Franse literatuur: Hugo, George Sand, Balzac, Dumas en over het Junge Deutschland (door de EKZ bijv.) kost het hem nauwelijks moeite die auteurs ongelezen te laten. Eén keer slaat hij zo'n 'gevaarlijk' boek op, een roman van Balzac en meteen is zijn oordeel subtieler: 'Welke kennis van het menschelijk hart [...] Er waren denkbeelden die mij troffen en dieptens die men bijna zoude zeggen dat een Christelijk hart alleen kent.' (De Clercq-Da Costa, 28 juni 1838) Dat De Clercq daarentegen een deel van de Nederlandse letterkunde niet ter zijde liet, komt vermoedelijk in de eerste plaats doordat hij de auteurs persoonlijk kende. Die boezemden hem belang in en dus hun oeuvre. En las hij eenmaal hun proza of poëzie dan viel er niet veel slechts van te zeggen: de Nederlandse letterkunde van die dagen was godsdienstig noch ethisch gezien uitdagend en aanstootgevend. Slechts één ding kon hij ertegen hebben, dat gold voor allen, behalve voor uitgesproken christelijke dichters als Bilderdijk en Da Costa: dat literatuur als zodanig gevaarlijke kost was.

Een van de terreinen waarop de strijd van De Clercq over een lange periode pijnlijk is geweest, is dat van de cultuur en dan vooral in haar verschijningsvorm van de literatuur. In 1823 is de letterkunde voor hem 'het rijk der denkbeelden', 'die de edelsten onder de stervelingen bezield hebben, en voor hun boden waren uit eene hoogere wereld, waarvan ons tegenwoordig bestaan slechts de flaauwe schaduw kan opleveren.' (Verhandeling, 'Naschrift' p. 331) 16

Hij vindt dan nog dat het onjuist is, zoals de Maistre geponeerd had, om van Voltaire alles af te keuren, ook de Henriade bijvoorbeeld: 'Eens waar alles heilig is worden de Pucelle en Henriade even verfoeilijk - doch hier waar nog bij de heiligen zoo veel onheiligs heerscht, kunnen wij niet scheiden.' (Mém. 1823, 19d) Maar van 1825 af komen we een reeks van uitspraken, bekentenissen en klachten tegen die getuigen van zijn moeizame strijd. Ik geef er een aantal. De Clercq heeft een lezing over Herder gehoord: '[...] ik heb er mij zeiven in erkend. Zoo had ik ook gewild[, ] zoo zou ik ook hebben wenschen te staan, zoo in een middelpunt], ] de menschen door godsdienst en dichtkunst gelukkig makende, maar niet onder den directen invloed van God. En nu God mij anders leidt, nu ik uit pligtbesef, maar nog niet uit die innig gezegende overtuiging zijn weg volg, nu zie ik nog zoo droevig op mijn oude luchtkasteel met het ideaal van Vriendschap, van dichtkunst en van werkzaamheid.' (Mém. 1825, 41a)

Naar aanleiding van Heimweh van Jung-Stilling: zo'n boek heeft iets gevaarlijks, 'de huishouding Gods' met de gelovigen zoals zij inderdaad is, wordt erin geschilderd, maar toch enigszins 'romanesk'. En dat romaneske heeft De Clercq altijd in alles gezocht. (Mém. 1828, 60b) Zo ook naar aanleiding van een (hoogst christelijke) roman van Grace Kennedy: het eerste deel is inderdaad nuttig, naderhand 'te veel roman'. (Dagboek over December 1828 'Voor mijzelve')

In de volgende jaren: 'Wat is het rijk der schoonheid afgezonderd beschouwd van het rijk der waarheid.' (Mém. 1829, 91)

'De verbeelding in den mensch is een grondelooze put, een afgrond waaruit alles opkomt.' (Mém. 1830, 3-4 jan.)

'Hoe ijdel is de letterkundige wereld als alles letterkunde is. Het is eene aangename bezigheid doch brengt het ons iets nader bij God!' (Mém. 1830, 32) Naar aanleiding van een gesprek met een vriend over De pleegzoon van Van Lennep: Ik denk wel eens uit den ouden mensch fuimus Troes.' (Mém. 1833, 65)

In een brief aan Da Costa (26 mei 1834): 'Voor ons dichterlijke menschen blijft de verbeelding altijd eene gevaarlijke zaak.' Na gesprekken met zijn oudste zoon: 'Gerrit brengt mij gedurig weder in de litteratuurwereld en ik gevoel hoe diep die nog bij mij zit.' (Mém. 1837, 53) 'Hoe natuurlijk en plezierig is ons dit alles nog. Ook ik ga innerlijk nog na de Comedie. Men kan alle grendels sluiten, maar de vijand blijft binnen.' (Mém. 1837, 105)

Na lezing van Cinq Mars van Alfred de Vigny: '[...] en ik geraakte in die werken, die toch altijd meer op de verbeelding werken en die deze bezighou-

den. Hoe groot is onze innerlijke behoefte na verstrooiing, hoe weinig en kort kunnen wij het bij de naaktheid en wezentlijkheid houden.' (PA. 1840/3, 363) In hetzelfde jaar als hij Ferdinand Huyck uit heeft: 'Wonderlijk is het hoe ontzettend veel invloed verdichtingen op ons hebben, en na mate men zich minder met zoo iets afgeeft wordt het erger in ons. Men ziet zoo in alles wat de mensch is.' (De Clercq-Da Costa, 4 november 1840)

De Clercq heeft De bedevaartgangers van Betsy Hasebroek gelezen: 'Het belangrijke onderwerp Israël boeit altijd, doch het romantische kleed heeft zijn gevaar.' Even daarvoor over de schrijfster zelf: 'Zij nadert weldra het punt waarop men geen romans meer schrijven kan.' (PA. 1841/3, 79, 77)

En tenslotte, na een bezoek aan de kostbare bibliotheek van een particulier schrijft De Clercq, die in zijn hart graag een grote bibliotheek zou hebben bezeten, aan Da Costa: 'Indien ik de keuze gehad had voor mij zeiven, ik had niets begeeren mede te nemen.' (8 mei 1843)

Een complex van verzoeking

Verbeelding, verdichting, romanesk, roman, het is één complex van verzoeking. De Clercq vreesde zijn eigen verbeelding en die van anderen: 'Voor ons dichterlijke menschen blijft de verbeelding eene gevaarlijke zaak.' Er is een Nederlandse traditie - G.J. Johannes heeft die aangewezen in zijn dissertatie Geduchte verbeeldingskracht! 17 - de dichterlijke verbeelding als iets te beschouwen waarmee de kunstenaar uiterst behoedzaam moet omgaan, ze dreigt altijd 'teugelloos' te zijn. Ondanks de bekende drieslag 'gevoel, verbeelding, heldenmoed' als de eigenschappen die volgens Da Costa de ware dichter kenmerken, geldt die voorzichtigheid ten aanzien van de verbeelding ook voor hem. Het lijdt geen twijfel of De Clercq is in dezelfde traditie opgegroeid. Maar de citaten laten zien dat er een persoonlijke ervaring bijkomt. De Clercq bezat, zoals hij zelf zei, een poëtische ziel, zich uitend in de eerste plaats in zijn improvisaties, maar ook in zijn proza. Zie zijn Dagboek, zie zijn reisbeschrijvingen. 18 Frappant is een uitspraak in een brief aan HJ. Koenen, waarin hij zich bezint op het houden van een dagboek: 'Nu en dan ook over het innerlijk te schrijven houde ik voor goed, maar men [moet] daarmee zeer voorzichtig zijn, men schetst dikwijls zichzelve of te goed of te slecht af. Men

merkt dikwijls op om te schrijven [cursivering M.H.S.] (19 oktober 1829) Die kant van zijn persoonlijkheid, de scheppingskracht op literair gebied, heeft De Clercq grotendeels menen te moeten onderdrukken. Alleen niet wat zijn improvisaties betreft, want die zag hij als een middel tot verkondiging: 'De improvisatie is bij mij iets geheel anders. Het is geen kunstwerk maar uitstorting van wat ik gevoel. Daardoor kan ik het doen in elk gezelschap zoo het te pas komt, het scheidt mij niet van God, maar herinnert mij veeleer!' (De Clercq-Da Costa 7 maart 1838) Een van verbeelding ontdane werkelijkheid van elke dag en die te beleven met God en zijn geboden, was volgens De Clercq de eis waaraan hij moest voldoen. Daar is hij bij uitgekomen: ascetisme ten opzichte van de cultuur. Nooit helemaal evenwel: hij blijft hopen op een door Christus geheiligde dichtkunst en wat in zijn ogen echt christelijke poëzie is behoeft niet te worden gemeden. Ook in dit opzicht is de cultuurmijding niet radicaal, zodat hij zich, zoals we gezien hebben, min of meer op de hoogte blijft stellen van de contemporaine letterkundige productie. Dit komt voort uit de overtuiging dat de letterkunde de samenleving weerspiegelt, hij zag in haar 'den polsslag van het leven der menschheid die zich als het ware in haar uitdrukt.' 19 Het wordt de lezer van de eindeloos vele aantekeningen uit de tijdschriften over de literatuur van de dag soms droef te moede. Maar bedacht moet worden dat ze voor De Clercq een legitieme functie hadden: zo hield hij het overzicht over wat er omging op dit in maatschappelijk opzicht zo belangrijke geachte terrein. In zijn opvatting van de letterkunde als de 'polsslag van het leven der menschheid' stemde hij overeen met de door hem bewonderde Vinet. Maar deze was, ook in de Semeur, in staat het 'rijk der schoonheid' naast dat 'der waarheid' recht te doen. Hij erkent de literatuur als een esthetisch feit en daarnaast, in haar gevolgen, als een ethisch feit. Het ascetisme en de angst van De Clercq vindt men bij Vinet niet, hoe streng zijn oordeel ook kon zijn over bijvoorbeeld Balzac, George Sand en de latere Lamartine. Hadden er al niet eerder andere krachten op hem gewerkt die zijn wereldmijdende gezindheid bevorderden, dan had De Clercq van Vinet, met wie hij een zekere overeenkomst vertoont, veel kunnen leren. Maar in 1831, toen de Semeur begon te verschijnen, was het daarvoor te laat.

Het is de taak en de competentie van de moderne kerkhistoricus de wereldmij-

nende kant van het Réveil te analyseren. Dat is nog niet gebeurd en daardoor kan ik niet verder gaan dan te wijzen op mogelijke bestanddelen in de ontwikkeling van De Clercqs houding tegenover de literatuur, die een vorm van wereldmijding is. Ik denk dan aan de invloed van bepaalde personen uit de Réveilkringen, van lectuur als die van Jung-Stilling en de schrijvers der Nadere Reformatie, van de omgang met Kohlbrügge. Daarnaast is er het persoonlijke, psychische element van de angst voor de verbeelding en ik zie ook de behoefte bij De Clercq om consequent door te redeneren: de consequentie van een oprecht en levend geloof betekende voor hem het opgeven van 'de wereld' en dus van de wereldse cultuur. In de christelijke traditie heeft altijd een spanning bestaan ten opzichte van het concept 'wereld'. Het Nieuwe Testament zelf bevat die. Eenerzijds is daar de wereld Gods goede schepping, anderzijds wordt zij er voorgesteld als het geheel van de onverloste schepping, Gode vijandig en een bedreiging voor het leven naar Gods geboden. 20 Naar die tweede pool, de 'wereld' als bedreiging voor het christelijk leven, werd De Clercq steeds krachtiger getrokken.

Uit zijn omgang met de literatuur zoals die valt af te leiden uit zijn talloze aantekeningen erover, rijst De Clercq voor ons op als een musisch mens. Dat is hij zijn leven lang geweest. Maar voor het gretig en onbevangen lezen is op den duur een verregaande onthouding ten aanzien van de literaire kunst in de plaats gekomen. De toekomstige biografie zal het verslag moeten bevatten van de weg die De Clercq in dezen is gegaan en van de innerlijke conflicten die dit proces met zich meegebracht heeft.


* Lezing gehouden op de Réveil-studiedag van 4 november 1994. De tekst berust op het materiaal dat ik indertijd verzameld heb voor mijn proefschrift Willem de Clercq en de literatuur, Groningen, 1962. De vraagstelling daar was literair-historisch, hier zijn de gegevens beschouwd in het licht van hun betekenis voor de biografie van De Clercq.

1. Van 1811 tot aan zijn dood in 1844 heeft De Clercq dagboek gehouden. Hij betitelde de jaardelen als Particuliere Aantekeningen, het onderdeel Mémoires vormt daarvan steeds de hoofdmoot. In de laatste jaren (1840-1844) noemt hij dit onderdeel Particuliere Aantekeningen, door mij aangeduid als P.A. De benaming 'Dagboek' is afkomstig van Allard Pierson, wiens Willem de Clercq naar zijn dagboek in 1888 in een handelseditie bij Tjeenk Willink in Haarlem verscheen, gevolgd door een goedkope editie in 1889.

2. In het Pocketbook met aantekeningen, p. 38.

3. Hoogstwaarschijnlijk 'Over den waren aard der welsprekendheid', opgenomen in J.H. van der Palm, Redevoeringen en verhandelingen, Amsterdam, 1810.

4. Het uittreksel uit De Hollandsche natie van J.F. Helmers is een uitzondering.

5. Vgl. M.H. Schenkeveld, Willem de Clercq en de literatuur, p. 18 vlgg.

6. Ib., 21.

7. Ib, 28.

8. Ib, 34, 166-167.

9. Ib, 39-40.

10. Ib, 47, 171-172.

11. Ib, 46-47.

12. Ib, 28-29.

13. Ib, 34.

14. Jan Romein, De biografie. Een inleiding, Amsterdam, 1946, p. 204. Vgl. Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901, Amsterdam, 1990, p. 16.

15. Verhandeling ter beantwoording der vraag: Welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche, en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taaien letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? , Amsterdam, 1824, tweede druk 1826.

16. Zie voor de invloed van Da Costa op deze passage M.H. Schenkeveld, a.w., p. 121.

17. G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht! Een onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding - van Van Alphen tot Verwey, Amsterdam, 1992.

18. M. Elisabeth Kluit, Per karos naarSt.-Petersburg. Reisdagboek van de Amsterdamse graanhandelaar Willem de Clercq uit het jaar 1816, Lochem, z.j. en W.A. de Clercq Graan en reizen. Willem de Clercq in 1814, Amsterdam 1995.

19. In een verhandeling voor de Tweede Klasse van het Koninkrijk Instituut 'Wenken over de geschiedenis der letterkunde in onzen leeftijd', gehouden in 1836 en gepubliceerd in De Nederiandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde IV (1835-1836), p. 161 vlgg., citaat op p. 162.

20. J. van den Berg, 'Orthodoxy, Rationalism and the world in eighteenth-century Holland.' In: Derek Baker [ed.] Saactity and secularity: the church and the world. Papers read at the eleventh summer meeting and the twelfth winter meeting of the Ecclesiastical History Society, Oxford 1973, p. 173-174.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1995

DNK | 99 Pagina's

EEN BDDRAGE TOT ZIJN BIOGRAFIE?'

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1995

DNK | 99 Pagina's