GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het boekje dat voor ons ligt geeft een heel aardig overzicht van het werk dat door christelijk-gereformeerde industriepastores in de afgelopen 30 jaar werd gedaan. Daarin werden zij fundamenteel bijgestaan door de plaatselijke kerken. Het boekje geeft veel anecdotisch materiaal en vervult daardoor een rol in de zgn. 'kleine geschiedschrijving'. Die kleine geschiedenis is ingebed in een grotere, die van de pogingen iets van het Rijk Gods ervaarbaar te maken voor mensen. We horen dan ook nogal wat geloofsuitspraken in het boekje. Die zijn ter zake en van belang. Niettemin is het jammer dat er nauwelijks specifiek praktisch-theologische doordenking plaatsvindt. Dat zou de verhalen en de interviews een extra laag gegeven hebben; nu blijft het allemaal wat in de sfeer van 'zo was het en zo ging het'. Maar wat heeft deze vorm van pastoraat aan de rand van de kerk mensen nu geleerd? Wat waren de thema's in de ontmoetingen, wat betekent liturgie en bezinning in dit werk etc. etc., allemaal vragen die niet gethematiseerd worden. Dat is jammer omdat m.i. hier bouwstenen liggen voor de praktisch-theologische theorievorming.

A.w. VELEMA

De broers Halsema zijn doorgegaan met het delven naar en publiceren van gegevens betreffende hun familie; de ondertitel luidt dan ook: 'Naar de oorspronkelijke handschriften bewerkt en van aantekeningen voorzien...'. Ditmaal staan de literaire kwaliteiten van Gebbina Bernardina van Halsema, de in maart 1827 te

J. Aarnoudse (red.), Geroepen tot het werk, een greep uit 30 jaar Industriepastoraat Botlek- Europoort, Rozenburg, 1996.

G. van Halsema Thzn (t), H. van Halsema, Sentimenten en Evenementen. Verhalen, overwegingen, gedichten, brieven en bijzonderheden uit vier

Groningen verdronken 26-jarige dochter van Willem Diderik, predikant van Stedum, in het brandpunt. De vader heeft de nalatenschap van zijn dochter trouw beheerd; hij liet losse papieren inbinden en bewaarde tevens het eigen cahier van de jeugdige auteur en dichteres. Hieruit hebben de redacteuren van de onderhavige bundel geput, en zo vinden wij haar beschrijving van een Wandeling, pinksteren 1817, van Een reis van Hellendoorn naar Stedum over Zwolle en Assen uit 1823, voorts veertien van haar Gedichten, een résumé van de Geloofsleer in twaalf punten, nog weer enkele gedichten alsmede die van Jakob Meijer, een dorpsgenoot, hier afgedrukt.

Op dit fraaie, goed samenhangende gedeelte, meer dan de helft van deze bundel, volgen diverse stukken uit het familiearchief waaronder een genealogie van de hugenoten-familie Mezeroy waaraan de Van Halsema's geparenteerd waren. Voor mij het meest interessante uit dit gedeelte is een brief van de dan hoogbejaarde W.D. uit 1854, waarin o.a. grondbezit ('waardelen') te 'Rhoon' (het Drentse Roden) wordt beschreven. Maar ook andere stukken bieden een boeiend stukje sociaal-economische geschiedenis. Een voortreffelijk personenregister besluit dit deel, dat niet slechts voor leden van de familie maar ook voor anderen de moeite waard is. Te denken valt aan beoefenaars (m/v) van vrouwengeschiedenis, regionale geschiedenis, theologie-, literatuur-en mentaliteitsgeschiedenis.

Het is te hopen dat leden van andere families naar het hier gegeven voorbeeld de nagelaten papieren van hun voorgeslacht eens nader gaan bezien en zo mogelijk de inhoud ervan publiceren. Wat we nu voor ons hebben is namelijk gewoon verrassend.

F.R.J. KNETSCH

Wie in DNK de gestage stroom van Haagse en andere lokale kerkelijke historiën, trouw geobserveerd door Aart de Groot, ook maar een beetje heeft bijgehouden, zal het nut van het boekje - een initiatief van 'Leusden' (Archiefdienst GKN) - onmiddellijk inzien. Een toegewijde schare van hele en halve amateurs is, daarin de genealogen gelijk, dagelijks in de weer om de (voor)geschiedenis van de eigen plaatselijke kerkgemeenschap in

eeuwen familiegeschiedenis, Westerbork (Steffensberg 2) 1996, VI+106blz.A-4, ƒ 36, 00

H.J.Ph.G. Kaajan e.a. (red.), '...het maken van veel boeken...' Handleiding voor geschiedschrijving van gereformeerde kerken. Amsterdam, vu Uitgeverij 1996, 135 p. paperback. ISBN 90-5383-488-5. ƒ 15, 00

archieven na te speuren in de hoop er een leesbaar boekje aan te kunnen wijden. Te vaak echter moet De Groot erop wijzen dat vlijt en goede wil geen garantie vormen voor een geslaagd product. Zo'n boekje vereist méér, vooral meer inzicht in het historisch métier met inbegrip van grotere kennis van de kerkelijke en wereldlijke 'Umwelt'.

Welnu, in verbluffend kort bestek bieden vijf auteurs allen die de geschiedenis van hun eigen gereformeerde kerk (zouden willen gaan) beschrijven daartoe een goed samengesteld en geschreven hulpmiddel aan. Meteen het eerste artikel van F. Rozemond is raak: glashelder worden enkele fundamentele overwegingen vooraf - met een paar bijpassende valkuilen - aan de orde gesteld. Wie zich deze echt eigen maakt kan niet ver verdwalen. Na deze zes (!) bladzijden doet F.H.A. Rikhof even helder 'de methodiek van het onderzoek' uit de doeken, waarna Kaajan het langste stuk brengt, 'Bronnenmateriaal en instellingen', waarin behalve de in aanmerking komende archiefdiensten ook de Nederlandse kerkgeschiedenis van de 19e eeuw, voor zover relevant, behandeld wordt. Vervolgens schrijft J.C. Okkema over 'het samenstellen van het boek', dat ondanks enkele overlappingen met eerdergenoemden toch ook zeer duidelijke richtlijnen uitzet, en tenslotte komt J.F. Seijlhouwer - al onze lezers bekend als bij uitstek deskundig - met behartigenswaardige tips betreffende 'Techniek en vormgeving'. Hier kan ik, totaal ondeskundig, het citeren niet laten: 'Dat een produktie-assistent goed met computers en tekstverwerkingsprogramma's moet kunnen omgaan, en liefst nog met verschillende merken en soorten, mag duidelijk zijn'. Dit is slechts één onderdeel van de inbreng van deze duizendpoot, aan wie een hele paragraaf is gewijd. Ook voor de vakhistoricus is deze laatste bijdrage van begin tot eind instructief: hij leert eruit welk vakmanschap heden ten dage vereist is om zijn typescript, eventueel zelfs gescanned, tot boek te maken.

Negen uiterst nuttige Bijlagen completeren het werkje waarna nog vier genummerde bladzijden zijn opengelaten voor eigen Aantekeningen. Deze vrij uitvoerige weergave moge ook andere dan tot de Gereformeerde Kerken behorende liefhebbers opwekken tot aanschaf van het boekje. De wijze van presentatie is zodanig dat ook amateurs van ver buiten de genoemde kring er veel aan kunnen hebben.

F.R.J.KNETSCH

Wie zich wil verdiepen in de geschiedenis van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), dient niet alleen aandacht te schenken aan de directe of indirecte inbreng van bisschoppen, theologen, waarnemers van andere kerken en journalisten. Minstens even belangrijk is het, na te gaan welke conciliegangers in de loop van die vier conciliejaren waar en wanneer contact met elkaar hebben gezocht om de menings-en besluitvormingsprocessen tijdens de beraadslagingen in en buiten de concilieaula te beïnvloeden. Zij ontmoetten elkaar op de meest uiteenlopende plekken: in een vergaderzaal van een van de vele Romeinse universiteiten, op het generalaat van een orde of congregatie, in het college van een kerkprovincie of in een hotel. Over een van die ontmoetingscentra is nu een herinnerings-en verhalenboek verschenen: de Foyer Unitas Casa, een zeventiende eeuws gebouw aan de Via Dell' Anima, dat aan de achterzijde uitkijkt op de bekende Piazza Navona, dus in het hartje van de oude stad. Dit was van april 1962 tot begin maart 1992 een huis van de Nederlandse Vrouwen van Bethanië. Het Gezelschap van de Vrouwen van Bethanië werd in 1919 opgericht door de jezuïet Jac. van Ginniken en de seculiere pastoor van Bloemendaal, L.J. Willenborg, en hield zich bezig met bekeringswerk onder niet-katholieken, vooral in de grote steden. In 1932 werd het instituut door de Heilige Stoel erkend als een religieuze congregatie. Eind jaren vijftig bezat deze congregatie inlichtingenbureaus over het katholieke geloof in onder meer Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Groningen en Utrecht. De Foyer Unitas in Rome werd gesticht in maart 1952 en was na Wenen in 1948 de tweede vestiging in het buitenland. De stichting in Rome werd mogelijk gemaakt door pater Charles Boyer s.j., die daar in 1950 de internationale vereniging 'Unitas' had opgericht met een eigen informatiecentrum, Foyer Unitas geheten. De taken daarvan: niet-katholieke bezoekers van Rome via rondleidingen en anderszins informatie verschaffen over het katholicisme alsmede aspecten van de verdeeldheid der christenen onder de aandacht van de eigen geloofsgenoten brengen, werden in 1952 door de Vrouwen van Bethanië overgenomen. Josefa Koet deed dit werk van 1952 tot 1959 en vervolgens weer van 1965 tot 1992, Leideke Galema van 1961 tot 1992. Samen hebben zij dus geheel de periode die door dit boek wordt bestreken, persoonlijk meegemaakt. Hun ver-

Josefa Koet, Leideke Galema en Marion M. van Assendelft, Vuurhaard van eenheid. Veertig jaar Foyer Unitas 1952-1992, Rome, 1996.198 blz. ISBN 88-7691-457-7.

halen hebben inderdaad het karakter van herinneringen, met alle charme maar ook alle eenzijdigheid van dien.

Aan de orde komt hun verblijf in het Palazzo Salviati van 1952 tot 1956; de verhuizing naar het Palazzo Doria in 1956; en de definitieve vestiging in het vroegere Collegio Innocenziano aan de westzijde van de Piazza Navona in april 1962, dus enkele maanden vóór de opening van Vaticanum II op 11 oktober van datzelfde jaar. Toen was al in overleg met de staf van het Secretariaat voor de Eenheid onder leiding van kardinaal Bea en mgr. Willebrands besloten dat de Foyer zou gaan fungeren als een gastvrij huis voor de vertegenwoordigers van andere kerken en geloofsgemeenschappen die als waarnemer het concilie zouden bijwonen. Het is een echte misser dat de auteurs niet vermelden, wie daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. De Foyer functioneerde echter ook als een - min of meer officiële - vergaderruimte ten behoeve van het concilie. Vanaf een zeker moment vonden de bijeenkomsten die elke dinsdagmiddag werden belegd voor de leden van het Secretariaat voor de Eenheid met de waarnemers, plaats in de bibliotheekzaal van de Foyer. Uit de bewaard gebleven verslagen van deze vergaderingen blijkt, hoe invloedrijk de stem van de waarnemers op het concilie was. De auteurs maken echter geen melding van deze verslagen. Zij geven ook niet aan van welke bronnen zij bij het schrijven van dit boek gebruik hebben gemaakt. Uit de tekst valt af te leiden dat de staf jaarverslagen moest maken. Voorts hebben er zogeheten Foyer Unitas-nieuwsbrieven bestaan. En tenslotte werd - blijkens de opgenomen citaten - geput uit (bedankbrieven van gasten en andere bezoekers. Spijtig is dat geen gebruik werd gemaakt van archivalia, afkomstig van het Documentatie Centrum Concilie (DO-C), een initiatief van de KRO dat in samenwerking met onder meer de Sint Willibrord Vereniging, Katholiek Archief, de Katholieke Actie en het Apostolaat der Hereniging werd uitgevoerd en fungeerde als een studieus trefcentrum voor bisschoppen, theologen en journalisten, maar ook een rol speelde bij de informatieverstrekking over het concilie in Nederland. Dit DO-C was vanaf najaar 1963 in de Foyer gevestigd (vgl. p.79). Een iets uitvoeriger evaluatief overzicht van de werkzaamheden van het DO-C zou in dit boek niet hebben misstaan, ook al betrof het dan geen eigen activiteit van de Vrouwen van Bethanië. Zij leverden

immers de infrastructuur voor dit m.i. uiterst belangrijke instituut. In hun inleiding schrijven de auteurs dat zij geen wetenschappelijke pretentie hadden en evenmin naar volledigheid hebben gestreefd. Dat is bijzonder jammer. Gezien hun persoonlijke betrokkenheid bij en hun kennis van veertig jaar oecumenische toenadering op een plek die daarvoor niet zo voor de hand ligt, hadden een iets professionelere en ook kritischere benadering en aanpak tot een boek kunnen leiden, dat ook de toets der historische kritiek had kunnen doorstaan.

I.Y.H.A. JACOBS

Een gedeelte van dit boek - een Apeldoornse doctoraal-scriptie kerkgeschiedenis - verscheen reeds eerder in aangepaste vorm in DNK 44(1996) no. 1. De vijf hoofdstukken beschrijven hoe in de kolommen van het aanvankelijk vooral in christelijk gereformeerde kring gelezen maandblad De Vrije Kerk werd geoordeeld over Abraham Kuyper. In het eerste hoofdstuk worden de gesprekspartners voorgesteld. De hoofdstukken 2 t/m 4 geven de loop der gebeurtenissen tussen 1875 en 1898 weer en bepalen de lezer bij centrale themata als: Kuyper's visie op de kerk en zijn opvattingen over de orde des heils, met name zijn gedachten over de betekenis van de wedergeboorte. Het tweede hoofdstuk beschrijft onder de kop 'Op weg naar de Doleantie (1875-1887)' de aanloop tot deze gebeurtenis. Het daaraanvolgende 'Op weg naar de Vereniging (1887-1892)' belicht de onderlinge samensprekingen. In het vierde hoofdstuk, 'Samen op weg in de verenigde kerken (1892-1898)' valt het accent op het belangrijke jaar 1896, wanneer na de synode van Middelburg de beide kerken in een rustiger vaarwater komen. Het laatste hoofdstuk toont ons Kuyper en zijn beoordeling in DVK. Dat oordeel is meestal lang niet mals en kan goed geïllustreerd worden aan de stellingname van de vaste medewerker ds. Foppe Martin ten Hoor (1885-1934), die in een zevental artikelen o.m. Kuyper's kerkvisie fel bestreed. Hij verweet Kuyper hierbij het ontstaan van de kerk te verwarren met het bestaan ervan. Kuyper hing - kort samengevat - te zeer aan de betekenis van de uitverkiezing en de onzichtbare kerk en kwam volgens Ten Hoor zo in pantheïstisch en labadistisch vaarwater.

J.C. Schaeffer, De plaats van Abraham Kuyper in 'De Vrije Kerk'. Amsterdam 1997. ISBN 90 6064 914 1. Prijs: ƒ 39, 50

Deze kritiek, waarop Kuyper tot Ten Hoors ergernis niet reageerde, is illustratief voor die van de redactieleden en andere medewerkers van DVK als Hendericus Beuker, van 1875-1880 en 1888-1893 de enige redacteur, Douwe Klazes Wielenga en Herman Bavinck, beiden slechts kort redactielid, Jan van Andel, Willem Hendrik Gispen en Lucas Lindeboom. Zij allen vertolkten in het blad het geluid dat als representatief kan worden beschouwd voor de Christelijke Gereformeerde Kerk van die tijd.

Kuyper komt er dus niet zo goed van af: hij wekt ergernis; weigert op diepgravende en gefundeerde kritiek in te gaan, zoals Ten Hoor moest ervaren; is dubbelhartig en minacht niet-universitair opgeleide critici (174). Dit laatste brengt Schaeffer tot de verzuchting; 'Helaas kreeg Ten Hoor gelijk!' In zo'n zinnetje proeven we de persoonlijke betrokkenheid van de auteur bij het onderwerp, die hij ook elders niet verbergt. Al in het voorwoord meldt hij immers dat hij de resultaten van zijn onderzoek graag zou willen zien als een bijdrage 'in het verstaan van de gemeenschappelijke voorgeschiedenis van hen, die werkelijk gereformeerd willen heten en zijn en als een stimulans voor het verlangen samen een plaats te vinden in een door Christus vrij gemaakte kerk'. Het einde van het boek - in dit geval het achterplat - roemt de kritische en broederlijke houding van de medewerkers van DVK, die een voorbeeld kunnen zijn voor huidige samensprekingen in een deel van de gereformeerde gezindte.

De mengeling van commentaar en citaat maakt het de lezer van deze studie moeilijk te onderscheiden wie van de hoofdpersonen aan het woord is. Soms treft de eigenzinnige stijl; wat is bv. 'zuiverst Gereformeerd'? (170) Overigens heeft Sch. een inhoudrijk boek geschreven, waarin hij een systematische en zorgvuldige beschrijving geeft van de discussie en de dialoog tussen de medewerkers aan DVK en Kuyper. Door het leggen van eigen accenten doet hij de 'wetenschappelijke objectiviteit' te kort. Dat moge te betreuren zijn in een kerkhistorische studie, blijkens de intenties van de auteur was dat noodzakelijk.

D. JANSEN

Het in deze dissertatie beschreven onderzoek richt zich op de geschiedenis, de ontwikkeling en de betekenis van de stelling dat de joods-christelijke godsdienst medeverantwoordelijk is voor de huidige milieucrisis. De daartoe gebruikte methode is die van de receptie-geschiedenis: oe werd in de twee laatste eeuwen in Nederland gedacht over het begrip dominium terrae en waar en in welke vorm werd dat verwoord? Als bijbelplaats die de 'onbeperkte heerschappij van de mens over de aarde' (blz. 1) weergeeft, noemt en neemt de schrijver vooral de interpretatie van Gen. 1:26-28, maar ook Gen. 9:2, 3 en Ps. 8:6-9 komen nadrukkelijk in beeld.

Toen de auteur in het begin van de jaren negentig met zijn onderzoekingen begon, kon hij nauwelijks bevroeden een vijftal jaren later in het midden van de agrarische actualiteit te (zullen) landen. Men kan zich dan ook voorstellen dat bijvoorbeeld op ons liberale en pragmatische Ministerie van Landbouw kennis wordt genomen van deze studie. De reflectie op de plaats van de natuur - i.c. het dier - in de schepping zou zich daar dan allengs kunnen verdiepen en bijdragen aan het besef 'dat de mens zo'n hoge positie in de schepping bekleedt, (...) om de natuur met omzichtigheid tegemoet te treden', (blz. 263) Met dit citaat zijn we bij één van de slotoverwegingen van de auteur terechtgekomen. Andere zijn: het onderzochte materiaal biedt geen grond voor de bewering, dat er een verband bestaat tussen het gods-en mensbeeld en de 'dynamische' interpretatie van de positie van de mens als heerser over de aarde; sedert het midden van de negentiende eeuw integreerde en thematiseerde de theologie een seculiere natuurbeschouwing (d.w.z. de natuur in het O.T. is m'ef-goddelijk) en: het veronderstelde verband tussen religieuze vooronderstellingen en de omgang van de mens met de natuur moet betwijfeld worden. Deze aanzetten voeren ons tenslotte naar een even noodzakelijk als verrassend punt: 'niet het christelijke gods-en mensbeeld veroorzaakten de milieucrisis, maar juist het manco van de laatste eeuw om de werkelijkheid godsdienstig te duiden' (blz. 264).

Via een zestal hoofdstukken worden we door de auteur naar deze conclusie(s) geleid. De capita zijn systematisch opgebouwd, zodat we de schreden die hij in het veld van onderzoek zet nauwkeurig kunnen volgen. Uit de inleiding wordt al duidelijk dat we te

Hendrik-Joost van Soest, 'Welke is het voortreffelijkste schepsel op aarde? ' De interpretatie van een omstreden bijbelse voorstelling in het 19 1 en 2V eeuw se Nederland. Delft 1996. ISBN 90 5166 514 8. Proefschrift Kampen, Theologische Universiteit

maken hebben met een kritische studie: e behandelde problematiek is tot nu toe te fragmentarisch bestudeerd en te veel gebaseerd op de officiële theologie, zodat nuances over het hoofd werden gezien; te weinig werd aandacht geschonken aan de historische en culturele Umwelt. In het eerste hoofdstuk wordt de positie bepaald van hen die het joods-christelijke denken als drijfveer voor de opkomst van de moderne techniek verantwoordelijk stellen (L.T. White, A. Toynbee). De argumenten voor deze stellingname kunnen worden samengevat in de drieslag: e ontgoddelijking van de natuur; de bijbelse voorstelling van het dominium terrae\ de lineaire geschiedopvatting. De drie dan volgende hoofdstukken vormen het historische gedeelte van het proefschrift. Hoe dachten bv. de supra-naturalisten, 'Groningers' en de vertegenwoordigers van het Réveil over Gen. 1:26-28? Hun opvattingen liepen soms nogal uitéén en tegen de achtergrond van de toenmalige sociaal-economische ontwikkelingen is het beeld nogal complex. Toch weet de auteur de lijnen goed in de gaten te houden en in hoofdstuk 3, waarin Darwin het volle pond krijgt, en hoofdstuk 4 - over de dierenbescherming - laat hij dat overtuigend zien. Ik ben overigens van mening dat Van Soest de betekenis van de bioloog en vrijdenker H. Hartog Heys van Zouteveen voor de doorwerking van Darwins theorie in Nederland onderschat. Hartog Heys was bij ons Darwins kwartiermaker: eze zond hem immers vóór de publicatie van zijn The origin of species hoofdstuk na hoofdstuk toe en ging pas na de verwerking van Hartogs correcties over tot publicatie. Een kritische notitie valt ook te maken bij het boeiende vierde hoofdstuk waar de predikanten P.H. Hugenholtz jr. en S.F.W. Roorda van Eysinga uit de kring van het dierenbeschermerstijdschrift Androcles (1869) onvoldoende uit de verf komen.

Met de hoofdstukken vijf en zes zijn we bij het tweede gedeelte van het boek aangekomen. Eerst wordt de interpretatie van het begrip dominium terrae door Nederlandse oud-testamentici onderzocht. Vervolgens analyseert de auteur die opvattingen in kinderbijbels, catechisatiemateriaal en 'biddag-preken'. Een springend punt vormde de publicatie van het Rapport van de club van Rome (1972): vanaf dat moment werd de natuur milder benaderd en de verantwoordelijkheid van de mens kreeg een zwaarder accent. Bij lezing van de inhoudsopgave valt het meteen op dat het thema do-

minium terrae in de exegese van het N.T. niet wordt onderzocht. Dat is spijtig, want hoewel wij op blz. 30 lezen dat aan het dit bijbelgedeelte geringe aandacht zal worden geschonken, 'omdat het Nieuwe Testament aan de oudtestamentische gegevens weinig toevoegt', aandacht voor dit weinige zou deze studie nog evenwichtiger gemaakt hebben. Een dergelijke opmerking doet overigens aan mijn ingenomenheid met dit proefschrift weinig af. Dit geldt eveneens een kritiekpunt als het ontlenen van sociaal-economische gegevens aan Brugmans' Paardenkracht en Mensenmacht uit 1976 en een drukfout op blz. 65 waar de auteur de eerste Nederlandse spoorlijn in 1939 in gebruik laat nemen.

We hebben hier met een mijns inziens gedegen studie te maken die een aantal fasen in het dominium terrae-onderzoek systematisch beschrijft. Ik wees al op de actualiteit van het boek. Het ware te wensen dat de auteur zijn verhaal populariseerde en in verkorte vorm voor een groter publiek beschikbaar stelde. De problematiek en de verwoording daarvan lijken mij een dergelijke inspanning zeker waard.

D. JANSEN

Dit boek geeft op sympathieke wijze een beeld van de geschiedenis van één van de oudste esoterische groeperingen in Nederland. Opgericht in 1897 - als dochter van de in 1875 te New-York gestichte Theosophical Society - kende zij aanvankelijk een relatieve bloei. Telde de vereniging in het eerste kwart van de twintigste eeuw omstreeks drieduizend leden, momenteel is dit aantal echter teruggelopen tot nauwelijks vijfhonderd. Deze teruggang is vergelijkbaar met die van een andere 'kleine godsdienst', nl. het spiritisme. Er zijn overigens wel meer verbanden. Zo blijkt uit het boek dat voor veel theosofen het spiritisme een Vorstufe is geweest. Het gebrek aan resultaten tijdens séances, de soms stuitende platheid tijdens zgn. manifestaties, de democratisering van de spiritistische adepten, maar ook een hernieuwd zoeken naar verheven idealen deed sommigen kiezen voor de theosofie. Principes als: het streven naar algemene broederschap, de bevordering van vergelijkende studie op het gebied van godsdienst, filosofie en wetenschap en het onderzoek naar nog niet ontdekte vermogens in

Ruud Jansen, een kern van broederschap...', 100 jaar Theosofische Vereniging in Nederland. Uitg. Theosofische Vereniging in Nederland. Amsterdam 1997. ISBN 90 6175 072 5. Prijs ƒ 39, 50

de mens bepaalden hun keuze. Dat dit alles gebracht kon worden op de noemer van 'Oosterse wijsheid' maakte het alleen maar intrigerender.

En fraai voorbeeld van de overgang van spiritist naar theosoof biedt het leven van de gemankeerde Franse troonpretendent Adalberth de Bourbon (1840-1887). Deze Nederlandse officier, zoon van de bekende Carl Wilhelm Naundorff en grootvader van de dichter Louis de Bourbon was oorspronkelijk lid van de Haagse spiritistische vereniging Oromase, die ook diverse diplomaten in haar gelederen had. Tijdens een séance dreigde Adalberth, die maar geen contact met zijn 'koninklijke grootvader' kon krijgen, 'de hele bl. boel erbij neer te gooien'. De notulen van Oromase vermelden ook dat hij zijn dreigement uitvoerde. Hij zocht vervolgens contact met de toenmalige leiding van de Theosophical Society en op 27 juni 1881 werd onder de naam Post Nubila Lux de eerste Nederlandse theosofische loge opgericht. Het boek vermeldt overigens niet dat Adalberth deze naam ontleende aan een dertig jaar eerder gestichte gelijknamige Joodse vrijmetselaarsloge uit Amsterdam. De spiritist, leraar en dagbladredacteur M.S. Polak was daar de centrale figuur.

Het wordt bij lezing van 'een kern van broederschap' al spoedig duidelijk dat de auteur tweeërlei invalshoek kent. Het boek is zowel een eerste kennismaking met de theosofie, waarin gelukkig een van Sanskriet doortrokken vaktaal vermeden wordt, als een feest der herkenning voor de huidige Nederlandse theosoof. In dertig paragrafen krijgt de lezer een goed beeld van wat de theosofie ten onzent in de afgelopen eeuw heeft ingehouden. Vooral de aantrekkingskracht die de beweging had op kunstenaars, met als hoogtepunten Piet Mondriaan en Frederik van Eeden, krijgt het volle pond. Dit geldt evenzeer theosofen die op een geslaagde maatschappelijke carrière kunnen terugzien. Eén van hen was de mede-eigenaar van de Rotterdamse firma Van Nelle, C.H. van der Leeuw, die niet alleen de bouw van de Van Nelle-Fabriek inspireerde, maar ook de stoot gaf tot de oprichting van een theosofische tempel te Amsterdam aan de Tolstraat (sedert 1979 in het bezit van de gemeente Amsterdam). Aangezien we meer van deze notabelen tegenkomen, doet de ergens genoteerde klacht van een Amsterdams loge-lid over de geringe financiële draagkracht

van de leden wat gekunsteld aan.

Er valt niet aan te denken in deze bespreking een ook maar enigermate volledig beeld te geven van hetgeen door de auteur aan de orde wordt gesteld. Daarvoor is het werk te veelomvattend en te kaleidoscopisch. Ik beperk me tot een tweetal zaken dat me bijzonder trof.

In ruim tien bladzijden, 89-102, behandelt J. de theosofie in Nederlands-Indië. Hoewel westerse theosofen ervan overtuigd waren dat de Javaanse spirituele traditie theosofisch van aard is - spiritisten claimden hetzelfde - slaagden zij er maar niet in hun ideeën succesvol over te brengen. Na bijna een halve eeuw van pioniersarbeid bedroeg het aantal leden in Nederlands-Indië slechts 2000, waarvan 1000 Europeanen, 800 inheemsen en 200 Chinezen. Dat de invloed van vooral de Javaanse en Maleise theosofen groot geweest moet zijn, blijkt aan het slot van de paragraaf. Politici als Soekarno en Mohammed Hatta waren op enig moment lid van een theologische loge en de schrijver besluit hieruit dat het optreden van de theosofen in Nederlands-Indië van belang moet zijn geweest in de strijd voor een onafhankelijk Indonesië.

Een tweede facet dat ik aan de orde wil stellen kan op de noemer: theologie en ideologie worden gebracht. Uiteraard wordt er nogal wat aandacht besteed aan de antroposofie. Per slot van rekening was Rudolf Steiner tot 1913 lid van de Duitse Theosofische Vereniging. J. signaleert terecht dat de theosofie invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het antroposofische gedachtengoed, maar het was vooral de 'westerse werkwijze' die het verschil tussen beide markeerde. Evenals veel vooraanstaande spiritisten uit de zestiger en zeventiger jaren waren, enkele decennia later, vrij wat theosofen lid van de vrijmetselarij. Op blz. 143 noemt de auteur een aantal oorzaken hiervoor en daar maakt hij in a nutshell tevens duidelijk hoe complex de verhoudingen tussen de 'kleine godsdiensten' rondom de eeuwwende waren. Ook de relatie theosofie en socialisme komt - summier - aan de orde. Summier, omdat er tussen deze beide stromingen eigenlijk nauwelijks banden waren. 'Theosofie en strijdend socialisme (...) zijn niet te combineren' luidt het op bladzijde 134 en uit dezelfde pagina leren we dat in 1910 een elke vorm van activisme werd afgezworen: de werk-

zaamheden van de vereniging moesten zich beperken tot het gebied der denkbeelden. Ons interesseert natuurlijk bijzonder hoe de kerken op de theosofie reageerden.De schrijver is hier zuinig met informatie. Hij signaleert dat Ph. J. Hoedemaker over de theosofie schreef (1899), dat in 1906 de doopsgezinde predikant Westerdijk een studie over het onderwerp deed verschijnen en wijst vervolgens op G.Wisse's De moderne theosofie (1909).Men proeft dat Jansen dit werk met ingenomenheid heeft geraadpleegd, ondanks de kritiek die erin wordt verwoord. Dat in sommige prot.-christelijke kerken men zeer fel gekant was tegen de theosofie komt hier niet uit de verf, maar alleen al een blik in de Christelijke Encyclopaedie, V, l e druk Kampen 1929, maakt veel duidelijk. Uit het bonte palet dat hier wordt geboden kon ik slechts een enkele kleur doen oplichten. Degene die de sfeer wil proeven waarin de Nederlandse theosofie kon gedijen zal dit handzame en mooi uitgevoerde boek zeker lezen.

D. Jansen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1999

DNK | 71 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1999

DNK | 71 Pagina's