GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

¶ Boekbesprekingen

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

¶ H. Dam, De Wereldbond voor Vriendschap door de Kerken, 1914-1948. Een Oecumenische Vredesorganisatie, Kampen 1996, 406 blz., geïll., ISBN 90-24278-20-1, ƒ 69, 50.

In het overzicht van bewegingen waaruit de Wereldraad van Kerken is ontstaan dat op mijn studeerkamer hangt, de zogenaamde 'highlights - 20th century ecumenical movement', ontbreekt de Wereldbond voor Vriendschap door de Kerken. Toch was de organisatie met deze sympathieke naam naast Faith and Order, Life and Work en de International Missionary Council, de vierde grote stroming die zijn beste krachten aan de Wereldraad heeft gegeven. Dr. Harmjan Dam toont dit mijns inziens overtuigend aan in zijn in 1996 verschenen dissertatie, waarin de geschiedenis van de Wereldbond wordt beschreven. J.H. Oldham persoonlijk heeft bij de voorbereiding van de Oxford Conferentie in 1937 de Wereldbond buiten spel gezet toen het ging om de oprichting van de Wereldraad van Kerken. Dam lijkt dit de oecumenisch pionier kwalijk te nemen. Maar het was, denk ik, omwille van een slagvaardige oecumenische organisatie een volstrekt begrijpelijke handelwijze. Als belangrijkste reden dat de Wereldbond op een zijspoor is geraakt noemt Dam de zelfstandigheid van de nationale afdelingen waardoor allerlei ongelijke verhoudingen tot de kerken ontstonden. Er was geen algemene structurele band met de institutionele kerken. Reeds sinds 1925 stond de Wereldbond als 'bliksemafleider' in de schaduw van Life and Work. De moeilijkste politieke tegenstellingen konden worden doorgeschoven. Maar op de lange duur ging de Wereldbond ten gronde aan een methodeprobleem. Afgevaardigden van op nationale leest geschoeide afdelingen hoorden al dan niet welwillend elkanders referaten aan en kibbelden over resoluties, die al tij d het karakter van een compromis behielden. Er was te weinig echte open discussie. Een breed gedragen theologische visie op oecumene en vrede ontbrak. Bonhoeffer heeft daar in Ciernohorské Kupele in 1932 vergeefs om gevraagd. De vrijzinnig-ethische inslag van de meeste deelnemers in het werk van de Wereldbond was theologisch betrekkelijk vrijblijvend. Dam stelt dit probleem wel aan de orde, maar doet geen poging dit belangrijke aspect nader te analyseren. Een ultimatum gesteld door de grote geldschieter van de Wereldbond, de Amerikaanse Church Peace Union, om te komen tot reorganisatie, mocht niet baten. In de tweede helft van de jaren dertig waren vergrijzing, een bestuurlijk vacuüm en een onduidelijke koers het voorspel van het einde. Life and Work heeft tijdens de voorbereiding op de Oxford Conferentie in 1937 eigenlijk de meeste oude thema's van de Wereldbond, zoals religie en vrede en internationaal recht opgepakt, maar een echte oecumenische vredesorganisatie was het niet.

Het was al onder buitengewoon moeilijke omstandigheden begonnen. De oprichtingsvergadering van de Wereldbond in augustus 1914 moest voortijdig worden afgebroken vanwege het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Allerlei organisaties lieten zich voor het nationalistische karretje spannen. Het geval van de kerken staat niet op zichzelf. Wat betreft de Eerste Wereldoorlog was een parallel met het socialisme denkbaar geweest. Dam besteedt hieraan weinig aandacht. Daardoor komt het verschil met de situatie in de Tweede Wereldoorlog onvoldoende uit de verf. Toen lieten de kerken betrokken in de Wereldraad (in status van oprichting) zich veel minder gebruiken door politici en bleef het oecumenische netwerk functioneren. Dat was niet aan de Wereldbond te danken, want die was toen eigenlijk niet meer actief.

Vanwege het vasthouden aan het onrechtvaardige Verdrag van Versailles, en de bezetting van het Roergebied in 1923, alsook het steeds maar blijven eisen dat Duitse vertegenwoordigers eenzijdig de Duitse schuld aan de Eerste Wereldoorlog zouden belijden, komt de inbreng van de Franse afdeling in de Wereldbond, ondanks de bijdrage van belangrijke theologen als W. Monod en E. Gounelle, bijzonder negatief over. Al lezend krijgt men het gevoel dat ook Dam vindt dat de Duitsers niet genoeg kan-

sen hebben gekregen. De periode 1924-1929 staat bekend als een relatief rustige tijd in Europa, waarin de hoop op duurzame vrede groeide. Een van de successen van de Wereldbond in deze tijd was dat men in 1928 te Praag bijeen, de initiatieven van de Europese vredestichters A. Briand en G. Stresemann te Locarno, eensgezind kon ondersteunen. Volgens Dam is dit helaas niet veel meer dan 'onkritische morele achtergrond muziek' bij de grote politiek. Waarschijnlijk het grootste succes van de Wereldbond was de radicale Resolutie van Eisenach-Avignon in 1929, waarbij de internationale rechtsorde boven de loyaliteit aan een nationale staat werd gesteld. In deze resolutie, waarvoor vooral de Anglicaanse bisschop G.K.A. Bell zich had ingezet, werd de oorlog als middel om internationale conflicten op te lossen aan de kaak gesteld als onverenigbaar met de geest van Christus en zijn kerk. In meer dan veertig landen vond deze resolutie vergaande instemming. Men wilde de Volkenbond een ziel geven, maar toen diezelfde Volkenbond ter ziele ging is de Wereldbond in feite meegesleurd. Men wilde de internationale rechtsorde ondersteunen. Maar door gebrek aan sancties was menige poging van de Volkenbond tot arbitrage in de jaren dertig een lachertje voor de agressors. Toen de grote ontwapeningsconferentie van de Volkenbond in 1934 mislukte, ging veel idealisme verloren en teleurgestelde jongeren zagen niet veel heil meer in de Wereldbond. De Duitse afdeling heeft zich volledig door het Nazisme laten inpakken. Het was voor de Nazj's niet nodig maatregelen tegen deze afdeling te nemen en tot 1951 heeft deze afdeling ongestoord bestaan.

Het radicale pacifisme, onder andere ingebracht door Nederlandse vertegenwoordigers, werd in de Wereldbond niet serieus genomen. Het zware werk werd gedaan tijdens de 23 regionale conferenties (1923-1938) van de Wereldbond en door de grote inzet voor allerlei minderheden. Gevaarlijk was en bleef wat ik maar zal noemen het 'vrede tot elke prijs-syndroom' dat zowel N. Söderblom tijdens de Eerste Wereldoorlog als E. Berggrav tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft achtervolgd. Dam behandelt de wat naïeve pogingen tot vrede stichten van de Skandinaviërs mijns inziens iets te onschuldig. Naast de belangen van landen, waren immers vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog de rechten van de slachtoffers in het geding.

Op de valreep van de Tweede Wereldoorlog organiseerde de Wereldbond in 1939 nog mede de specialistenconferentie te Beau Séjour en de grote jeugdconferentie te Amsterdam. Dam plaatst de Wereldbond als oecumenische vredesorganisatie tegen de achtergrond van het roerige Interbellum. Soms lukt dat goed. Soms verliest de auteur zich in allerlei details. De hoofdpersonen krijgen zeer uitgebreide introducties die de hoofdlijnen van het betoog soms storend onderbreken. Het zou mijns inziens beter zijn geweest meer ruimte te besteden aan de verhouding tot de Volkenbond. Een enkele maal vergist Dam zich. Op pagina 14 schrijft hij dat Elzas-Lotharingen vanaf 1871 onder Frans bewind stond. Dat moet juist zijn: onder Duits bewind. Op pagina 114 doet Dam voorkomen alsof het Amerikaanse isolationisme een nieuwe uitvinding van na de Eerste Wereldoorlog was van de oppositie in de Senaat, terwijl de Monroe Doctrine van 1823 is en Wilsons internationalisme juist als de uitzondering moet worden beschouwd. Qua stijl doet het wat wonderlijk aan dat de auteur plaatsnamen (Wien, Praha, Athinai) ook in de Nederlandse tekst in de landstaal laat staan. De reden daarvoor ontgaat mij. Het boek is uitgebreid geïllustreerd en van registers voorzien.

Tenslotte, dit is na lezing heel duidelijk: Oecumene heeft niet alleen met kerken en dialoog te maken, maar ook met vriendschap en vrede tussen landen en volken. Dam betreurt dat de Wereldraad het na 1948 zonder vredesorganisatie moest doen. Dat was misschien anders gelopen als de Wereldbond ook werkelijk een kerkelijke organisatie was geweest.

Jurjen Zeilstra

¶ Domus Elsman, Johannes de Heer. Evangelist in het licht van de wederkomst. Zoetermeer 1995, 150 blz., ge'fll., ISBN 90-239-0308-0, ƒ 27, 50

Vaak bevatten titelpagina en achterplat van een boek interessante informatie. Soms is die vanwege de beknoptheid van de gekozen tekst wat raadselachtig; in de meeste gevallen echter wordt de nieuwsgierigheid geprikkeld en zo hoort het. Bij dit boek komen beide aspecten aan de orde: e ondertitel is mooi dubbelzinnig, maar die tweeërlei uitleg wordt in de loop van het verhaal heel duidelijk opgeheven. Dat slaagt minder met de informatie die ons via het achterplat bereikt. Daar is er sprake van dat de auteur aandacht besteed aan 'het evangelisch denken van de evangelist (...)'. Met een dergelijk woordgebruik wordt de lezer op het verkeerde been gezet, want de term evangelisch is te complex om op een dergelijke wijze te gebruiken. Na deze monstering slaan we het boek open en lezen vervolgens het voorwoord van de hoogleraar Jongeneel. Deze typeert - m.i. ten onrechte - Johannes de Heer als een man 'uit de heffe des volks'. Naast (kerk)musicus was deze ook volkstheoloog, maar dat laatste is vaak wat onderbelicht gebleven. Vandaar het belang van de verschijning van het boek van Elsman, dat gebaseerd is op een Utrechtse doctoraalscriptie. De laatstgenoemde benadrukt in zijn inleiding eveneens de betekenis van de theologische visie van Johannes de Heer en meldt tevens dat in het eerste - biografische - deel van het boek de hoofdpersoon regelmatig zelf aan het woord komt. Dat gebeurt dus ook, want na de veel te summiere inleiding op het eerste deel, getiteld De tijd waarin Johannes de Heer leefde volgt een levensbeschrijving, die zich van citaat naar citaat spoedt. Deze zijn overigens vaak goed gekozen, dus informatief, maar graag had men de auteur zélf wat meer aan het woord gezien. Via de hoofdstukken: eugd en eerste huwelijksjaren; Bekering en eerste evangelisatie-activiteiten; De opwekkingsbeweging in Nederland en het daaruit voortvloeiende evangelisatiewerk; De Maranatha-beweging en Het Zoeklicht, komen we bij het tweede deel: e theologie van Johannes de Heer. Op zich is dit het beste deel van het werkje. Elsman laat duidelijk De Heers godsdienstige gedrevenheid zien en schildert diens religieuze naïveteit - het 'worden als een kind' uit Math. 18:3 - en bijbels fundamentalisme als oorzaken van een heftige kritiek op de tijdgeest. Die kritiek zal sommige moderne lezers zeker ook aanspreken, waar zaken als gebondenheid aan de materie, twijfel aan God en Christus, rationalisme en occultisme worden gezien als behorende tot het gebied van de Satan. Het hoeft dan niet te verbazen dat de zgn. kleine godsdiensten (theosofie, antroposofie, christian science en spiritisme) probleemloos worden toegevoegd aan het duivelse domein. Na de bespreking van De Heers maranatha-boodschap en een grondige analyse van diens eschatologie (chiliasme) sluit de auteur af met het hoofdstuk, waarin diens invloed wordt behandeld. De beknoptheid van dit gedeelte laat zien dat er op dit gebied nog heel wat onderzoek moet worden verricht.

Elsman heeft, dat moge duidelijk geworden zijn, een wat onevenwichtig gecomponeerd boek geschreven. Het meest aansprekende deel handelt over De Heers theologie, wat ook de hoofdmoot vormde van Elsmans doctoraalscriptie. Hier hebben we ook meteen de crux: het werkje is namelijk niet af. Tijdsomstandigheden, leven, maar vooral de invloed van Johannes de Heer zijn onvoldoende onderzocht. Was dit wèl gebeurd dan had het boeiende hoofdstuk over diens theologische visie mogelijk ook nog een andere - ik denk aan de betekenis van zijn Antichristelijke stroomingen - dimensie gekregen.

Conclusie: jammer dat het niet meer is geworden.

D. Jansen

¶ ‘Ik heb mijzelf in woorden weggegeven'. K. Heeroma als literator. Dirk Zwart (red.). Uitg. van: Bloknoot, christelijk literair tijdschrift. 208 blz. geïll., tevens fotokatern (16 blz.). ƒ 25, 00 excl. verzendkosten. Besteladres: Bloknoot, Noordsingel 51a, 3035 EJ Rotterdam, tel. 010-4666862.

Dit is een onderhoudende en leerzame bundel. In de vorm van een triptiek wordt hier veel meer gegeven dan de titel suggereert. Vooral door treffende biografische notities komt de lezer soms dicht op de

huid van de hoofdpersoon te zitten. Daarnaast wordt echter voldoende afstand genomen om Heeroma in veel van zijn kwaliteiten aan het werk te zien: niet alleen de literator, ook als mediëvist, taaitheoloog en docent. Dat brengt me erop dat de vermelding van de stad Leeuwarden als plaats waar Heeroma doceerde ontbreekt. Hij was er in het begin van de jaren zestig werkzaam aan de opleiding Nederlands MO-B van de onvolprezen Noordelijke Leergangen. Tot zijn onderwijsgebied behoorde 'de vertaling uit het middelnederlands en het zeventiende-eeuws' en er zijn oud-studenten die zich Heeroma herinneren als een zeer bekwaam docent, die ver boven de stof stond en voor wie het vertalen een soort spel was geworden: historische grammatica bedreef hij - bij wijze van spreken - op poëtische wijze; dit lesgeven was eigenlijk herscheppend bezig zijn. Die gedrevenheid heeft soms zulke sporen nagelaten dat Heeroma's naam nog wordt vereenzelvigd met die van 'geestelijke vader'. Daarbij zal ongetwijfeld een rol spelen dat hij als zoon van een Zwolse kweekschoolleraar aan studerende onderwijzers 'iets wilde bieden’.

Hiervoor werd deze bundel getypeerd als een drieluik. Het linkerpaneel bevat na P.J. Meertens' biografische schets, dat ook als levensbericht in het Jaarboek voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden (Leiden 1974) verscheen, een aantal persoonlijke aantekeningen van respectievelijk Guillaume van der Graft, ds. Frits Mooi, Ad den Besten, J.W. Schulte Nordholt, Inge Lievaart en Gerrit Kamphuis. De laatste bijdrage is kritisch van toon en dat werkt verfrissend na lezing van de voorafgaande waarin de lof nadrukkelijk overheerst. Het rechterpaneel geeft een tweetal artikelen over Heeroma's dichterschap (Dirk Zwart, C. van der Zwaard), één over de mediëvist Heeroma - waarin het bekende Gruuthuse-incident niét wordt vermeden - en één over Heeroma als taaitheoloog. Ook zo'n onderwerp waarbij de intenties van deze geleerde kunnen worden gekoppeld aan begrippen als: te associatief, te evocatief, te profetisch zelfs. Het middenpaneel tenslotte biedt een artikel over Heeroma en het zogenaamde Derde Réveil van de hand van de eindredacteur Dirk Zwart. Na de opwekking van Da Costa en Groen van Prinsterer en de opleving onder Abraham Kuyper en De Savornin Loman zag Heeroma in de jaren dertig van onze eeuw op diverse terreinen van het geestelijke leven een nieuw elan ontstaan. De spiegeling daarvan ontwaarde hij in het christelijk-literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen. Omstandig doet Zwart de ontwikkeling en het verloop van dit verschijnsel uit de doeken en het is boeiend om te zien hoe deze nevenstroom van de Nederlandse literatuurgeschiedenis mensen wist te inspireren en te bewegen.

We hebben hier een verrijkende bundel in handen, waarvan Heeroma's twee eigen bijdragen en de waardevolle bibliografie nog niet eens werden genoemd. In dit nummer van Bloknoot wordt in het bijzonder aan Heeroma's dichterschap recht gedaan; zo wordt de lezer opgewekt het oorspronkelijke werk (weer) eens ter hand te nemen.

D.Jansen

¶ Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 23 (1993), 159 blz., ISBN 90-70504-44-8, ƒ 29, 00; Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 24 (1994), 207 blz., ISBN 90-70504-50-2, ƒ34, 90; Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 25 (1995), 176 blz., ISBN 90-70504-53-7, ƒ 34, 90.

Zoals gebruikelijk bevatten deze jaarboeken het jaarverslag van het KDC over het betreffende jaar, inclusief een overzicht van archiefaanwinsten. Daarnaast vindt men er de jaarverslagen van de Stichting Katholiek Leven in Beeld (KUB) 1990-1993 en 1994-1995 en de openingstoespraak van het KUB door oud-Ambo-uitgever Herman Pijfers onder de titel 'Open oog', alsmede de jaarverslagen van de Stichting Dienstencentrum Kloosterarchieven in Nederland 1989-1993, 1994 en 1995.

Het Jaarboek 1993 bevat de volgende artikelen: 'Inteelt in Nederland in kaart' (Lydia Tacx), op basis van een onderzoek in de katholieke dispensatieregisters in de Achterhoek; 'Tussen groepsbelang en solidarisme' (Reinier Rutjes), over de ide-

ologie van de katholieke vakbeweging in de eerste twee decennia van onze eeuw; 'Antoon Coolen en het katholicisme' (Ronald Groeneweg); 'Anton van Duinkerken bij De Tijd, 1927-1952' (N.G. Schrama) en 'Het Segobawerk' (W.RM. Remmers), over katholieke culturele werklozenzorg aan het einde van de jaren dertig.

Het Jaarboek 1994 bevat de teksten van de lezingen en toespraken, uitgesproken bij gelegenheid van de viering van het vijfentwintigjarig bestaan van het KDC. Deze viering vond plaats op 2 juni 1994 onder het motto 'KDC-spiegel van het Nederlands katholicisme'. Het lustrumsymposium werd geopend door J.M.G. Thurlings ('Het katholicisme in de (post)moderne tijd'); vervolgens spraken de Zwitserse historicus Urs Altermatt ("Religion und Nationalismus') en de theoloog Maria ter Steegvan Wayenburg ('Van kathedraal naar een onaf kunstwerk. Katholieken en hun God in Nederland'). In een plechtige middagzitting spraken de voorzitter van de begeleidingscommissie van het KDC, A.V.M. Struycken ('Katholiek Documentatie Centrum 1969-1994'), Rijksarchivaris F.CJ. Ketelaar ('Openbaar en bijzonder archiefwezen vroeger, nu en in de toekomst') en Th.H.J. Stoelinga, voorzitter van het College van Bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen ('De plaats van het KDC binnen de Katholieke Universiteit Nijmegen'). De lustrumviering werd besloten met de eveneens in dit jaarboek opgenomen inaugurele rede van KDC-direeteur Jan Roes als hoogleraar geschiedenis van het Nederlands katholicisme ('In de kerk geboren. Het Nederlands katholicisme in anderhalve eeuw van herleving naar overleving').

Dit lustrumjaarboek bevat bovendien een volledig overzicht van de Koc-collecties en - archieven, een lij st van publicaties en een overzicht van in deze vijfentwintig jaar gehouden exposities.

Het Jaarboek 1995 bevat de artikelen 'Conservatieven en katholieken tijdens het kabinet-Van Zuylen-Heemskerk, 1866-1868' (Ron de Jong); 'Uit dezelfde mond komt vloek en zegen. De ontvangst van het medium televisie onder katholieken 1925-1960' (Jan van der Heijden); 'Het lied der hel. De houding van de katholieke elite ten opzichte van populaire muziek, 1925-1970 (Ad Maatjens); 'Wiens brood men eet ...? De herstellingsoorden Sonnehaert en Ariënshof: financiering als factor in de ontwikkeling van twee verzuilde instellingen, 1948-1977'(Jan Peet); 'De religieuze wortels van het burgerlijk-kapitalistische ethos' (Marijke ter Voert, Albert Feiling en Jan Peters). Paul Begheyn sj vult een eerder door hem samengestelde bibliografie aan betreffende de geschiedenis van de jezuïeten in Nederland (Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 19(1989), p. 149-176). De registers op onderwerpen en auteurs betreffen de beide bibliografieën.

Lodewijk Winkeler

¶ W. van der Meij, 125 Jaar Algemeen College van Toezicht. Een terugblik op het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen van de hervormde gemeenten in Nederland en het toezicht daarop in de jaren 1870 tot 1996, Zoete r-meer 1996, ISBN 90-239-0833-39, ƒ 42, 50.

Met het verschijnen van deze publicatie is een belangrijk deel van de geschiedenis van het beheer over de kerkelijke goederen en fondsen van de hervormde gemeenten en het toezicht daarop, in zoverre dit viel onder het Algemeen College van Toezicht (afgekort AC), in kaart gebracht.

Aan dit college dat bij KB van 9 februari 1866 in leven werd geroepen, werden alle bevoegdheden overgedragen, die vanaf de totstandkoming van de reglementen op de administratie der kerkelijke goederen in de jaren 1819-1823 aan de koning voorbehouden waren.

Dit toezicht werd echter niet zoals tevoren, bij dat van de overheid, dwingend voorgeschreven, maar aan de gemeenten aangeboden, waarbij het echter in de bedoeling en de verwachting lag dat zij alle zich hieraan vrijwillig zouden onderwerpen. De beslissingsbevoegdheid hierover berustte in elke gemeente bij de stemgerechtigde leden, de kerkeraden stonden hier buiten.

Van de ongeveer 1300 gemeenten stelden er zich 900 onder dit toezicht, hetgeen betekende dat er

400 buiten deze regeling vielen en eo ipso etfacto als vrij beheer-gemeenten de geschiedenis zijn ingegaan.

Reeds tijdens de totstandkoming van het Algemeen Reglement op dit beheer zijn pogingen ondernomen om aan deze onbevredigende situatie een einde te maken. Men drong er bij de betrokken minister op aan om dit te voorkomen, zelfs als het moest met een 'gelegenheidswetje'. De overheid voelde er echter niet voor om zich verder met deze zaken te bemoeien. De enige instantie die hierin verder iets had kunnen doen, was de synode, maar die beschikte in beheerszaken niet over de benodigde bevoegdheden. Dat deze situatie onbevredigend is gebleven, blijkt wel uit het feit dat er in de periode van 1870 tot 1915 niet minder dan negen pogingen ondernomen zijn om hierin verandering te brengen, maar zonder resultaat.

Bovengenoemde gegevens vormen de kern van het verhaal waar breedvoerig wordt op ingegaan.

Verder wordt in hoofdstuk 7 stilgestaan bij het voorspel tot en de realisering van de nieuwe kerkorde van 1951, waarbij een hernieuwde poging werd gedaan om het beheersvraagstuk tot een oplossing te brengen, alweer op vrijwillige basis. Dat ook deze regeling geen oplossing bood, maar de zaak nog gecompliceerder maakte, blijkt wel uit het feit dat er sedertdien sprake was van drie soorten beheer: onder toezicht van 1870, vrij beheer en onder toezicht van de synode.

Tenslotte wordt in hoofdstuk 8 onder de titel 'Op weg naar één vorm van beheer en toezicht? ' in niet minder dan 43 pagina's stilgestaan bij de laatste poging van de synode om middels een dwingende regeling per 1 januari 1996 alle gemeenten onder een uniform synodaal toezicht te brengen. Vermeldenswaard is echter, dat een 52-tal van de categorie vrij beheer-gemeenten over dit dwingend karakter in hoger beroep in een proces verwikkeld is met de synode. Uiteraard komt in de hoofdstukken 'Mensen en zaken' en 'Bloemlezing van beleidszaken' ook de geschiedenis van dit college aan het bod.

Het streven van de schrijver is geweest het boek leesbaar te houden voor een gevarieerde lezerskring, waarin hij zeker is geslaagd. Wel mis ik onder de bijlagen een overdruk van het Algemeen Reglement, waarheen nogal eens verwezen wordt.

Wie zich in wil leven in de gecompliceerde structuur van het beheer in de Hervormde Kerk, waarmede wij vanuit een praktijkgeval reeds in het eerste hoofdstuk kennismaken, komt in dit boek zeker aan zijn trekken.

Aanbevolen bij de sow-partners, die er moeite mee hebben om iets van de gecompliceerde beheersstructuur van de Nederlandse Hervormde Kerk te begrijpen.

Boekencentrum stond weer garant voor een verzorgde uitgave.

W.H. den Ouden

K G. J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw. Kerkhistorische Monografieën deel 3, Leiden 1995, 296 bl/., ISBN 90-5030-502-4, ƒ39, 50.

Dit boek biedt meer dan de titel doet vermoeden. Het gaat niet slechts over Nederlandse evangelisten uit de tweede helft van de negentiende eeuw, maar ook over de wereld waarin zij werkten en de landelijke verenigingen in welks dienst zij stonden. Zij werkten onder rooms-katholieken, ongelovigen, randkerkelijken of hervormden en stonden in dienst van verenigingen, die verkondiging van het evangelie aan rooms-katholieken (Evangelische Maatschappij en Nederlandse Evangelisch-Protestantse Vereniging) of randkerkelijken (Vereniging tot Heil des Volks) beoogden of versterking van de orthodoxe invloed binnen de Nederlandse Hervormde Kerk (Vereniging van Vrienden der Waarheid en Confessionele Vereniging) nastreefden. Om ons een beeld te geven van het werkterrein van de evangelisten beschrijft Mink de sociaal-economische situatie en het kerkelijke leven in het Nederland van de tweede helft van de negentiende eeuw (hoofdstuk 1). Daarna tekent hij de historische achtergrond van het 'zendingsoffensief', waardoor de vijf genoemde verenigingen bewogen werden evangelisten in dienst te nemen (hoofdstuk 2). Ver-

volgens komt het specifieke van elk van deze verenigingen aan de orde, die onder de noemer 'bovenlokale evangelisatieverenigingen' gevat worden (hoofdstuk 3). Zij liepen in theologische opvatting en doelstelling soms zeer ver uiteen: e Evangelische Maatschappij werd geleid door aanhangers van de Groninger school en van de moderne richting, de Vereniging tot Heils des Volks was vrijkerkelijk, terwijl de Confessionele Vereniging en de Vrienden der Waarheid zich inzetten voor het herstel van de Nederlandse Hervormde Kerk naar rechtzinnige opvatting. Hoewel elke vereniging het begrip evangelisatie op haar eigen wijze invulde, hadden ze alle vijf evangelisten in dienst: e één meer (Nederlandse Evangelisch-Protestantse Vereniging:49), de ander minder (Evangelische Maatschappij:3). Van de honderdtwintig evangelisten, die in de beschreven periode in dienst van deze verenigingen hebben gewerkt, worden ons de belangrijkste biografische gegevens verschaft. Deze honderdtwintig mannen vormden echter slechts een deel van alle evangelisten, die destijds in Nederland werkzaam waren. De evangelisten in dienst van plaatselijke verenigingen vallen buiten de boot. Hetzelfde geldt van de evangelisten in dienst van Witteveen en diens zendingsgemeente te Ermelo, van de Bond van Verenigingen tot Verbreiding der Waarheid, van de Bond van Evangelisatiën in en ten behoeve van de Nederlandse Hervormde Kerk, van de Vereniging voor Inwendige Zending in Noord-Brabant en Limburg, van de Evangelische Vereniging voor Zeeland en van de plaatselijke afdeling van het Heil des Volks te Amsterdam. Hierdoor missen we niet alleen een bespreking van het werk van de (enige? ) vrouwelijke evangelist Mw. J.M. Fardon (103), maar komen we zelfs niet te weten, hoe groot het aandeel van de honderdtwintig op het totaal van alle evangelisten geweest is. Wat dit betreft biedt het boek minder dan de titel doet vermoeden.

Hiertegenover staat dat alleen dankzij de concentratie op de genoemde groep evangelisten voldoende gegevens te vinden waren om de arbeidsomstandigheden van de evangelisten op een bevredigende wijze te beschrijven (hoofdstuk 4). Door de overeenkomsten in opleiding, aanstelling en dienstverband ontwikkelden de evangelisten zich tot een eigen beroepsgroep onder de kerkelijke werkers op het tweede plan. Door tevens de loopbaan van vijf betrekkelijk willekeurig gekozen evangelisten (hoofdstuk 5) te beschrijven - elke vereniging wordt door één evangelist vertegenwoordigd - geeft Mink ons meer zicht op de bij zondere positie en betekenis van de evangelist binnen het kerkelijke leven: zijn afkomst uit de benedenlaag van de maatschappij, de grote verschillen in begaafdheid binnen de beroepsgroep, de slechte communicatie met het bestuur, dat de problemen vaak theoretisch benaderde en vanwege het standsverschil vaak autoritair jegens zijn evangelisten optrad en hen weinig ruimte liet voor eigen initiatief. Hiertegenover stond het grote gezag, dat de evangelist vaak in de eigen plaatselijke gemeenschap genoot en de hiermee samenhangende verleiding om uit de evangelisatiebijeenkomst een gemeente te laten ontstaan waarin hij als predikant kon optreden.

Over evangelisten was betrekkelijk weinig bekend. Dankzij dit boek, dat als dissertatie aan de Vrije Universiteit heeft gediend, worden wij meer gewaar over velen van hen en over de belangrijke rol, die zij in de plaatselijke kerkgeschiedenis hebben gespeeld. Veel gemeenten - met name op het platteland - hebben hun ontstaan of voortbestaan aan evangelisten te danken. Sommige gemeenten werden door het werk van evangelisten in orthodoxe richting gestuwd of tot doleantie gebracht. Elders resulteerde het werk van evangelisten in het ontstaan van Vrije Gereformeerde Gemeenten, Vrije Evangelische Gemeenten of Vergaderingen van Gelovigen. Het meest tastbare gevolg van hun werk was dus een verdere versplintering van het Nederlandse protestantisme. Minder spectaculair maar minstens zo belangrijk was echter, dat verscheidene evangelisten in de periode van het grote predikantentekort aan het eind van de negentiende eeuw het werk in de gemeenten gaande hebben gehouden.

Het boek is voorzien van belangrijke bijlagen over de genoemde evangelisatieverenigingen, de

evangelisten en de evangelisatieposten. Het bevat een register van persoons-en plaatsnamen, maar mist een zaakregister. De auteur is nauwkeurig. Toch vraag ik mij afofHeijnes inderdaad 17jaarin dienst van de Confessionele Vereniging gewerkt heeft (179). Het brengen van de bovengenoemde verenigingen onder de noemer van 'bovenlokale evangelisatieverenigingen' omdat ze toevallig allemaal evangelisten in dienst gehad hebben, lijkt mij niet juist. Was de Confessionele Vereniging niet veelmeer een richtingsorganisatie? Dit neemt niet weg, dat ik dit boek beschouw als een waardevolle aanwinst voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw. Het is bovendien mooi uitgegeven voor een redelijke prijs.

H. Reenders

¶ J.N. Noorlandt (eindred.), Dienen wereldwijd. 25 jaar Deputaten Hulpverlening in Binnen-en Buitenland van de Chr. Geref. Kerken in Nederland, Veenendaal, Uitgave Deputaten Hulpverlening, Postbus 453, 3900 AL Veenendaal 1994, 139 blz., ƒ 2, 50.

Dit kleurrijke boekje is uitgegeven ter herdenking van het feit, dat de generale synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken in 1968 de roeping van de kerken erkende om ook buiten de grenzen hulp te verlenen aan mensen in nood. De synode stelde een afzonderlijk deputaatschap in met de opdracht om zich nader op de aard van deze roeping te bezinnen en wegen te zoeken om aan haar gevolg te geven. In het jubileumboekje bespreken (oud)deputaten en medewerkers van het Diakonaal Bureau de bijbelse achtergronden van het werelddiakonaat, de betekenis ervan voor de kerkelijke gemeente, de rol van het geld en de wederkerigheid in het werelddiakonaat. De projecten in Indonesië, Zuidelijk-Afrika, Latijns-Amerika en Oost-Europa worden beschreven en het geheel wordt afgesloten met praktische informatie over literatuur, het Diakonaal Bureau, het aanvaarden van steun en dergelijke.

Deputaten Hulpverlening zijn erin geslaagd om de gemeente op een heldere wijze te betrekken bij haar diakonale roeping. Uit kerkhistorisch oogpunt verdient het opstel van W.C. Moerdijk bijzondere vermelding, omdat het de moeizame ontstaansgeschiedenis en de daarop gevolgde krachtige ontwikkeling van het werelddiakonaat binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken beschrijft.

H. Reenders

¶ Evert Overeem en Jan Ridderbos. Een kerk in beroering. Gereformeerden tussen 1933 en 1945, Kampen 1995, 208 blz., ISBN 90-242-7767-1, ƒ 30, 90.

Met dit boek wil Overeem een voor een groter publiek toegankelijke bewerking bieden van het lijvige proefschrift van Ridderbos: Strijd op twee fronten. Schilder en de gereformeerde 'elite' in de jaren 1933-1945 tussen aanpassing, collaboratie en verzet op kerkelijk en politiek terrein (Kampen 1994), en om maar meteen met de deur in huis te vallen: Overeem is daar niet echt in geslaagd.

‘Gewone gereformeerde mensen hebben in de oorlog een heldenrol gespeeld. Maar van de synode en vooraanstaande pre-adviseurs kun je dat bepaald niet zeggen', zo vat Overeem de conclusies van Ridderbos zeer kort samen. Ridderbos heeft dan ook heel wat boven tafel gehaald, dat Overeem heeft doen verzuchten: 'Dit kan toch helemaal niet? '. En ongetwijfeld uit zorg, dat in zijn bewerking ook maar iets daarvan weer onder de tafel zou verdwijnen, geeft Overeem in de loop van het boek gedetailleerd de gang weer van zowel kerkelijke als politieke discussies langs classes, moderamen, synodezittingen, preadviseurs, deputaten en theologische opinieleiders. Door het boek heen wordt nauwkeurig genoteerd dat allerlei gremia op exact aangegeven data en plaatsen en in hoog tempo standpunten innemen - of vooral juist niet innemen; de verdeeldheid in gereformeerde kring ten aanzien van de NSB en de Duitse bezetter als overheid wordt genoegzaam duidelijk, en een heldenrol hebben de kerkelijke instanties over het algemeen niet gespeeld. Vrijwel alleen de Kamper theoloog

Klaas Schilder, de hoofdpersoon van proefschrift en boek, kiest al vroeg een consequent anti-fascistische koers, en houdt deze ook vol.

De bewerker beperkt zich tot een overzicht van feiten en gebeurtenissen, zo uitputtend, dat ik heel wat malen het spoor bijster ben geraakt. Maar aan het eind blijft mij niet zozeer de weifelmoedigheid van de kerkleiders hangen, maar de levensgrote vraag, of er dan met Schilder helemaal niets mis was.

Het beoogde' grote publiek' tenslotte, voor zover niet gereformeerd, zou er ten zeerste mee gediend zijn geweest, als de bewerker een serieuze poging had gedaan groepstaal te vermijden ('de vergadering gaat in comité-generaal', samenspreking met de bezwaarde broeders') en een schema had toegevoegd van de naar mijn idee complexe besluitvormingsstructuur van de Gereformeerde Kerken ('deputaten voor de correspondentie').

Lodewijk Winkeler

¶ Aleid Schilder en Jan Veenhof, Van Vrijmaking tot bevrijding, Baarn 1995, 205 blz., ISBN 90-239-4397-x, ƒ 29, 90.

Dit is een boek met een sterk persoonlijk karakter. Beide schrijvers geven een beschrijving en een 'apologia pro vita sua' van hun breken met de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt.

Vrijmaking in de titel heeft betrekking op de kerkelijke beweging van K. Schilder in 1944 waardoor het tot een breuk kwam binnen de Gereformeerde Kerken. Een deel van de kerken maakte zich vrij van het synodale gezag en ging een nieuw kerkverband vormen.

Bevrijding in de titel heeft betrekking op de persoonlijke bevrijding van de schrijvers uit de sfeer van de Vrijmaking en de kring van de vrijgemaakte kerken.

De opbouw van het boek geeft deze gang weer. In het eerste deel (blz. 9-71) geeft Veenhof een informatieve, zakelijke beschrijving van de beweging der Vrijmaking geplaatst in het kader van de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken. Hij doet dat op een wijze die aan buitenstaanders een duidelijk en fair inzicht geeft in de theologische en kerkelijke problematiek en in de terminologie (met uitdrukkingen als 'doorgaande reformatie' en het 'ethisch conflict').

Verklaringen worden gezocht en gegeven waarom juist in de oorlogstijd dit kerkelijke conflict zo hoog op en zo uit de hand kon lopen. Niemand wilde dit en velen vroegen om uitstel van behandeling tot rustiger tijden. Wederzijdse angst van de synode en Schilder ten opzichte van elkaar speelde een rol; inschattingsfouten, een zekere kerkelijke diplomatie en karaktereigenschappen en daarbij het gevoel van vrijheid dat men op kerkelijk gebied wel de handen vrij had, al deze factoren samen leidden tot de breuk.

De breuk in 1944 werd gevolgd door een breuk binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt in 1967 als gevolg van de onopgeloste spanning in de dynamiek van Schilders kerkbeschouwing die geen rekening hield met de concrete realiteit. Deze tweede breuk, waaruit de Nederlands Gereformeerde Kerken ontstonden, wordt door Aleid Schilder beschreven, wat minder zakelijk en meer op journalistieke wijze.

In het tweede deel (blz. 72-154) wordt in de vorm van interviews de persoonlijke beleving en verwerking van de kerkelijke gebeurtenissen aan de orde gesteld. Door de persoonlijke betrokkenheid van Veenhof en Schilder als kinderen in gezinnen waarvan de vaders belangrijke posities zowel in 1944 als in 1967 innamen, kunnen zij citeren uit brieven en door middel van interviews van zichzelf of familieleden informatie geven van binnen uit.

Daardoor wordt de lezer dichtbij de gebeurtenissen getrokken en ontstaat een levendig beeld van deze periode in persoonlijk opzicht vol tragiek van verscheurde levens, gezinnen en families.

De schrijvers zijn door de diepingrijpende gebeurtenissen als kind geraakt en beïnvloed en in het geval van Schilder zelfs ziek geworden.

Het proces van heel wording, het vinden van evenwicht en het blijven bij geloof en kerk (voor wat Veenhof betreft) en betrokken blijven bij geestelijke zaken (voor wat Schilder betreft) wordt in

het derde deel (blz. 155-202) van het boek beschreven. Openheid naar buiten toe in contact met anderen en andere stromingen boden uitkomst uit een door de schrijvers als verstikkend ervaren klimaat.

Veenhof koos de weg naar het buitenland met een intermezzo van zestien jaar professoraat aan de vu in Amsterdam. Schilder koos mede onder begeleiding van therapeuten de weg van het holisme en New Age.

Dit boek geeft op eigen wijze kleur en invulling van details aan de beschrijving van vijftig jaar bestaan van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt door auteurs die een andere weg gingen en niet alleen omzien in wrok maar ook met een zeker heimwee.

J.C.L. Starreveld

¶ K. Schilder, Verzamelde werken 1940-1941, bezorgd door George Harinck, Barneveld 1995, 504 blz., ISBN 90-5560-043-1, ƒ 95, 00

Het is een goede zaak, dat aan K. Schilder hetzelfde tebeurt valt als aan die beide andere grote Nederlandse protestantse theologen uit het verre verleden: O. Noordmans en K.H. Miskotte, namelijk de uitgave van zijn verzamelde werken. Schilder verdient het. Onder de kerkelijk gereformeerde theologen uit de generaties na A. Kuyper en H. Bavinck was hij een van de meest markante figuren. Hij was een flitsend denker en een ras-schrijver, uitermate productief, steeds boeiend en in alles origineel. Nu de stofwolken van de toenmalige polemieken en de daaruit voortvloeiende frustraties - met alle gevolgen van dien - langzamerhand zijn opgetrokken en intens historisch onderzoek veel heeft verhelderd, is de weg vrij om oog te krijgen voor het grote formaat, dat deze theoloog in weerwil van klein-menselijke elementen, die ook hem niet vreemd waren, bezat.

In 1992 werd speciaal met het oog op de uitgave van Schilders oeuvre de Prof. dr. K. Schilder Stichting opgericht. Het bestuur van deze stichting omvat 10 leden, vooral theologen en historici. Het is symbolisch, dat zij behoren tot maar liefst vier verschillende gereformeerde kerk-denominaties: Schilder, die na zijn afzetting als hoogleraar in Kampen in 1944 de voorman van de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken werd, had en heeft een betekenis, die zich veel verder uitstrekt dan de kring van een kerkgenootschap. Het bestuur beoogt een uitgave van Schilders werken in drie onderdelen. Het eerste omvat het perswerk, de losse artikelen en de ongepubliceerde teksten; het tweede de college-dictaten en het derde de particuliere correspondentie. De totale omvang wordt geschat op tenminste 15 delen, elk van ongeveer 500 pagina's. Ik ontleen deze bijzonderheden aan het Woord vooraf van het Stichtingsbestuur in het verschenen eerste deel. Hierin wordt ook melding gemaakt van een eerdere uitgave van Schilders verzamelde werken in de jaren '50 en '60, die na 9 delen werd onderbroken. Deze nieuwe uitgave kan men in zekere zin zien als de voortzetting ervan. Ten onrechte wordt geen melding gemaakt van een door C. Veenhof in de jaren '40 en '50 bezorgde bundeling van allerlei publicaties van Schilder in vier delen met de titel Om Woord en Kerk.

Dit eerste deel is bezorgd door dr. George Harinck, wetenschappelijk medewerker van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit, die voorzitter van de genoemde stichting is. Het bevat artikelen en lezingen uit 1940 en 1941. Dat waren in het leven en werken van Schilder cruciale jaren. Aan de ene kant nam Schilder via zijn lijfblad De Reformatie deel aan de discussies binnen de Gereformeerde Kerken over kerkelijke en theologische thema's. Anderzijds werd hij diep geraakt door de situatie van oorlog en bezetting. In de zomer van 1940 schreef Schilder zijn moedige artikelen ter verdediging van de geestelijke vrijheid, waardoor hij op slag tot ver buiten eigen kerk bekend werd. De Reformatie werd verboden. Schilder zelf moest zijn moed met een gevangenschap van enkele maanden bekopen en kon daarna niet meer publiceren. De bewaard gebleven redevoeringen in academische en andere kring uit deze periode vormen het laatste onderdeel van deze eerste band.

Dr. Harinck, die in zijn dissertatie en andere publi-

caties naar voren getreden is als een uitstekend kenner van Schilder en van het hele gereformeerde leven in de eerste helft van deze eeuw, heeft dit deel op lofwaardige wijze verzorgd. De aantekeningen van zijn hand zijn to the point, helpend, precies 'op maat'; ze geven niet te weinig en evenmin te veel. Wie dit deel doorneemt, leert Schilder kennen, precies zoals hij werkte en streed. Het bestek van deze recensie laat het niet toe breder op de inhoud van dit deel in te gaan. Alleen deze observatie: Het heeft mij getroffen, hoezeer de nationaal-politieke strijd en de binnenkerkelijke strijd bij Schilder vervlochten zijn.

We hopen, dat de volgende delen voorspoedig en spoedig tot stand zullen komen. Het geheel zal een onmisbare bron vormen voor de bestudering van deze theoloog, die geschiedenis maakte. Dat de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek deze uitgave subsidieert, is een indicatie van het belang ervan.

Jan Veenhof

¶ Wouter Smit, De islam binnen de horizon. Een missiologische studie over de benadering van de islam door vier Nederlandse zendingscorporaties (1797-1951). Mission nr. 11, Zoetermeer 1995, 311 blz., ISBN 90-239-1481-3, ƒ 49, 90.

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid voorziet, dat de islam omstreeks 2020 de tweede godsdienstige stroming van Nederland zal zijn. Vooral door de komst van gastarbeiders en asielzoekers ligt deze godsdienst reeds nu binnen onze horizon. Dagelijks worden wij met islamieten geconfronteerd. De vraag wordt steeds meer actueel: hoe beschouwen wij deze godsdienst en hoe gaan wij met zijn aanhangers om? Deze vraag heeft ook een historische component. Er verschijnt vrij veel literatuur over de benadering van de islam en zijn aanhangers in het verleden. R Sj. van Koningsveld besprak de opvattingen van Nederlandse protestantse theologen over deze godsdienst (1978), terwijl K.A. Steenbrink beschreef hoe de islam werd bekeken door koloniale Nederlanders (1991).

Het is geen wonder, dat na de kolonialen en de theologen ook de zendingsverenigingen en zendelingen voorwerp zijn geworden van een dergelijk historisch onderzoek. In 1995 promoveerde de gemeentepredikant Wouter Smit bij prof. dr. J.A.B. Jongeneel aan de rijksuniversiteit Utrecht op een missiologische studie betreffende de wijze, waarop de Nederlandse zending de islam en zijn aanhangers heeft benaderd in de periode 1797-1951. Hierbij beperkt hij zich tot vier Nederlandse zendingscorporaties, namelijk het in 1797 gestichte Nederlands Zendelinggenootschap (NZG) en de omstreeks het midden van de vorige eeuw onder invloed van het Reveil opgerichte nieuwe verenigingen: het Java-Comité, de Nederlandse Zendingsvereniging (NZV) en de Utrechtse Zendingsvereniging (uzv). De keuze van deze verenigingen werd bepaald door het feit, dat zij aan het begin van deze eeuw tot vergaande samenwerking kwamen als Samenwerkende Zendingscorporaties en dat hun arbeid in 1951 door de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk is overgenomen. De vraag is: Hoe hebben deze voorlopers van de huidige Raad voor de Zending de islam en de moslims beoordeeld? Welke gevolgen heeft deze beoordeling voor de keuze van het zendingsterrein gehad? Wilde men in Indonesië de islamieten benaderen of was men er meer op uit hen voor te zijn in niet-islamitische gebieden? En als men islamieten benaderde, hoe deed men dit dan? Op een agressieve antithetische wijze of in een open en eerlijk gesprek?

Zoals we dat van dissertaties onder leiding van Jongeneel gewend zijn, wordt zeer systematisch te werk gegaan. Na een beknopte schets van de geschiedenis en het karakter van genoemde verenigingen wordt de behandelde periode in drie tijdvakken verdeeld (1797-1848; 1848-1917; 1917-1951) en per organisatie de benadering van de islam beschreven. In ieder hoofdstuk komen dezelfde vragen aan de orde: De bestudering van de islam aan de zendingsopleiding en binnen de vereniging, de benadering van de islam door het bestuur bij de keuze van methoden en zendingsterreinen en de benade-

ring van de islam door de zendelingen van de desbetreffende vereniging. In de slotbeschouwing komt de vraag naar de ontwikkeling van de islamvisie en van de benadering van de islam en de moslims ter sprake. Belangrijke conclusies zijn, dat de aanvankelijk zeer geringe kennis van de islam in zendingskringen vanaf het eind van de negentiende eeuw onder invloed van de godsdienstwetenschappen is toegenomen. Hoewel de zending moslims wilde bekeren tot het christendom, was de motivatie hiertoe en de wijze van benadering niet altijd en in alle zendingsverenigingen gelijk. Terwijl sommigen binnen het NZG reeds in een vroeg stadium nadruk legden op het abrahamitisch karakter van de islam en op de eerbied voor de persoon van Jezus onder moslims, beschouwde de NZV, die zich het meest actief op moslims heeft gericht, de islam aanvankelijk vooral als een valse godsdienst of als het werk van Satan. Omstreeks het begin van deze eeuw veranderde deze visie, waarna in plaats van de polemisch-antithetische benadering steeds meer ruimte ontstond voor de wil de ander te leren kennen. Vooral de NZV-zendelingen J. Verhoeven en Bernard Arps die op West-Java hebben gewerkt in de eerste helft van deze eeuw, en Hendrik Kraemer die afkomstig was uit uzv-kringen, hebben in dit opzicht een stimulerende invloed gehad.

Zoals Smit zelf aangeeft gaat het in zijn boek om 'een breed overzicht' (274). Als zodanig heeft het zijn waarde. Men kan zich nu redelijk snel oriënteren in het ingewikkelde veld van de zendingsgenootschappen. De breedte van het overzicht is echter ten koste van de diepte gegaan. We vernemen wel hoe werd gedacht en gehandeld, maar het waarom komt zelden aan de orde. Van 'een zendingshistorisch onderzoek', waarvan het boek pretendeert de neerslag te zijn (2) mag men echter verwachten, dat ook de politieke en theologische achtergronden van de ontwikkelingen beschreven worden. Dit gebeurt echter veel te weinig. Nergens in dit boek komt bijvoorbeeld de Great Mutiny van 1857 aan de orde, waarvan toch bekend is dat zij een zeer negatieve invloed heeft uitgeoefend op de islamvisie van bepaalde zendingskringen binnen en buiten Nederland. Het boek zou mijns inziens ook veel spannender geweest zijn indien de auteur onder de oppervlakte meer naar de wortels had gezocht. Het boek is voorzien van een persoonsregister, maar mist helaas een zaakregister.

H.Reenders

¶ Berichten

Directeur Archief-en Documentatiecentrum

Tot directeur van het Archief-en Documentatiecentrum (ADC) van de Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt), gevestigd te Kampen, is benoemd dr. George Harinck (1958). De benoeming is per 1 februari 1997 ingegaan.

Sinds 1985 is dr. Harinck als wetenschappelijk medewerker werkzaam aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij blijft aan dit centrum verbonden en zal daarnaast in deeltijd optreden als directeur van het ADC te Kampen.

Dr. Harinck studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. In 1993 promoveerde hij aan de Vrije Universiteit op het proefschrift De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven, 1920-1940. Hij heeft daarnaast diverse publicaties op zijn naam staan over o.a. prof. dr. H. Bavinck, prof. dr. K. Schilder en anderen, alsmede over thema's uit de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme van de laatste anderhalve eeuw.

Hij geeft mede leiding aan diverse samenwerkingsverbanden op historisch terrein, zoals het project 'Geschiedschrijving van de Antirevolutionaire Partij' van de Vereniging van Christen Historici. Dr. Harinck is voorzitter van de prof. dr. K. Schilder Stichting en hoofdredacteur van het gereformeerde wetenschappelijke tijdschrift Radix.

TS'Tijdschrift voor tijdschriftstudies

Op 25 april a.s. zal het eerste nummer worden gepresenteerd van TS'Tijdschrift voor tijdschriftstudies, tijdens het door de Projectgroep Tijdschriftstudies georganiseerd symposium 'Tijdschrift in debat'. In de vorm van artikelen, onderzoeksberichten, signalementen van recente publicaties, interviews en recensies zal dit nieuwe, halfjaarlijkse periodiek een beeld geven van de stand van het Nederlandse tijdschriftonderzoek, en als platform dienen voor onderzoekers uit uiteenlopende onderzoeksgebieden.

De tijdschriftstudie kent in Nederland een buitengewoon levendig karakter, wat onder meer tot uiting kwam in de grote belangstelling die bleek te bestaan voor een tweetal succesvolle symposia die de afgelopen jaren door de Projectgroep Tijdschriftstudies werden georganiseerd. Tijdens deze bijeenkomsten bleek er behoefte te bestaan aan een overkoepelend orgaan waarin de verschillende vormen van tijdschriftonderzoek die in Nederland worden uitgevoerd een plaats konden krijgen.

Het tijdschrift is de laatste jaren niet alleen als historische bron gebruikt, maar ook als zelfstandig object van onderzoek een steeds belangrijker plaats gaan innemen.

I nterdisciplinariteit is een belangrijk kenmerk van het Nederlands tijdschriftonderzoek, en deze vakoverschrijdende benadering zal dan ook in TS» Tijdschrift voor tijdschriftstudies worden gereflecteerd. Hoewel met name literatuur-en cultuurhistorici zich met onderzoek naar tijdschriften bezig houden, zullen in TS ook geschiedkundigen, sociologen en kunst-en wetenschapshistorici artikelen over tijdschriftstudies in hun eigen vakgebied tegenkomen.

Zo bevat het eerste nummer naast een inventarisatie van ervaringen, wensen en problemen bij tijdschriftstudie in het algemeen ook een artikel over het laat-twintigste-eeuwse Amerikaanse feministische tijdschrift Signs, een verslag van een onderzoek naar het achttiende-eeuwse Britse blad The Gentleman 's Magazine en een artikel over het Nederlandse op de koloniën gerichte tijdschrift Hollandia. Verder enkele recensies van recente publicaties en de eerste aflevering van een serie over bijzondere tijdschriftarchieven.

TS'Tijdschrift voor tijdschriftstudies verschijnt twee maal per jaar. Men kan zich abonneren door ƒ 35, 00 (ƒ 50, 00 voor bibliotheken en instituten) over te maken op giro 7666254, ten name van TS'Tijdschrift voor tijdschriftstudies te De Bilt,

onder vermelding van 'nieuwe abonnee'

Voor meer informatie kunt u zich wenden tot redactiesecretaris dr. A. Meijer, telefoon 030-254 0891, e-mail: helleke.vandenbraber@let.ruu.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1997

DNK | 64 Pagina's

¶ Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1997

DNK | 64 Pagina's