GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

Agnes Amelink, De gereformeerden, Amsterdam: Bert Bakker, 2001, ISBN 90 531 2261 5, € 17, 92. D.Th. Kuiper, Tussen observatie en participatie. Twee eeuwen gereformeerde en antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief. Verzamelde opstellen onder redactie van J. de Bruijn, J.G.M. de Bruijn en G.J. Schutte, Hilversum: Verloren, 2002, xi-379 p., ISBN 90 6550 694 2, €35, 00. - Lodewijk Winkeler

Op 13 juni 2002 nam de socioloog D.Th. Kuiper afscheid als hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Bij die gelegenheid werd hem de bovenvermelde bundel aangeboden van eigen artikelen, inclusief de tekst van zijn afscheidsrede. Om maar met een detail te beginnen: het omslag komt ongetwijfeld in aanmerking voor een poedelprijs. Een afscheidsbundel mag mat mij betreft wel iets meer waardering uitstralen.

En voor waardering is reden genoeg, want de xi-397 pagina's daartussenin geven een fascinerend beeld. Een beeld van de ontwikkeling van de historische sociologie over het kerkelijk leven in Nederland (en dan met name van de gereformeerden), een beeld van de geschiedenis van de gereformeerde bevolkingsgroep in de afgelopen twee eeuwen, en een beeld van de distantie en het engagement van Kuiper als beoefenaar van het vak. Niet voor niets draagt het boek de titel Tussen observatie en participatie, waarbij zijn poli tieke engagement in de ARP en later het CDA in verschillende artikelen uitdrukkelijk naar voren komt, hetzij in terugblikken op de geschiedenis ervan, hetzij in de evaluatie van de politieke lijn in beide partijen. De bundel bevat een paar boeiende en informatieve bijdragen aan de geschiedenis van de confessionele politiek in Nederland.

Het zwaartepunt van het boek ligt echter in de sociologisch beschouwde ontwikkeling van het gereformeerde volksdeel. De auteur heeft geen geschiedenis gestudeerd, maar politicologie, erkent ruiterlijk geen historicus te zijn, maar demonstreert dat de sociologie wel degelijk een bijdrage kan leveren aan de geschiedschrijving. Als hem in 2001 door het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift gevraagd wordt naar de ve houding tussen kerkgeschiedenis en sociologie (hoofdstuk 20), stelt hij vast dat de historische sociologie, de sociale geschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis sinds 1970 een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de revitalisering van de kerkgeschiedenis. Hoe dat in zijn werk is gegaan, is aan de inhoud van deze bundel, aan het werk van Kuiper zelf dus, goed af te lezen. Wie het precies wil weten leze zijn afscheidsrede (hoofdstuk 21), waarin hij zij n wetenschappelijke ontwikkeling zelfheeft geperiodiseerd en gekarakteriseerd. Twee aspecten zijn daarvoor kenmerkend: in de eerste plaats een visie op zijn vak als een vak waarin de analyse van ontwikkelingen centraal staat. Hij sluit nie aan bij de sociologie als statische, statistische weergave en analyse van een momentopname, een doorsnee, een representatieve steekproef, maar veel meer bij de dynamische, cultuursociologische benadering van mensen als Weber en Elias, en ten onzent Thurlings. Vandaar dat hij steeds spreekt over het 'ontwikkelingsperspectief', een term overigens die door de voortdurende herhaling ervan apologetisch gaat aandoen, alsof hij zich ten opzichte van de kerkhistorici in de andere faculteit moet verantwoorden voor zijn sociologische inbreng, en zich wil verdedigen tegen een beeld van de sociologie dat toch sinds pakweg 1970 aanzienlijk is genuanceerd. -

Een tweede aspect van Kuipers ontwikkeling is de verbreding van het perspectief, dat sinds eind jaren zestig in de sociologie van kerk en godsdienst heeft plaatsgevonden, een verbreding van de analyse van de interne ontwikkelingen van - in dit geval - het gereformeerde volksdeel, naar een analyse van de ontwikkelingen die dit volksdeel heeft doorgemaakt als onderdeel van een moderniserende samenleving. Deze ontwikkeling is goed waar te nemen bij vergelijking van hoofdstuk 6 ('Over onterving en centrifugaliteit. Historisch-sociologische schets van de ontwikkeling der

Gereformeerde Kerken (1834-1970)') uit 1972 en de hoofdstukken 1 ('De christelijk-sociale beweging in ontwikkelingsperspectief (1860-1914)' en TO ('Een eeuw 'confessionele' politiek in ontwikkelingsperspectief (1890-1990)') uit 1991.

Wat echter zijn publicaties vanaf het begin ook kenmerkt is zijn bezwaar tegen de term 'verzuiling' als een te statische en gesloten weergave van de ontwikkelingen in Nederland. Zelf gebruikt hij liever de metafoor 'familie', als aanduiding van een geheel van onderlinge vertrouwdheid, 'nestgeur', maar ook van spanningen en tegenstrijdigheden. Zijn invalshoek is daarmee verwant aan de dynamische manier waarmee Thurlings in zijn boek De wankele zuil (1971) diezelfde negentiende en twintigste eeuw behandelt, overigens zonder de term nog af te zweren, en aan de latere invalshoek van O. Schreuder (Sociale bewegingen (1981) en A. Duffhues (Generaties en patronen (1991), die liever spreken van 'sociale bewegingen'. En wel heel verwant is zijn benadering met de recentere, ook in Duitsland invloedrijke invalshoek van de Zwitserse historicus U. Altermatt (Katholizismus und Moderne (1989)), die spreekt over das (katholische) Milieu.

In al deze benaderingen is echter opvallend, dat zij analytisch beter raad weten met de opkomst en handhaving van de (gereformeerde, katholieke, socialistische) 'familie', en minder met de neergang ervan. Ook bij Kuiper zien wij dat dan toch de term 'ontzuiling' weer opduikt ('de contouren van de verzuiling vervaagden', of in de titel van hoofdstuk 17: 'Christelijk onderwijs in een ontzuilende samenleving'). Het proces is op zich duidelijk: de beweging ontstaat als een maatschappelijke emancipatiebeweging, als een actieve, zij het reformistische, participatie aan de modernisering van Nederland. Emancipatie betekent ook: integratie in de Nederlandse cultuur, en is aldus een 'tweesnijdend zwaard'. Deze integratie vormde voor de gelovigen (Kuiper noteert hier 'gelovigen' tussen aanhalingstekens) de gelegenheid zich te onttrekken aan de traditionele patronen van de 'familie' - zoals Kuiper demonstreert aan de ontwikkeling van het gereformeerde jeugdzorgwerk (hoofdstuk 15). Wat vanuit binnenkerkelijk standpunt wordt opgevat als secularisering, is in feite een onderdeel van het bredere moderniseringsproces (en speciaal de verstatelijking). Maar zo'n bredere blik is niet genoeg. Wat gebeurde er eigenlijk binnen de 'familie'? Hoe verliep die Erosion des Milieus (Altermatt)?

Binnen dit brede kader van de modernisering - met haar kenmerken als industrialisatie, scheiding van kerk en staat en natievorming (hoofdstuk 1), of: differentiatie, commodificatie en rationalisatie (hoofdstuk 15) - zoekt Kuiper vervolgens de dynamiek binnen de 'familie': posities, waarden en doeleinden, of: ontwikkelingsfasen, attitudevariaties en positionele variabelen. Daarmee blijven zijn oudere studies, die zich juist richtten op de sociologische analyse van deze ontwikkeling binnen de 'familie', dan ook waardevol. Zij vin-

den hun plaats binnen een breder kader.

Wat het nut is van een dergelijke sociologische benadering demonstreert Kuiper niet alleen in zijn artikelen die de lange termijn schetsen, maar ook in verschillende detailstudies over de Doleantie, de 'beweging der jongeren', en het christelijk onderwijs. Deze artikelen, en grote delen ook van andere, bredere artikelen, zijn eerder historisch dan sociologisch te noemen. Eigenlijk zijn zij een demonstratie van de betekenis van de sociologie ('in ontwikkelingsperspectief') voor de geschiedbeoefening. De geschiedbeoefening is in de laatste decennia een métier geworden waarvan de beoefenaars steeds geroutineerder zijn geworden in het - op de achtergrond - toepassen van ontwikkelingssociologische modellen. Het opsommen van feiten is niet meer genoeg, en een zekere 'sociologisering' levert veel historisch inzicht op, zoals niet alleen Kuiper zelf demonstreert, maar ook de door hem meerdere malen aangehaalde (en in hoofdstuk 2, 'De Doleantie en de Nederlandse samenleving', uit 1986 expliciet gebruikte) locale studies over de opkomst van de verzuiling uit het Amsterdamse project van J. Blom (zie ook: J. Blom en J. Talsma, De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw (2000)).

Dat Kuiper zich daarbij uitdrukkelijk blijft afficheren als 'historisch socioloog' moet wel opnieuw een apologetisch trekje zijn, ditmaal naar zijn collega's aan de sociaal-wetenschappelijke faculteit toe: 'ik hoor wel degelijk in deze faculteit thuis'. In de meeste van zijn artikelen onderscheidt Kuiper zich immers niet of nauwelijks van de moderne historicus - hetgeen ongetwijfeld mede zijn verdienste is!

Een wel zeer fraaie illustratie van de winst van een sociologisch-angehauchte geschiedschrijving is het inmiddels terecht veelgeprezen boek van Trouwjournaliste Agnes Amelink. Aan de hand van vier generaties van de familie Zomer (afgescheiden) en haar eigen familie (dolerend) schrijft zij de geschiedenis van de gereformeerden zo tastbaar, dat het boek nog vele

jaren kan dienen als dé ingang voor onze ontkerkelijkte kleinkinderen om helder te maken wat dat betekende: gereformeerd zijn. Het boek is geschreven met liefde, absoluut niet onkritisch, maar zonder 'oud zeer', en trekt van tijd tot tijd de noodzakelijke lijnen naar 'de' Gereformeerde Kerken - onder andere door een glasheldere beschrijving van het denken van de grote leider Kuyper. Naast treffende schetsen van onder meer het gereformeerde onderwijs, de rol van de moeder, het gezinsleven, laat zij bijvoorbeeld goed zien hoe diep de kwestie-Geelkerken of de 'beweging der jongeren', en later de kwestie-Schilder en de deconfessionalisering - hier werkelijk zichtbaar gemaakt als Erosion - ingrepen in het gewone gezins-en familieleven. Zichtbaar wordt wat ook Kuiper betoogt: dat de zuilen geen monolithische en uniforme blokken waren, maar grote 'families', met spanningen en tegenstrijdigheden. Amelink laat dat zien aan de geschiedenis van vier generaties gereformeerden, Kuiper doet in enkele artikelen hetzelfde - natuurlijk korter en zakelijker - voor enkele leidinggevende families.

Want de gereformeerden waren niet alleen maar de 'kleine luyden' waarvoor zij zichzelf graag hielden. Een sociale beweging kan alleen op gang komen als er een leidinggevende elite met haar eigen netwerken aanwezig is. Dat toonde Duffhues aan voor de 'katholieke beweging' in Arnhem vanaf de negentiende eeuw, en dat laat Kuiper zien voor de gereformeerden in zijn artikel over de Doleantie en in een drietal speciaal hierop gerichte artikelen: 'Sociologie en familieverband. De afgescheidenen van 1834 en hun voor-en nageslacht'(hoofdstuk 3, oorspr. 1988), 'Voormannen en 'kleine luyden': twee convivia. Amsterdamse dolerenden van 1886 en hun voor-en nageslacht' (hoofdstuk4, oorspr. 1989)en 'Van 'tent'tot 'eigenhuis': een afgescheiden familie in Kuypers voetsporen' (hoofdstuk 5, oorspr. 1993).

Het boek van Amelink kan worden aangemerkt als een schoolvoorbeeld van hoe het moet - vergeleken bijvoorbeeld met de verschillende dominees-'biografieën' die schrijver dezes in het verleden voor dit tijdschrift heeft mogen recenseren. De bundel van Kuiper laat zien, waarom dat zo is. Een sociologie-in-ontwikkelingsperspectief biedt de handvatten om het hoe en waarom van een individuele en locale geschiedenis scherp te krijgen door ze in een bredere context te plaatsen van de modernisering van de Nederlandse en West-Europese samenleving (zie ook Kuipers vergelijking met Engeland, Duitsland en België in hoofdstuk 1). Dan kan ook blijken, dat er maar in beperkte mate sprake is van een 'specifiek katholieke', een 'specifiek hervormde' of een 'specifiek gereformeerde' kerkgeschiedenis. En zo blijken (hoofdstuk 16: 'Van verzorgingsstaat naar verantwoordelijke samenleving'), na vele decennia waarin de onderlinge verschillen breed werden uitgemeten, katholieken en gereformeerden elkaar in het CDA te kunnen vinden in concepten, waarin we zowel de 'soevereiniteit in eigen kring' als het subsidiariteitsbeginsel gemakkelijk kunnen herkennen.

H. ten Boom, G.H. van de Graaf, A.J. Lamping, J.C. Okkema, Geloof, Opbouw en Strijd. De geschiedenis van de classis Rotterdam Delft 2001, 284P., geb., Werken van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis nr. 3, ISBN 90 5166 853 8 € 29, 55 - H.J. Selderhuis

Vanwege het Samen-op-wegproces zal de dubbelclassis Rotterdam van de Nederlandse Hervormde Kerk ophouden te bestaan. Dit feit is de aanleiding tot het samenstellen van deze bundel met opstellen over de geschiedenis van deze classis. De helft van de tien bijdragen houdt zich geheel bezig met de periode na 1800. E.H. Cossee behandelt het modernisme en bestrijkt de periode van 1860 tot 1910. Zijn onderzoek wijst uit dat het modernisme op classicaal niveau niet zoveel discussie heeft gegeven. In enkele plaatselijke gemeenten was het wel aan de orde, maar in verhouding tot andere gemeenten in Nederland niet zo ingrijpend. De geschiedenis van de Doleantie in deze classis wordt beschreven door L.J. Geluk. Dichtbij de bronnen laat Geluk zien hoe Abraham Kuypers programma plaatselijk gestalte krijgt en dat daarvoor vaak het optreden van enkelingen al voldoende was. G.H. van de Graaf levert twee bijdragen. De eerste behandelt de arbeid van de classis tijdens de Tweede Wereldoorlog terwijl het tweede artikel ingaat op de vraag hoe de classis Rotterdam is omgegaan met het ontstaan van de hervormde kerkorde van 1951. Wat de oorlogsperiode betreft, blijkt het moeilijk te zijn tot een afgewogen oordeel te komen. Toch is de conclusie van De Graaf dat lettend op wat de kerken in deze classis gedaan hebben en op wat zij hadden kunnen doen, de balans toch positief is. In een bij lage aan het einde van het boek

wordt een overzicht gegeven van de hervormde predikanten in deze classis in de periode 1572-1951. Hoewel het boek niet strikt wetenschappelijk wil zijn, zijn alle bijdragen goed gedocumenteerd en berusten zij op grondig bronnenonderzoek. Het is een goede zaak dat de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis deze bundel in haar mooie reeks heeft opgenomen.

W. Goddijn, J. Jacobs, G. van Tillo, Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland:1946-2000, Baarn (Ten Have) 1999. 5óopp. ISBN 90 259 5145 7. € 35, 95 - J. Vree

De onderhavige studie dankt zijn ontstaan aan een initiatief van de in 1985 geëmeriteerde Tilburgse hoogleraar godsdienstsociologie W. Goddijn o.f.m. In 1995 zette deze zich met twee collega's, de kerkhistoricus J. Jacobs en de godsdienstsocioloog G. van Tillo, aan het redigeren en schrijven van dit boek. Het drietal kreeg medewerking van J. Hemels, die de massamedia voor zijn rekening nam, en van W.A.M. de Moor, die de ontwikkelingen op literair gebied beschreef. Het statistisch materiaal werd geleverd door Th. Schepens; daarnaast werd gebruik gemaakt van ongepubliceerd materiaal van H. van Haaren, over kerkbouw en kerkelijke kunst. Als bronnen dienden naast allerlei literatuur en een betrekkelijk gemakkelijk te raadplegen uitgave als het Katholiek Archief ook een tweetal unieke verzamelingen: persoonlijke dagboeken en dagverslagen van het eertijds roemruchte, door Goddijn geleide PINK (Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie, 1963-1972) en een systematische verzameling van knipsels uit dag-en weekbladen (1963-heden). Als resultaat van dit alles verscheen een boek over kerk en kerkelijk leven in de breedste zin van het woord, boordevol gegevens en ontwikkelingen, die evenwel dankzij de heldere structuur meestal toch goed te vinden en te volgen zijn. Bij elk van de vier beschreven perioden (1945-1960, 1960-1970, 1970-1985, 985-1999) komen namelijk na een inleiding steeds negen thema's aan de orde: kerkelijk leiderschap, de verhouding tussen priester en leek, kerkbouw en liturgie, oecumene, missie, geestelijk leven, katholieke organisaties, katholieke literatuur, katholieke massamedia. Elke inleiding wordt bovendien afgesloten met een 'staalkaart' van zo'n twintig invloedrijke katholieken. Zo bevat de 'staalkaart' voor 1985-1999 korte biografieën van onder meer mgr P.Ph. Bar, A. Bodar, R.G.W. Huysmans, J.J. ter Laak, R.F.M. Lubbers, H.J.M.H. Nouwen, mgr A.J. Simonis en L.M.I.C. Stael-Merkx. Het geheel wordt gecompleteerd door een bijlage, waarin het verhaal van de Nederlandse katholieken en hun kerk nog eens in 25 statistische overzichten in beeld wordt gebracht. Ik noem het overzicht van het aantal Nederlandse religieuzen en seculiere priesters in binnen-en buitenland tussen 1960-1996, dito van het aantal pastorale werk(st)ers en permanente diakens in Nederland tussen 1975-1996 en van het aantal priesterwijdingen en - uittredingen tussen 1945-1996. De enorme verschuiving in de bemanning, thans ook: bevrouwing, van het pastoraat in de besproken periode wordt aldus nog eens helder in beeld gebracht. Alle veranderingen worden daarnaast nog eens zichtbaar gemaakt in 62 foto's, die in twee katernen tussen de tekst zijn opgenomen. De strekking van het geheel komt tot uitdrukking in de titel: na In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953 van L.J. Rogier en N. de Rooy, volgt nu, aldus de redactie, de periode van Tot vrijheid geroepen. Katholieken in [!] Nederland. De probleemstelling van het drietal, 'Heeft de secularisatie die zich na de Tweede Wereldoorlog in Nederland heeft voltrokken de overlevingskansen van het rooms-katholicisme nu vergroot dan wel verkleind? '(i4), krijgt in 'Terugblik en perspectief' een tweeledig antwoord. Dat de volkskerk is verdwenen 'betekent... niet dat de overlevingskansen ... daarmee zonder meer en alleen zijn verkleind. In een bepaald opzicht zijn die kansen zelfs vergroot'. De secularisatie hielp immers 'de Nederlandse katholieken het bewustzijn te geven om van hun vrijheid ook op het terrein van geloof en zingeving gebruik te maken. Op die basis is er ook hoop voor de toekomst' (495). Of dit antwoord geheel via wetenschappelijke deductie uit het voorafgaande verkregen is, valt mijns inziens te betwijfelen. De hoop waarvan hier sprake is, behoort immers meer tot het geloofsgoed van 1 Corinthiërs 13 dan tot de categorieën waar de wetenschap mee werkt.

Voor de recensent, die ten tijde van Vaticanum 11 aan de voeten van G.C. Berkouwer zat en aldus ook viva voce met enthousiasme het concilie volgde, bracht de lezing van het boek van Goddijn c.s. in de eerste plaats het feest van de herkenning - ook de herinnering trouwens aan de moeilijke jaren die daarna in Nederland

volgden. Daarnaast bleek dit boek (dat na lezing enkele jaren moest wachten op zijn recensie) in de praktijk van het docentschap zeer bruikbaar als betrouwbaar naslagwerk voor allerlei gegevens uit het nabije verleden, die anders, zeker voor een betrekkelijke buitenstaander, niet zo makkelijk te vinden zouden zijn geweest. Met het oog op laatstgenoemd gebruik zou het aanbeveling verdienen dat een eventuele herdruk van het werk voorzien zou worden van een zaakregister en een markering van die paginanummers in het personenregister die verwijzen naar een biografie in de genoemde 'staalkaarten'. In een aantal gevallen zal dan ook nagegaan moeten worden of de bronvermelding (die in de tekst is opgenomen) wel klopt. Ik neem als voorbeeld blz. 303V. Het is niet mogelijk (ook niet via PICARTA) te achterhalen wat daar met 'J. ter Steeg en J. van der Ploeg, 1977' bedoeld wordt; evenmin is direct duidelijk waar 'W. Kusters, in Riskante kerk, p. 157-158' naar verwijst: waarschijnlijk moet hier voor Riskante kerk worden ingevoegd: W. Goddijn. In het laatstgenoemde geval hielp een tocht door de literatuurlijst; bij verwijzingen als 'J. Weima e.a., 1968' en 'O. Dea, 1972' leverde een dergelijke trip evenwel niets op. In een enkel geval wordt helemaal geen bron vermeld (bijvoorbeeld bij een citaat van Rogier en bij een onderzoek aangaande de provincie Friesland uit 1955; 114.V). Gaat het hier nog om bronvermeldingen, soms wordt ook bij de vermelde gebeurtenissen (te) veel voorkennis verondersteld. Zo wordt in de beschrij - ving van de jaren zestig melding gemaakt van de wederzijdse dooperkenning tussen de rooms-katholieke kerk en enkele grote protestantse kerken (223). Om er achter te komen dat deze erkenning eerst tot stand kwam na de geruchtmakende 'voorwaardelijk toegediende' doop van prinses Irene door kardinaal Alfrink in januari 1964 te Rome, moet de lezer evenwel een sprong van meer dan tweehonderd bladzijden maken: daar wordt dan de affaire rond Irene genoemd, samen met die van het Oranje-bruidspaar Maurits en Marilène (443). Ook dan echter blijft de zaak onderbelicht. Bij de mededeling dat na de bekendmaking van de doop 'de protesten vooral in protestantse kring niet van de lucht waren', ontbreekt bijvoorbeeld een vermelding van de openbare briefwisseling tussen het moderamen van de hervormde synode en de kardinaal over wat ik zou willen betitelen als 'een oecumenische bok van de eerste orde in die hoopgevende jaren van Vaticanum 11'. Wie dan vervolgens de summiere berichtgeving op dit punt vergelijkt met de zeer gedetailleerde verslaglegging (207) aangaande de verwikkelingen rond het verplichte priestercelibaat - hier worden zelfs een aantal telefoongesprekken met precieze datum vermeld - , die wordt zich opnieuw bewust hoe moeilijk het is om het nabije verleden evenwichtig te beschrijven, vooral voor personen die daar met huid en haar bij betrokken zijn geweest. De spanningen en de pijn over de verwikkelingen tussen de Nederlandse kerkprovincie en Rome, en die tussen een aantal bisschoppen enerzijds en (een deel van) de overige clerus en de 'leken' anderzijds, zijn op vele bladzijden tastbaar. Het meest kwetsbaar op dit punt is Goddijn, de 'man achter Alfrink', destijds ook wel aangeduid als de 'paus van Nederland' (173V). Wat hem in 1972 overkwam - hij moest wijken - wordt door Jacobs zo afstandelijk mogelijk beschreven, soms ook met de nodige impliciete kritiek: de 'dominante directeur Goddijn' van het PINK werd opgevolgd de 'beminnelijke' Vriens; en: 'Die vermenging van taken [bij het PINK = Goddijn] was achteraf gezien misschien niet zo gelukkig geweest' (279). Bepaalde uitlatingen van Goddijn echter, zoals 'Wie de bestuursverslagen en de dagboeken van PINK nu nog eens doorleest, moet constateren dat er sprake was van een bijna perfecte bestuursorganisatie' (187), behoren meer tot het veld van de memoires dan tot dat van de ordentelijke geschiedschrijving. Zijn typering van het koppel Simonis en Gijsen dat rond 1972 aan de macht kwam - 'Beiden bezaten een doctorstitel ... maar die had hun tot hun bisschopsbenoeming vanuit het oogpunt van loopbaanontwikkeling nauwelijks iets opgeleverd. ... Frustratie kan agressie oproepen en mensen doen samenspannen' (298) - vraagt gewoon om harde bewijzen; deze worden echter niet bijgeleverd. Dat gevoelens spreken, blijkt soms (en misschien juist voor een buitenstaander als de recensent toch is) in kleine détails, zoals het noemen (door Jacobs) van bepaalde bisschoppen bij hun voornaam: Jo Gijsen (275) en 'de volstrekt Rome-getrouwe ... Ad Simonis', gesecondeerd door 'R. Philippe Bar', staan naast Th. Zwartkruis en H. Bomers (383). Niettegenstaande deze kritiek blijft Tot vrijheid geroepen een goed boek, waarmee de geschiedschrijving van katholieke kerk vooroploopt. Tenslotte: hoezeer de tijden veranderd zijn, blijkt tevens uit het feit dat het werk niet verscheen bij een (al dan niet voormalig) katholieke uitgeverij, maar bij het eertijds zeer protestantse/hervormde uitgevershuis Ten Have. De uitgever maakte er een mooi werk van, zij het dat hij niet lette op een ergerlijk gevolg van het in dit geval nu juist niet 'zelf-

denkende' mechanisme van de tekstverwerker: de afkorting [de] 's bij plaatsnamen als 's-Gravenhage wordt in de literatuurlijst overal weergegeven als 's.

Trinus Hoekstra, Economie en geloven. Een spanningsveld belicht aan de hand van het eerste algemene diaconale reglement in de Nederlandse Hervormde Kerk, 1840-1860. Een zoektocht naar een kritische theologie, Kok, Kampen 1999. x+275 pp. ISBN 90 435 0157 3. € 28, 50 - J. Vree

Van dit boek, dat eind 1999 als theologisch proefschrift diende aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, bespreek ik alleen de historische gedeelten, met name:11. 'Een ideologie-historische analyse van het eerste Algemene Diaconale Reglement in de NHK' (47-152), en 111.5. 'De Groninger richting van rond het midden van de 19e eeuw'(i76-i79). De auteur ziet het genoemde reglement, dat met de nodige strubbelingen in de jaren 1844-1857 tot stand kwam, nauw verbonden met de gedachten van de Groninger richting. Kroongetuigen bij de analyse van het reglement zijn een drietal geschriften, van respectievelijk J. de Bosch Kemper, A.T. Reitsma en R Hofstede de Groot, en het verslag het eerste Congres over het Armwezen (1854), stukken die, aldus Hoekstra, 'op de een of andere manier gerelateerd kunnen worden aan' genoemde richting (101). Met laatstgenoemde constatering hangt mijn voornaamste punt van kritiek samen. Uit historisch oogpunt bezien is de door Hoekstra toegepaste ideologie-historische analyse namelijk uiterst gebrekkig. Neem zijn kroongetuige Kemper. Voor het feit dat Kemper 'zich sterk verwant voelt' (102) met de Groningers beroept de auteur zich op een studie van H.E.S. Woldring en D.Th. Kuiper; dezen verwijzen op hun beurt naar een stukje van G. Fafié, die - eveneens zonder enig bewijsstelt dat Kemper 'affiniteit tot de "Groningers"' had. Uit geen enkele bron blijkt evenwel dat laatstgenoemde vriend en volgeling van De Groot en de zijnen was. Veeleer moet de filantroop W.H. Suringar genoemd worden als degene die in de strijd tegen het 'pauperisme' nauwe contacten met hen onderhield. In zijn inleiding stelt Hoekstra: In de ideologische achtergrond van het diaconale reglement, in het bijzonder in het werk van de invloedrijke staathuishoudkundige De Bosch Kemper, zijn aanwijzingen te bespeuren voor een transformatie van God in Kapitaal als het centrum van een heersende ideologie'. In een noot voegt hij toe: Op het punt van de historische informatie voegt deze studie op zichzelf niet veel nieuws toe. Nieuw is de bespreking van het diaconale reglement met name in de wijze waarop het met de geschriften die er de directe ideologische achtergrond van vormen in zijn context wordt geplaatst en geanalyseerd wordt in relatie tot een verborgen economische religie' (4). Het is alsof de auteur de boven geformuleerde kritiek heeft voorzien. Toch ontslaat dit hem niet van zijn verantwoordelijkheid in dezen. Wie ideologie-kritiek wil leveren, moet nauwkeurig werken en geen pseudo-bewijzen aanvoeren, zeker als het om gestorven personen gaat, die zich niet meer kunnen verdedigen.

Hoekstra had moeten nagaan wie de achtereenvolgende stellers en bewerkers waren van het synodale diakonie-reglement van 1857 en zijn (concept-)voorgangers. Vervolgens was het van belang geweest de discussies in de voorbereidende commissies en ter synode over de verschillende teksten zo goed mogelijk te reconstrueren. Bij onderzoek naar de herziening van het Algemeen Reglement door de hervormde synoden van 1847-1851 is mij gebleken dat er intern driftig gedebatteerd is door conservatieven en meer liberale geesten en dat ook de samenstelling der synoden nogal eens kon verschillen. Hoe lag het dan in het onderhavige geval? Wie waren inzake het diakonaat de handelende personen en wat waren hun standpunten; liepen die in dezen misschien niet zo ver uiteen, maar stelde men zich als één man te weer tegen (staats)armzorg a la Thorbecke? Zou eenmaal dat patroon duidelijk zijn, dan zou er gericht gezocht kunnen worden naar de persoonlijke situatie en opvattingen van de betrokken synodeleden en vervolgens naar hun relaties met anderen in de spraakmakende (en financiële) bovenlaag van de toenmalige samenleving. Wat de situatie en opvattingen betreft, had Hoekstra de moeite moeten nemen om eens de twintig jaren strijd van De Groot te volgen, die voorafgingen aan het nu door hem geraadpleegde ene geschriftje uit 1858. De Groot was al jaren van mening, dat al had zijn Heer nooit de uitdrukking 'regten van den mensch' gebruikt, de zaak zelf toch duidelijk was: 'dat de mensch omdat hij mensch is, heilige, onvervreemdbare, van God oorspronkelijke regten heeft, en de mensch dus altijd ook in den arms ten en zondigsten mensch moet geëerbiedigd worden'. Zijn grote ideaal was daarom 'opleiding tot zelfhulp'.

Daarom was hij steeds bezig met het stimuleren van goed onderwijs, ook technisch onderwijs, en ondermeer ook het creëren van (door particulieren) gesubsidieerde 'Melkert-banen' avant la lettre (zie daarover mijn bijdrage over De Groot en de armenverzorging door vrouwen in de bundel Geloven in Groningen) . Zijn collega W. Muurling, die, zoals door Hoekstra aangegeven wordt, ter synode het nodige aan het diaconale reglement deed, stond hetzelfde ideaal voor ogen. Dat laatste blijkt uit Muurlings hoofdwerk, Practische godgeleerdheid, dat tussen 1851 en 1857 verscheen. Hoekstra heeft dit belangrijke werk echter niet ingezien, en dat terwijl het toch geheel tot 'de directe ideologische achtergrond' van het reglement behoorde. De Groningers, zo stelt hij, 'domineren ... tot 1860 het synodale beleid'; ze zijn in de bedoelde vergadering 'zeer invloedrijk' (69, 87, vgl. 72, 146). Ik zou graag het bewijs daarvan geleverd zien, want mijns inziens was dit beslist niet altijd het geval. Tevens zou 'de maatschappelijke werking van het eerste algemene diaconale reglement' eens getoetst moeten worden aan het feitelijke handelen, onder meer van de Groningers

- ik denk hier aan mannen als De Groot, de op maatschappelijk gebied zeer actieve Leidse predikant A. Rutgers van der Loeff, maar vooral ook aan de leden van de grote Groninger predikantenvereniging - in plaats de vrij theoretische beschouwing die nu door Hoekstra daarover geleverd wordt (149-152). Kortom: in plaats van begrippen als 'conservatieve synodale meerderheid', 'groot-protestantse partij' en 'het vertoog van de productieve deugd' liever de feiten. Het door Hoekstra aangesneden onderwerp is beslist een nieuw onderzoek waard.

Kerklied in beweging. Bijdragen over de geschiedenis van het Kerklied sinds de Reformatie. Onder redactie van de Stichting Geestelijke Liederen uit de schat van de Kerk der eeuwen, Heerenveen (Groen) 1999. I40pp. ISBN 90 5829 029 8. € 7, 50 - J. Vree

In 1938 werd door ds H. Hasper (1886-1974) de Stichting tot verbreiding van het geestelijk lied opgericht; tien jaar later volgde de oprichting van de Stichting geestelijke liederen uit de schat van de kerk der eeuwen. Het hier besproken bundeltje bevat een aantal artikelen, waarin naast de geschiedenis van beide stichtingen en de ontwikkeling van het kerklied sinds de Reformatie, vooral ook de betekenis van haar werk voor de ontwikkeling van het kerklied in Nederland en elders beschreven wordt. W. van 't Spijker schrijft over de Reformatie en het kerklied, E. Hofman over het geestelijk lied in de vroegreformatorische tijd (waarvoor hij veel ontleende aan zijn dissertatie van 1993 Liedekens vol gheestich confoort)\ T. Brienen behandelt enkele hoogtepunten in de ontwikkeling van het kerklied in Nederland sinds de Reformatie. De genoemde artikelen zijn van goede kwaliteit, maar berusten niet op nieuw onderzoek; dit is wel het geval bij de vier die volgen. B. Smilde behandelt de wederzijdse samenhang tussen het werk van Handel en het kerklied; daarbij laat hij ondermeer zien hoe muziek van Handel via de Vluchtheuvelzangen van H. Pierson terechtkwam in Haspers Geestelijke liederen uit den schat van de kerk (1935). N. van Tellingen schetst de invloed van Hasper op de totstandkoming van de Gezangen (1933) van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. P. Holtrop tekent in een goed gedocumenteerd overzicht Haspers inzet voor de vernieuwing van het kerklied in Nederlands Indië en in het Indonesië van na de Japanse tijd. T. Brijssinek tenslotte beschrijft het aandeel van Vlaamse componisten in de door Hasper uitgegeven bundels. Haspers belangrijkste contact in Vlaanderen was Cesar Hinderdael (1878-1934); aan hem is daarom een afzonderlijk artikel (eveneens van de hand van Brijssinek) gewijd, dat in 1989 diende als lezing bij de opening van een tentoonstelling over deze componist.

Gert van Klinken, Op de grens. Gereformeerden in de marge van moderniserend Nederland: Ter Apel 1879-1940, Kampen (Kok) 2000. xiv+299pp. ISBN 90 435 0181 6. € 28, 50 - J. Vree

Van Klinken beschrijft het leven van de Gereformeerde Kerk van Ter Apel vanaf de stichting als christelijke gereformeerde gemeente te Weerdingermond, waaruit Ter Apel in 1906 ontstond, tot aan het moment van de Duitse inval. Hij doet dat, zoals hij het zelf noemt, 'van onderaf': 'Centraal stond voor mij de vraag hoe geschiedenis beleefd wordt door mensen "op locatie": mensen die de werkelijkheid niet vanuit "het geheel"

benaderen, maar vanuit de delen waar ze zelf toe behoren: hun gezin, hun familie, hun dorp, hun kerk' (i). De auteur, die zelf van vaderszijde uit genoemd gebied stamt, voerde daartoe een groot aantal gesprekken met ruim vijftig betrokken personen: in een van de bijlagen staan ze met naam, voornaam, geboorte-en gespreksdatum/a vermeld. Hij deed echter méér dan alleen het raadplegen van de mondelinge overlevering naast de bronnen die traditioneel voor het opstellen van een lokale gereformeerde kerkgeschiedenis gebruikt worden: het eigen archief, misschien ook nog die van de hervormde of andere gemeenten ter plaatse en in een enkel geval zelfs van het schoolbestuur en de Antirevolutionaire kiesvereniging. Van Klinken gebruikte ook particuliere correspondentie die bij verschillende families bewaard werd en diverse kerkelijke bladen en tijdschriften, inclusief het Gereformeerd Jongelingsblad. Daarnaast raadpleegde hij tal van 'wereldlijke' bronnen: volks-en beroepstellingen, bevolkingsregisters, kohieren van de hoofdelijke omslag, een enquête over gedwongen winkelnering; archieven van het gemeentebestuur en andere (boven)lokale instellingen als: Nutsdepartement, Rijks HBS, aardappelmeelfabriek, schooltoezicht op het lager onderwijs; provinciale en lokale dag-en advertentiebladen. Dergelijke stukken brachten zaken aan het licht, die destijds gewoon waren, maar nooit vermeld werden in de kerkeraadsnotulen: de gedwongen winkelnering bijvoorbeeld, die ook gereformeerde verveners en hun personeel op bijzondere wijze verbond. De resultaten van het zeer gedetailleerde, maar tegelijk boeiend weergegeven onderzoek worden aan het eind helder samengevat. De gemeente van Weerdingermond begon als een gemeente van arbeiders, die door arbeiders geleid werd. Zij die rond 1900 in sociaal opzicht stegen, deden dit, mede vanwege de zondagsheiliging, in vrije beroepen: landbouwer, vervener, middenstander, schipper. Na de stichting van de Gereformeerde Kerk van Ter Apel waren de arbeiders vrijwel uit de kerkeraad verdwenen. Enerzijds werd nu, en vooral sinds de komst van een volgeling van Kuyper als predikant, de eigen 'zuil' steeds sterker opgebouwd; anderzijds raakten de vooraanstaanden steeds meer betrokken bij het geheel, via deelneming in het bestuur van openbare nutsinstellingen en de leiding van bedrijven. De gevolgen van deze veranderingen deden zich onder meer gevoelen op het terrein van de evangelisatie. Als er over het eeuwig zieleheil gesproken moest worden, meed men degenen met wie men in de besturen zat; in die kring werd het debat gevoerd via de politiek. Evangelisatie werd steeds meer een zaak die gericht was op de allerarmsten en de joden. Ook op het gebied van het onderwijs werden de veranderingen zichtbaar. Hoewel men pas in 1913 een eigen protestants-christelijke school gesticht had, was het zo'n vijftien jaar later heel normaal dat gereformeerde kinderen naar de openbare HBS in Ter Apel gingen en niet naar de christelijke in Stadskanaal. Van Klinken leverde een uniek werk, dat ik gerust voorbeeldig durf te noemen: een voorbeeld voor ieder die voor de eigen gemeente iets dergelijks wenst te doen. De uitgever maakte er een goed verzorgd boek van, voorzien van een afzonderlijk katern (16 pp) illustraties.

Jack de Mooij, Ineke Smit (red.), Balans van een eeuw. Wendingen in de historiografie van het christendom 1901-2001, Heerenveen (Groen) 2002. 264 pp. ISBN 90 5829 260 6. € 18, 25 - J. Vree

De bundel Balans van een eeuw, uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Kerkhistorisch Gezelschap s.s.s. te Leiden, bevat vijftien artikelen. Alle auteurs zijn verbonden (geweest) aan de Faculteit der Godgeleerdheid te Leiden. Naast een beschrijving van de geschiedenis van het jubilerende gezelschap van de hand van beide redacteuren, bevat het eerste deel van genoemd werk vooral bijdragen die veranderingen in de historiografie van verschillende perioden en onderwerpen gedurende de laatste eeuw belichten. Een artikel van W. Janse over de twintigste eeuwse geschiedschrijving van de protestantse reformatie in de Nederlanden bevat een schat aan informatie, die evenwel uiterst compact gepresenteerd wordt; veel gegevens zijn in noten verwerkt. Het door hem geleverde overzicht is een zeer welkom vervolg op het uit 1970 daterende artikel van D. Nauta, 'De reformatie in Nederland in de historiografie'. Janse signaleert de volgende verschuivingen: 'van religieus verzuild naar neutraal, van theologisch naar integraal, van nationaal naar internationaal, van landelijk naar lokaal en van schriftelijk naar "digitaal"' (48). W. Verboom volgt met een helder overzicht van de ontwikkeling van het onderzoek van de Nadere Reformatie in de afgelopen eeuw en met name sinds de oprichting van het Docu-

mentatieblad Nadere Reformatie (1977) en de Stich ting Studie der Nadere Reformatie (1983). Aan de orde komen onder meer de discussies over de verhouding tussen de Nadere Reformatie en respectievelijk het piëtisme, het puritanisme en de scholastiek. Het stuk wordt besloten met een aantal wensen voor verder onderzoek. De bijdrage van E.G.E. van der Wall, 'De Verlichting: christelijk of antichristelijk? Enkele twintigste-eeuwse visies' biedt meer dan de vraagstelling in de titel doet vermoeden. Impliciet wordt namelijk een breed overzicht geboden van de studie van de Verlichting in het algemeen en in het bijzonder die in Nederland. Terecht stelt de auteur: 'interreligieus en interconfessioneel onderzoek naar de Verlichting [zou] gewenst zijn. Wat ons land betreft, zal een comparatief onderzoek naar de katholieke en protestantse Verlichtingen in de Nederlanden interessante resultaten kunnen bieden, zoals ook een vergelijkende studie van christelijke en joodse Verlichtingen' (91). Het artikel van J. van den Berg, 'Van apologetische zelfbevestiging naar oecumenische openheid. De Gereformeerde Kerken in Nederland en de weergave van hun geschiedenis' getuigt van een afgewogen oordeel. Als een van de 'witte vlekken' op de kaart van de gereformeerde kerkgeschiedschrijving noemt hij de geschiedenis van de latere afgescheidenen. Misschien mag de recensent hier wijzen op een artikel, waarin een poging is gedaan om enigszins in genoemd tekort te voorzien: J. Vree, 'Van separatie naar integratie. De afgescheidenen en hun kerk in de Nederlandse samenleving (1834-1892)', in: R. Kranenborg, W. Stoker (red.), Religies en (on)gelijkheid in een plurale samenleving, Leuven/ Apeldoorn 1995, 161-176. Tot het aantrekkelijke van Balans van een eeuw behoort ook het feit dat aandacht geschonken wordt aan de geschiedenis van de niet-Westerse kerken. Het eerste deel bevat een bijdrage van M.R. Spindler over de samenhang tussen een nieuwe periodisering van de kerkgeschiedenis en de opkomst van het niet-Westerse christendom, en een innemende bespreking door H.L. Murre-van den Berg van het klassieke werk van Kenneth Scott Latourette, A History of the Expansion of Christianity (1937-1945). De bijdrage van E.R Meijering, 'Mosheim-Baur-Harnack. En hoe verder? ' valt wat buiten dit geheel, niet alleen qua tijd, maar ook wat betreft intentie. De beschrijving van de dogmahistorische arbeid van de drie genoemde grootheden, inclusief de vermelding van het grote aantal overuren dat elk van hen bij zijn arbeid maakte, vormt in feite de forse aanloop (93-102) voor een wel- gemeend pleidooi om het vak dogmageschiedenis in de kerkelijke opleiding op te nemen (103).

Het tweede deel van de bundel omvat een zevental détailstudies, waarvan ik er vier noem. G.H.M. Posthumus Meyjes biedt een heldere introductie op een komende editie, waar leden van s.s.s. al vroeg bij betrokken waren: die van het 'Livre des Actes' (1601-1698) van de Waalse kerken. M.F. van der Molen beschrijft Cd. Busken Huets Brieven over den Bijbel van 1858 en de reacties daarop, met name die van C.Ph. Hofstede de Groot, in een gelijknamig werk dat in 1858 en 1859 verscheen. B.M. Hofland tekent onder de titel 'Herwonnen herinnering' de sinds 1973 in het kader van het zgn. CEHLLA-projeet ondernomen activiteiten om de eigen kerkgeschiedenis te herschrijven uit Latijns-Amerikaans perspectief. C. Angenent doet ditzelfde voor Kameroen, waar vooral sinds de jaren negentig christenen in dit onder meer door de Basler Mission bewerkte gebied kritiek leveren op de vroegere geschiedschrijving, die tevens een resolute afwijzing van de oude religie inhield. Bij de twee eerstgenoemde artikelen maak ik een paar opmerkingen. De wijze waarop Posthumus Meyjes de merkwaardige aanduiding van de 'actes des députés' als 'actes de la classe' poogt te verklaren lijkt mij zeer aanvechtbaar. Meyjes: 'Het gezag van [Waalse] deputaten [synodi] droeg ... geen zelfstandig karakter ..., en [was] zo vergelijkbaar met de wijze waarop bij de [Nederlandse] zusterkerk het classicale gezag afgeleid was van dat van de daarbovenuit rijzende provinciale, c.q. particuliere kerkvergadering' (151). Deze verklaring is anachronistisch, omdat een dergelijke situatie zich alleen [en dan nog slechts defacto] tussen 1816 en 1852 onder het Algemeen Reglement voordeed. Een blik in de kerkelijke wetten die in de zeventiende en achttiende eeuw bij de Gereformeerde Nederlandse Kerken in bijvoorbeeld Friesland en Utrecht golden, laat zien dat de situatie toen beslist anders was. Voor een sterke positie van de classis pleit o.m. het feit dat de Friese deputaten synodi (één predikant en één ouderling per classis) weliswaar gewoonlijk door de synode 'geëligeert' werden, maar dat tevens bepaald was: bij vertrek of versterf van zowel primus als secundus 'voor de expiratie van de tijd, zal de Classis, waar uit hij gaat, een ander in deszelfs plaats eligeeren' (Compendium der kerkelijke wetten van Vriesland (...), Leeuwarden 177 1 , 99> 105). Het betoog van Van der Molen verdient nadere uitwerking. Daarbij zou in de eerste plaats meer gelet kunnen worden op de betrekking tussen vader (P.)

en zoon (Cortiel/ v Ph.) Hofstede de Groot. Uit hun correspondentie blijkt namelijk dat de vader, die zelf in 1839 een vertaling van Strausz' Leben Jesu had tegengewerkt en in 1859 JH. Scholten bestreed, nauw betrokken was bij het werk van junior. De afwijzende reactie van Kuenen op de Brieven van junior, die door Van der Molen genoemd wordt, komt scherper uit als daarbij vermeld zou worden dat Kuenen een schoonzoon was van één der beide theologische collega's van De Groot senior, W. Muurling, die toen nog deel uitmaakte van het door De Groot senior aangevoerde Groninger Godgeleerd Gezelschap, waar Kuenen o.m. in augustus 1859 te gast was en De Groot junior lid. Anders dan door Van der Molen vermeld (208) werd junior evenwel pas begin 1857 lid van genoemde kring. Het personenregister vertoont tekortkomingen. In de eerste plaats ontbreken daarin (al dan niet gedeeltelijk) een aantal namen uit de hoofdtekst, zoals H. Oostenbrink-Evers (119), P. Hofstede de Groot (208), Chi Kangsen (243), R. O'Neil (244), G. Soh (246), H. Venn (248), C.H. Kraft, W. Smalley, Shoki Coe (249).Verder wordt niet duidelijk waarom uit de noten soms wel, maar meestal niet namen zijn opgenomen. Waarom bijvoorbeeld wel die van J. Stellingwerff (118), maar niet die van H.J. Prien (229, alwaar de voorletters ontbreken), en dat terwijl van de eerstgenoemde slechts een artikel van beperkte betekenis aangehaald wordt, terwijl bij Prien verwezen wordt naar diens magistrale studie Die Geschichte des Christentums in Lateinamerika. De hier geleverde kritiek laat overigens onverlet dat we hier met een verder goed verzorgde bundel te maken hebben, belangrijk vooral vanwege enkele uitstekende artikelen op historiografisch gebied.

H.J. Selderhuis, R. Kuiper, W.J. Ouweneel, G. Harinck, Wandelen met God. Spiritualiteit in de negentiende eeuw, Medema, Vaassen, 2001, 96 pag., ISBN 90-6353-374-8, € 9, 96. - Lodewijk Winkeler

In dit boekje, een initiatief van uitgever H. Medema, vraagt deze zich af of wij in de eenentwintigste eeuw nog kunnen 'wandelen met God': er is een roep om spiritualiteit, maar kunnen wij daarbij nog herkenning of zelfs inspiratie vinden bij negentiende eeuwse leidslieden? Vier auteurs schetsen de spiritualiteit van Hendrik de Cock tegen de achtergrond van Nadere Reformatie en Afscheiding (H. Selderhuis), de Réveilman G. Groen van Prinsterer (R. Kuiper), H.C. Voorhoeve in de context van de Vergadering van Gelovigen (W. Ouweneel) en van H. Bavinck in het spanningsveld tussen diens gereformeerde overtuiging en de moderne wereld en moderne theologie (G. Harinck).

Voor de lezer die afgaat op het woord 'spiritualiteit' in de titel dienen zich de alternatieven aan van strenge wereldmijding, een kinderlijk geloof naast een actief in de wereld staan, of een spannende confrontatie tussen geloof en moderne tijd. Lezers die enigszins met de vier hoofdpersonen vertrouwd zijn zullen in dit boekje weinig nieuws vinden; voor een bredere lezerskring is dit boekje wellicht een aanleiding om bij de zoektocht naar spiritualiteit de bronnen niet alleen te zoeken in wat zich als 'nieuw' aandient.

P.L.J. Wapenaar, H.w.s. Een Tiels voorbeeld van dienende liefde (West-Betuwse Monografieën xn), Tiel: z.u., z.j. [2001], 134 pag., ISBN 90-71297-32-2, €14, 00 - Lodewijk Winkeler

De welgestelde Henriëtte Wilhelmine Spiering (1852-1921) en in haar schaduw ook haar zuster Johanna Judith (1862-1944) hebben een belangrijke rol gespeeld in de oprichting en instandhouding van verschillende protestants-christelijke instellingen in Tiel. Voor een deel deden zij dit via de door hen in 1909 opgerichte en nog steeds bestaande Fundatie voor Christelijke Belangen te Tiel.

H.w.s., zoals de auteur haar steeds aanduidt, in navolging van de ondertekening die zij zelf gebruikte bij haar boeken en artikelen, stond aan de wieg van de evangelisatievereniging, zij stuurde het bestaande (christelijk) gereformeerd onderwijs bij in Nederlands Hervormde richting en zij financierde de oprichting van het ziekenhuis Bethesda. De auteur verheelt niet dat H.w.s. haar financiële macht en sterke persoonlijkheid fors inzette om de doelen die zij nastreefde te bereiken, al deed zij dat steeds, zo vergoelijkt hij, om hoger doelen te bereiken.

H.w.s. was voorts landelijk actief in de Nederlandsche Meisjesbond, en was jarenlang hoofdredactrice van het blad Onze Jonge Meisjes. Daarnaast was zij

betrokken bij de steun aan alleenstaande meisjes, de geheelonthouding en de Christelijke Vrouwenbond. Het boek besluit met een korte geschiedenis van de genoemde Fundatie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2002

DNK | 89 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2002

DNK | 89 Pagina's