GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

C.M. van Driel, Gewantrouwd gereformeerd. Het omstreden leiderschap van neocalvinist Arie Noordtzij (1871-1944). Ad Chartasreeks nr 15, Barneveld (De Vuurbaak) 2010, isbn 978 90 5560 428 9, 544 pagina's, €19,75.

Gert van Klinken

Met deze degelijk gedocumenteerde biografie levert Van Driel een belangrijke bijdrage aan onze kennis van de gereformeerde theologie van de door Bavinck en Kuyper gevormde generatie godgeleerden. Arie Noordtzij (1871-1944) was een achterkleinzoon van Hendrik de Cock, de voorman van de Afscheiding van 1834. Aan de door de afgescheidenen gestichte Theologische School in Kampen, waar vader Maarten Noordtzij (1840-1915) de oudtestamentische vakken doceerde, werd de jonge Noordtzij opgeleid alvorens naar Leiden te vertrekken. Van Driel karakteriseert hem echter niet als afgescheiden of zelfs gereformeerd, maar als neocalvinistisch – een term die vooral verwijst naar invloed van Abraham Kuyper en de door deze gestichte Vrije Universiteit in Amsterdam. Een aantrekkelijk aspect van deze biografie is dan ook dat de dynamiek van de intellectuele ontwikkeling van Arie Noordtzij er zo helder in uit komt. Van het afgescheiden denkklimaat in Kampen gingen blijvende stimulansen uit, maar daarop volgde – net als eerder bij Bavinck – de wetenschappelijke leerschool van een studieperiode in Leiden. Kuypers invloed, ondermeer tot uitdrukking komend in maatschappelijk engagement, is zojuist al genoemd.

Noordtzij vergat zijn afgescheiden achtergrond nooit, maar raakte steeds meer betrokken bij wat daar buiten speelde. Als gereformeerde werd hij benoemd tot hoogleraar in de oudtestamentische vakken in het als hervormd bekend staande Utrecht. In die functie stelde hij zich grondig op de hoogte van de actuele tekstkritische opvattingen in de academische wereld, zelfs wanneer hij die opvattingen meende te moeten bestrijden. Van Driel heeft deze ontwikkeling met voorbeeldige precisie en veel geduldig bronnenonderzoek in beeld gebracht. Het is zijn overtuiging dat Arie Noordtzij ondanks alle dynamiek in zijn carrière uiteindelijk altijd neocalvinist is gebleven, opkomend voor de belangen van de Kamper School, en leerling van Bavinck en Kuyper. Gezien de steeds ruimer wordende kring van Noordtzij's theologische contacten, men denke bijvoorbeeld aan zijn laatste jaren in Zwitserland, kan men zich afvragen of deze karakterisering als neocalvinist voldoende recht doet aan de kracht van de veranderingsprocessen die in deze biografie beschreven worden. In hoeverre leek de sfeer in zijn chalet Mon Rêve in Les Diablerets, waar Noordtzij in 1939 met zeventig Nederlandse vakantiegasten de geboorte van prinses Beatrix vierde, nog op die van zijn afgescheiden jeugd of op het neocalvinisme van zijn studiejaren? Voordeel van het degelijke bronnenonderzoek van Van Driel en de overzichtelijke presentatie daarvan is dat de lezer zich over kwesties als deze zelfstandig een oordeel kan vormen.

Kanttekeningen zijn er natuurlijk ook te plaatsen. Noordtzij heeft zijn carrière als oudtestamenticus en bestuurder (met name op het terrein van het christelijk onderwijs) zeer bewust nagestreefd en is nooit teruggeschrokken voor de verantwoordelijkheden die daarmee gepaard gingen. Van Driels beschrijving van de aan een kerkelijke en academische loopbaan nu eenmaal inherente spanningen en conflicten is echter nogal zuur van toon. Het is in ieder geval opvallend hoeveel aandacht in deze levensbeschrijving aan allerlei ruzies, belangentegenstellingen en geprikkelde verhoudingen wordt besteed. Maar heeft Noordtzij, die scherp voor de dag kon komen, daaronder geleden? Dat hij in zijn uitzonderlijke positie als neocalvinistisch theoloog in Utrecht, die ook nog eens met lastige vragen op het terrein van de Bijbelkritiek te maken kreeg, vanuit diverse hoeken onder vuur kwam te liggen lag geheel voor de hand. Bij kerkelijke en academische benoemingen kon het er eveneens stevig aan toegaan. De uitvoerige beschrijvingen van de bijbehorende kinnesinne maken op de hedendaagse lezer op den duur een wat vermoeiende indruk. Het is echter de vraag of de neocalvinistische generatie van Noordtzij dat ook zo zag en beleefde. Bekend is dat het conflict, zelfs onder geestverwanten, juist in het door Kuyper gevormde neocalvinisme positief werd gewaardeerd: als uitgelezen kans om op te komen voor een principiële zaak, als mogelijkheid om het eigen karakter te vormen, als serieus spel met en zonder publiek.

Van Driel lijkt er echter niet van te houden. In zijn titel karakteriseert hij Noordtzij als een ‘omstreden’ man, wiens loopbaan in het teken van wantrouwen zou hebben gestaan. Verderop doen titels als ‘onwelwillende curatoren’ (2.4), ‘wrok en wantrouwen rond het afscheid van Kampen’ (5.1) en ‘in de slangenkuil na Assen’ (hoofdstuk 9, over de interpretatie van Genesis 1-3) het ergste vrezen over het geestelijk klimaat waarin Noordtzij's lange carrière zich afspeelde. Uit het rijke materiaal dat Van Driel aandraagt blijkt echter nauwelijks dat de alleszins weerbare Noordtzij dit polemische klimaat als oneigenlijk beschouwde. Eerder lijkt het tegendeel het geval te zijn geweest: hij deed met verve mee aan de kerkelijke en academische schermutselingen en was juist in dat opzicht in Utrecht een herkenbaar gereformeerde figuur.

Een andere opmerking betreft Noordtzij als hebraïcus. Het bijbrengen van het Hebreeuws aan studenten theologie behoorde tot de belangrijkste opgaven van zijn leeropdracht. Alleen op basis van een degelijke kennis van die taal waren degelijke exegese en een verantwoorde nieuwe vertaling van de Bijbel mogelijk. Hoewel Van Driel dit thema allerminst verwaarloost, kan men zich afvragen of hij Noordtzij's werk als taalkundige niet nog beter had doen uitkomen wanneer hij de meer technische kanten van de beoefening van het Hebreeuws in het beeld betrokken had. Aan de hand van de beperkte taalkundige gegevens in de biografie kan de lezer onmogelijk voor zichzelf vaststellen of Noordtzij, zoals beweerd door Van Driel, één van de beste gereformeerde wetenschappers op dit vakterrein was. In welke mate leerden zijn studenten het Hebreeuws te beheersen? Waren zij na het halen van hun tentamens in staat het Oude Testament vlot in de grondtaal te lezen? Wat was eigenlijk het niveau van de beoefening van het Hebreeuws in het hervormde Utrecht, in vergelijking met het vrijzinnige Leiden of het gereformeerde Kampen? Zonder in het technische grammaticale detail te treden en Noordtzij's docentschap systematisch met dat van zijn collega's elders te vergelijken is het vrijwel onmogelijk dergelijke vragen te beantwoorden. Het siert de historicus Van Driel dat hij niet te ver in een ander vakspecialisme is getreden, maar het laatste woord over Noordtzij als taalkundige is in deze biografie nog niet gezegd. Conform de titel staan diens leidinggevende functies in kerk, academie en maatschappij centraal. Die worden in deze studie vakbekwaam en helder geanalyseerd. Het boek is verzorgd uitgegeven en bevat fraaie illustraties. –


Herderlijke brieven 1853-2003, Nijmegen (Katholiek Documentatiecentrum) z.j. [2009], ISBN 978 90 77580 16 5, DVD: ca. 10.300 pagina's, €75.

J. Vree

Die hier aangekondigde DVD, die gepubliceerd werd ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van het Katholiek Documentatiecentrum (KDC), bevat alle belangrijke (aarts)bisschoppelijke herderlijke brieven die zijn uitgegaan in de eerste anderhalve eeuw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Brieven met uitsluitend ‘dienstmededelingen’ zijn niet opgenomen.

Volgens de voor recensenten bijgeleverde toelichting zijn de belangrijkste trefwoorden/thema's in het opgeslagen materiaal: priester, roeping, seminarie (162 documenten); oorlog en vrede (134); vasten, boete, versterving (128); geloof (123); bidden, gebed (108); eenheid, oecumene (95); jubilé(- aflaat), heilig jaar (89); (naasten)liefde (88); onderwijs, opvoeding (88); godsdienst (79); aflaten (68); communisme, socialisme (56); (gemengd) huwelijk (53); catechese, catechismus (41); sacramenten (33). Wie zelf gaat zoeken op bijvoorbeeld ‘protestanten’, wordt naar 14 documenten geleid, met in totaal 40 treffers. Het oudste van deze veertien is afkomstig van bisschop J.A. Paredis van Roermond, het jongste, uit 1992, van aartsbisschop A.J. Simonis; naarmate de jaren voortschrijden komen de ‘andere’ gelovigen in Nederland duidelijk meer in zicht.

Waar men wel rekening mee dient te houden, is dat de spelling van het Nederlands in de periode 1853-2003 nogal eens is gewijzigd. Zo leidt alleen het zoeken met ‘joodsche’ (en niet ‘joodse’) naar de indrukwekkende woorden die de gezamenlijke Nederlandse bisschoppen onder leiding aartsbisschop J. de Jong in hun (gestencild) schrijven van 17 februari 1943 aan de kanselboodschap van de gezamenlijke kerken voor zondag 21 februari 1943 toevoegden. Aan degenen van wie als autoriteiten, ambtenaren, bestuurders van inrichtingen door de bezetter geëist werd, dat zij zouden medewerken aan de vervolging en wegvoering van Joden, schreven de bisschoppen: ‘B.[eminde]’ G.[eloovigen], het is Ons bekend, in welk een gewetensnood daardoor de betrokken personen geraakt zijn. Welnu: om allen twijfel en onzekerheid omtrent dit punt bij u weg te nemen, verklaren Wij met allen nadruk, dat medewerking in dezen ongeoorloofd is. En, mocht het weigeren van medewerking offers van u vragen, weest dan sterk en standvastig in het besef, dat gij voor God en de menschen uw plicht doet. Dierbare Geloovigen, machtsmiddelen staan ons niet ten dienste. Des te meer wekken Wij u op tot het uiteindelijk nooit falende middel van een smeekend gebed, dat God spoedig medelijden moge hebben met ons en de wereld’.

De productie van Herderlijke Brieven werd toevertrouwd aan de gerenommeerde Stichting Historic Future, die inmiddels ook het nodige heeft geleverd voor het Centraal Bureau voor Genealogie, zoals bijvoorbeeld een onlangs (juni 2010) verschenen dvd met daarop o.m. alle jaargangen van de Residentie-Almanak 1823-1903. Ook wanneer men let op het grote aantal pagina's (meer dan 10.000) dat voor Herderlijke Brieven gescand moest worden, is de prijs van deze DVD aan de hoge kant. Ter vergelijking: voor de DVD Residentie- Almanak (ruim 50.000 pp) betalen de ‘vrienden’ van het CBG €25 (anderen €29,50). Het verschil in prijs per pagina kan samenhangen met een kleinere oplage van de KDC-editie. Toch behoeft iemand die Herderlijke Brieven aanschaft niet te klagen. Geen enkele (kerk)historicus heeft immers de bewuste brieven compleet tot zijn/haar beschikking; zelfs al slaagde iemand er in al dit materiaal in eigen bezit te verzamelen, dan nog zou het hem/haar weer een kostbare strekkende meter plank kosten om dit materiaal overzichtelijk te plaatsen. Bovendien is het uiterst tijdrovend, zo niet schier onmogelijk, om al de 2.231 documenten die hier op DVD bijeen zijn gebracht fysiek te doorzoeken. Daarmee zijn tevens de twee voornaamste voordelen genoemd van de huidige digitale naslagverzamelingen op DVD[-ROM].

Voor wat het katholieke erf betreft is Herderlijke brieven een waardige pendant van de door Th. Clemens samengestelde en in 2004 op DVD gepubliceerde verzameling Cirkelen rond de geschiedenis van het katholiek leven in Nederland, waarop naast de eerste tien jaargangen van Trajecta ook vier voorgangers, te beginnen met de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem (1873-1957) en eindigend met het Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland (1959-1991) zijn opgeslagen.

Herderlijke brieven 1853-2003 kan besteld worden bij het KDC, per brief: Postbus 9100, 6500 HA Nijmegen; per e-mail: secretariaat@kdc.ru.nl. Nadere inlichtingen via info@kdc.ru.nl. Voor degenen die niet eerder met dit type materiaalopslag werkten, bevat de DVD naast Adobe Reader versie 9 ook heldere instructie voor het zoeken met de genoemde reader. –


A. Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900), Amsterdam (Wereldbibliotheek) 2009, isbn 978 90 2842 280 3, 345 pagina's, €19.90

Lodewijk Winkeler

‘In tegenstelling tot de liberale overtuiging dat publieke betrokkenheid begon bij staatszaken, begon publieke betrokkenheid in de negentiende eeuw voor veel mensen juist bij geloof en kerk.’ (p. 14) Dit is de centrale stelling in de dissertatie van Annemarie Houkes. Gezien het aantal keren dat ik dit boek sinds het verschijnen aangehaald heb gezien, heeft zij met deze stelling en haar bewijsvoering een fascinerende draai gegeven aan de geschiedschrijving van de vorming van de verzuilde Nederlandse natie in de twintigste eeuw. Mij heeft het boek in ieder geval een nieuwe kijk gegeven op de ontwikkelingen binnen het orthodox-protestantisme in de negentiende eeuw. Georiënteerd op de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme in de laatste twee eeuwen, en van daaruit kijkend naar de geschiedenis van het protestantisme, ben ik altijd geneigd geweest om een parallel te trekken tussen twee zich emanciperende bevolkingsroepen: de katholieken en de gereformeerden – een parallel die resulteerde in de twee betreffende zuilen.

Het boeiende van deze dissertatie is dat de auteur het orthodox-protestantisme als één, op den duur uiteenvallende stroming behandelt. En dan ziet de geschiedenis er meteen toch een beetje anders uit. Dit werd mij het scherpst duidelijk in de laatste twee hoofdstukken, waarin zij de vorming beschrijft van dat deel van het orthodox-protestantisme, dat zich na de Doleantie ‘gereformeerd’ zal noemen. Met name de rol die Abraham Kuyper in deze ontwikkelingen speelt heeft mij zeer geïntrigeerd. Hij komt hier niet zozeer naar voren als de grote emancipator van de ‘kleine luyden’, maar als degene die de tegenstellingen binnen het orthodoxprotestantisme op de spits drijft: hij monopoliseert termen als ‘gereformeerd’ en ‘anti-revolutionair’, en opvattingen van andere orthodoxen eenvoudi als ‘niet-gereformeerd’, en forceert zelfs een onderscheid in de Bijbelvertaling door te eisen dat gesproken wordt van ‘Heere’ in plaats van ‘Heer’.

De auteur kan alleen zo ver komen omdat zij de orthodox-protestanten als één stroming beziet. En met recht en reden, want in de eerste drie hoofdstukken beschrijft zij de groei van de publieke betrokkenheid van deze groep als geheel. Aanvankelijk zijn het niet de (latere) gereformeerden, maar àlle orthodox-protestanten binnen de Hervormde Kerk die zich als groep binnen de Nederlandse natie positioneren.

Maar om met het begin te beginnen: de ontwikkelingen in het orthodox-protestantisme worden gevolgd aan de hand van een zestal thema's, die zich in de negentiende eeuw min of meer chronologisch aftekenen. Het begint met een groeiende zelfmanifestatie van de orthodoxen, te beginnen met de Aprilbeweging in 1853, vervolgens in de opkomst van de christelijke filantropie in de jaren veertig tot zeventig, en tenslotte in de evangelisatiebeweging in de jaren na de Aprilbeweging, tot ca. 1875.

De Hervormde Kerk was zich, ondanks de afgekondigde godsdienstvrijheid, steeds als de representant blijven beschouwen van het protestants geachte vaderland. De benoeming van katholieke bisschoppen deed een zware aanslag op deze vanzelfsprekendheid en het was precies de Hervormde Kerk, in de praktijk haar kerkenraden, die aan de wieg stonden van de beweging en de vele petities – niet gericht tot de regering, maar tot de koning, die werd beschouwd als hoeder van het (protestants) karakter van de natie. Voor het eerst functioneerde de Hervormde Kerk niet als intermediair tussen kerk en staat, maar zette zij het kerkvolk in als maatschappelijke kracht. –


Marieke Huisman, Publieke levens. Autobiografieën op de Nederlandse boekenmarkt 1850-1918, Zutphen (Walburg Pers) 2008, Dissertatie Erasmus Universiteit (= Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel Nr: ix), ISBN 978 90 5730 619 8, 357 pagina's, €39,95.

J. Vree

Tussen 1850 en 1918 verdrievoudigde het aantal gedrukte autobiografieën bijna. Marijke Huisman onderzoekt deze stijging in het licht van ontwikkelingen op de 19de-eeuwse boekenmarkt. Zij behandelt de plaats en betekenis van autobiografieën binnen het totale boekenaanbod, de marketing en het beleid van uitgevers, alsmede de ontvangst van autobiografieën door de literaire kritiek. De studie besluit met een uitgebreide analyse van de manieren waarop vrouwen zich via de boekenmarkt wisten te manifesteren als de auteurs van hun eigen levensverhaal. Vanuit een boekhistorisch perspectief biedt Huisman nieuwe inzichten over de praktijk van het autobiografisch schrijven en de geschiedenis van de autobiografie. Het onderzoek … werd uitgevoerd … binnen het kader van het nwo Vernieuwingsimpulsproject Controlling time and shaping the self. Education, introspection and practices of writing in the Netherlands 1750- 1914’, aldus de wervende achterflaptekst van bovenstaande studie.

Op zichzelf rechtvaardigt deze aankondiging geen bespreking in DNK. Het personenregister doet dat wel. In en rond de 783 door Huisman geselecteerde en onderzochte titels (voornaamste bron: De Valk, Schulte Nordholt, Repertorium van gedrukte egodocumenten) figureert een honderdtal mans- en vrouwspersonen dat op de een of andere wijze een rol heeft gespeeld in de grotere dan wel kleine(re) – voornamelijk protestantse – kerkgeschiedenis. Onder de mannen treft men naast ‘christelijke’ uitgevers als Callenbach, Van Golverdinge tot en met J.A. Wormser, destijds bekende namen als C.S. Adama van Scheltema, M.A. Amshoff, Augustinus, A.W. Bronsveld, D. en P.D. Chantepie de la Saussaye, A. Kuyper, A. en H. Pierson, C.H. Spurgeon en L. Tinholt. Dat er nogal wat predikanten vermeld worden, is niet alleen het gevolg van het feit dat zij in afscheids- of jubileumpredikaties en autobiografische herinneringen hun leven in druk vereeuwigden, of soms als kop van jut in een bekeringsverhaal vereeuwigd werden – dat laatste overkwam H.H. Kuyper –, maar ook omdat zij – mede vanwege de welkome bijverdienste – nogal eens als tijdschriftredacteur of vertaler optraden.

Bij de 55 door Huisman opgespoorde Nederlandse ‘autobiografieën van vrouwen’ treft men niets slechts werk van Elise van Calcar – onder meer bekend vanwege haar belangstelling voor het spirit(ual)isme –, jkvr. M.W. de Ranitz – oprichtster van het Groninger Doorgangshuis –, en de schrijfster jkvr. Anna de Savornin Lohman, maar ook vijftien vrouwen die buiten bevindelijke kringen onbekend zijn gebleven. Het gaat in het laatste geval vooral om (dikwijls door derden opgetekende) bekeringsgeschiedenissen. Verreweg de meeste titels uit laatstgenoemde categorie haalden slechts één druk, maar er waren uitzonderingen. Zo verscheen De weg die God gehouden heeft met Christina van den Brink, geboren … 1747, en overleden …1817. Door haar zelve opgeteekend tussen [1840?] en 1890 waarschijnlijk negenmaal bij verschillende uitgevers. In 1870 werd het werk met vijftien andere levens- en bekeringsgeschiedenissen opgenomen in de (in tien afleveringen à ƒ0,30 gedebiteerde) bundel De christelijke adversaria. In 1890 zette een nieuwe uitgever het weer afzonderlijk in de markt als ‘Geschikt voor colportage’; het werd de boekhandel aangeboden met een forse kwantumkorting: ƒ0,30 per stuk, ƒ5 voor 52 exx. De weg is duidelijk een massaproduct geweest, dat overigens nog steeds loopt: in 1976 verscheen een fotomechanische herdruk, in het antiquariaat wordt voor diverse drukken rond €15 gevraagd. Naast de van origine Nederlandstalige vrouwenlevens verschenen er zo'n vijftig vertaalde, zoals die van de Hamburgse filantrope Amalia W. Sieveking en de Britse prostitutiebestrijdster Josephine Butler, maar ook het merkwaardige, oorspronkelijk in 1836 te New York verschenen geschrift Awful disclosures of Maria Monk. Dat laatstgenoemd antipapistisch werk in 1852 als Maria Monk, de zwarte non. Verhaal van haar lijden en ontmaskering van de zedeloosheid, uitspattingen en misdaden van het kloosterleven … Met authentieke stukken en de afbeelding der schrijfster bij Campagne te Tiel verscheen, was niet toevallig; evenmin dat Campagne in 1853 en 1870 goedkope edities ervan op de markt bracht. Aan dit sappige fictieverhaal viel immers in woelige tijden goed te verdienen.

Met name het laatste voorbeeld laat zien dat het begrip ‘autobiografie’ door Huisman breed is opgevat. ‘Deze studie beoogt een radicale historisering van de autobiografie’ aldus de auteur (27). Daarin is zij zeker geslaagd. Men kan haar werk niet lezen zonder zich voor het eerst of opnieuw bewust te worden van de door geschiedenis en gender bepaalde commerciële context van publicaties: een gedrukte tekst is niet zomaar een tekst! Vraag (lezers/leners) en aanbod (schrijver) beïnvloeden elkaar; bemiddeling vindt plaats via de uitgever annex/of boekhandel en colporteur, die allen een commercieel belang hebben. De studie onderstreept het belang van onderzoek in uitgeversarchieven (met reclamemateriaal) en -correspondentie. Zo alleen valt bijvoorbeeld te achterhalen dat Fr. Haverschmidt voor zijn semi-autobiografische Familie en kennissen in 1876 van zijn uitgever het enorme bedrag van ƒ1.500 ontving (75). Interessant is Huismans observatie dat 14% van de door haar onderzochte publicaties een afbeelding alsmede een autograaf (handtekening) van de betreffende auteur bevatten. Volgens haar is dit niet slechts het gevolg van verbeterde (foto)grafische technieken, maar ook van het verlangen van auteurs om hun werk te ‘personaliseren’ (79-82). Zelf zou ik ook het uitgeversbelang onderstrepen. Al werd gedurende het grootste deel van de onderzochte periode door recensenten ‘van de publicerende autobiograaf verwacht dat hij het particuliere oversteeg’ en ‘zijn eigen persoon ondergeschikt wist te maken aan het algemeen belang en als zodanig een voorbeeld was’ (285), toch maakte een afbeelding het verhaal des te aantrekkelijker. Zie de door Campagne uitdrukkelijk op de titel aangekondigde (fictieve) afbeelding van Monk, als non met baby op schoot [en.wikipedia.org/wiki/Maria_Monk]. Publieke levens bevat vijf bijlagen, waar ik er twee vermeld. In i. wordt de toenemende titelproductie en de groei van het aantal boekverkopers tussen 1806 en 1918 becijferd; deze stegen respectievelijk van zo'n 240 titels tot ruim 4200 en van 580 vaste verkooppunten tot rond 2600. In ii. volgt de titelproductie per bibliografische categorie in de jaren 1850, 1870, 1890 en 1910. In 1850 beslaat ‘practische godgeleerdheid en preken’ met 242 titels 14% van het totale titelaanbod (1734) van dat jaar en is daarmee tevens koploper. De eerstvolgende categorieën – staat(huishoud)kunde, fraaie letteren (incl. almanakken) en onderwijs/schoolboeken – nemen namelijk resp. 7,4 en 7,3 (2x)% in beslag. Telt men bij de eerstgenoemde categorie ook nog de ‘wetenschappelijke godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis’ – 4,2% – dan gaat het aandeel theologie/religie helemaal aan kop. In 1870 (productie 1930 titels) worden in de jaarlijkse Alphabetische naamlijst de volgende groepen onderscheiden: a. protestantse stichtelijke lectuur, godsdienstig onderwijs, zending, filantropie: 18,4%; b. katholieke godgeleerdheid, kerkgeschiedenis en stichtelijke cultuur: 3,5%; c. protestantse godgeleerdheid en polemiek, kerkgeschiedenis en -recht: 3,2%; d. geschriften over Vaticanum I: 1%; totaal a-d: 26,1%. In 1890 nemen categorie a-c met respectievelijk 8,2, 3,6, en 3,9 slechts 15,7% van het totale titelaanbod (2490) voor haar rekening; in 1910 (3960) met 4,9, 2,3 en 3,3 nog minder: 10,5%. Dit is een kerkgeschiedenis in notedop, waarbij vooral het jaar 1870 opvalt, toen evenals in het decennium daarvoor de persen ‘zuchtten’ onder de levendige (voornamelijk protestantse) polemiek.

Om de receptie van haar studiemateriaal te achterhalen, heeft Huisman 395 recensies (van 310 autobiografieën) in de Vaderlandsche Letteroefeningen, De Gids, De Tijdspiegel, Stemmen voor Waarheid en Vrede, De Nieuwe Gids en De Huisvrouw doorgenomen. Een eveneens langlopend tijdschrift als De Katholiek werd niet geraadpleegd; waarom een rooms-katholieke bron ontbreekt wordt niet duidelijk. Huisman heeft zich verder goed georiënteerd op kerkhistorisch terrein. Slechts een enkele keer gaat het mis: zo wordt de orthodox-hervormde J.W. Felix getypeerd als ‘Afscheidingspredikant’. Het enige dat ten nadele van de besproken studie gezegd kan worden, is dat ze vanwege de vele (sub)samenvattingen soms wijdlopig is; anderzijds munt ze uit door de vele verhelderende illustraties. –


J. Kennedy, Stad op een berg. De publieke rol van de protestantse kerken, Zoetermeer (Boekencentrum) 2010, ISBN 978 90 239 2135 6, 188 pagina's, €17,90.

Lodewijk Winkeler

De geschiedschrijving over de positie van de kerken in de (Nederlandse) samenleving heeft zich in de afgelopen decennia geconcentreerd op de rol die de kerken in de laatste twee eeuwen hebben gespeeld bij de vorming van de natie ‘Nederland’, zo constateert Kennedy in zijn inleiding. In dit boek wil hij de vraag anders stellen: welke rol hebben de kerken, en met name de protestantse kerken, als kerk gespeeld in de Nederlandse samenleving?

Het gaat hier om een nog zelden gehanteerde benadering van de Nederlandse geschiedenis sinds 1800 en de rol van de kerken daarin. In dit boek worden de kerken als heilsinstituut centraal gesteld. Daarmee keert de auteur niet terug naar een soort kerkgeschiedenis van binnenuit, een instituutsgeschiedenis, maar hij signaleert wel – en daarmee grenst zijn benadering aan een theologische – dat de kerk niet zomaar een organisatie onder velen is binnen het geheel van de civil society. ‘Het ging sommige protestanten niet in de eerste instantie om de natie, of het maatschappelijk middenveld, maar om de kerk.’ (p. 15). Het is geen organisatie waar je lid van wordt, maar een organisatie met een eigen, geestelijk gezag, gevormd uit door God geroepen mensen. De kernvraag van dit boek is dan: ‘Hoe krijgt het geestelijk gezag gestalte in liberaal-democratische en soms sterk ontkerkelijkte samenlevingen?’ (p. 17). De vraag wordt nog aangescherpt als de auteur vaststelt dat de kerken niet pas sinds de scheiding van kerk en staat privéinstellingen zijn geworden, maar dat altijd zijn geweest: de afzondering van individu of groepen van gelovigen om hun liefde tot God de ruimte te geven behoort tot de kern van de geloofsbeleving.

In vijf hoofdstukken benadert Kennedy dit thema van algemeen naar bijzonder, en concentreert hij zich uiteindelijk vooral op de protestantse orthodoxie. Of ook katholieke lezers zich in zijn analyses zullen herkennen, zoals hij veronderstelt, is maar de vraag. Op het verschil tussen katholieke kerk en protestantse kerken kom ik nog terug.

Het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Kerken als ‘publieke’ instellingen; de strijd voor maatschappelijke relevantie’, begint breed. De auteur signaleert dat de Nederlandse wetgeving de bijzondere status van de kerken altijd heeft herkend: zij worden ‘geregeerd door hun eigen statuut’, en hanteren binnen zekere grenzen hun eigen kerkelijk recht. Anderzijds hebben de kerken wel degelijk publieke pretenties, het sterkst nog wanneer zij een theocratie nastreven. Maar juist in deze pretenties zijn de kerken de afgelopen vijftig jaar gemarginaliseerd. Zij worden door de samenleving weliswaar beschouwd als een heilzame bron van zingeving en gewaardeerd als participant in het publieke debat (p. 33), maar die waardering betreft niet het heilsinstituut, maar de regulerende rol van kerken in de civil society.

‘Kerken maken zodoende steeds vaker onderdeel uit van gemeentelijke rampenplannen’, constateert de auteur treffend (p. 65). Dat is wel anders geweest. In het tweede hoofdstuk worden vier opeenvolgende fasen geschetst in de publieke rol van de kerken: zij waren achtereenvolgens een organisch, vanzelfsprekend onderdeel van de openbare orde, een gemeenschap die bijdroeg aan de morele en geestelijke verheffing van de samenleving, een profetische, kritische gemeenschap, en heden ten dage een bron van sociaal kapitaal.

De laatste drie ‘rollen’ worden nu meer in detail uitgewerkt: wat waren in de twintigste eeuw de doelgroepen van de kerken? De auteur ziet hierin drie fasen. In de eerste ziet de kerk zichzelf kerk in dienst van de nationale gemeenschap. Extern is de zending gericht op de Nederlandse koloniën, intern zijn er de bewegingen voor kerkherstel en kerkopbouw. De Nederlandse Hervormde Kerk definieert zichzelf als ‘Christusbelijdende volkskerk’. Vanuit die gedachte wordt na de Tweede Wereldoorlog de herkerstening van de samenleving ter hand genomen. Deze benadering begint na 1950 te verschuiven van nationaal naar wereldniveau, mede onder invloed van de in 1948 opgerichte Wereldraad van Kerken. Na 1970 begint de link tussen kerk en wereldniveau af te nemen. Er vindt, aldus Kennedy, een verschuiving plaats naar seculiere hulporganisaties enerzijds, en naar de wereldwijde evangelische beweging anderzijds. De kerken zelf concentreren zich halverwege de jaren tachtig op de plaatselijke gemeenschap (congregationalisatie). Men richt zich op gemeenteopbouw, de Arme Kant van Nederland, hulp aan asielzoekers en drugsverslaafden. Maar zijn de kerken dan nog heilsbemiddelende instanties, of ‘slechts’ Algemeen Nut Beogende Instellingen in de civil society?

In de laatste twee hoofdstukken concentreert Kennedy zich op de orthodox-protestantse kerken. Hoewel er verschillen zijn tussen de rationelere en activistischer kerken uit de traditie van Abraham Kuyper, en de bevindelijker kerken, hebben alle orthodoxe kerken de neiging zich van de wereld af te keren. Het publieke optreden hebben zij altijd ‘gedelegeerd’ naar de zuilorganisaties. Dat Kennedy hier het woord ‘delegeren’ gebruikt is veelzeggend: de kerken hebben dus naar zijn mening wel degelijk een publieke functie. Het verschil met de rooms-katholieke kerk is dan ook groot. Daar is de scheidslijn tussen kerk en wereld veel diffuser, al was het alleen al omdat deze kerk tot in de jaren zestig via het instituut van de ‘geestelijk adviseur’ een flinke vinger in de pap van de katholieke instellingen en verenigingen hield. Dit verschil raakt overigens ook de Hervormde Kerk, die nooit eigen zuilorganisaties heeft gekend, en dus naar mijn mening weliswaar publieker was dan de orthodoxie, maar ook méér kerk. De eerder gesignaleerde verschuiving van de doelgroep van de kerken van het wereldniveau naar het plaatselijk niveau heeft er, aldus de auteur, toe geleid dat ook de gesloten orthodoxe kerken zich nu meer in het publieke domein gaan begeven, omdat een oriëntatie op het lokale beter aansluit bij het orthodoxe gemeenschapsleven.

Maar voor Kennedy is het allemaal nog te weinig ‘des kerks’. In het laatste hoofdstuk schetst hij zijn ideaal: de kerken zouden contrasterende gemeenschappen moeten zijn, en een ‘subversieve' rol moeten spelen binnen de maatschappelijke structuren – het is alsof ik een bevrijdingstheoloog zit te lezen. Kennedy noemt dit een ‘Doperse wending’ in de positie van de kerken, ook wel een ‘counterculture for the common good’, of de kerk als ‘contrasterende gemeenschap’, waarbinnen de christelijke deugden worden aangeleerd en de traditie zijn waarde behoudt.

Het is een opmerkelijk pleidooi. In alle voorgaande hoofdstukken heeft Kennedy steeds weer het probleem onder ogen moeten zien dat de kerken nu eenmaal niet alleen heilsinstituten zijn, maar ook een publieke rol spelen in de civil society. Daarbij probeert hij te veel beide zaken uit elkaar te houden, terwijl mijns inziens de kerken beide tegelijk zijn, afhankelijk van de manier waarop je kijkt. De schets van de kerk als contrasterende gemeenschap redt de kerk weliswaar van het opgaan in de civil society, maar strijdt vooralsnog met vrijwel alles wat we uit de religiegeschiedenis en de sociologie over de kerk weten. ‘Veralledaagsing van het charisma’ noemde Max Weber dat kortweg. –


G.J. Kok, Inventaris van de archieven der Gereformeerde Kerken te Groningen-Zuid (1957-2002), Groningen (2002-2005) en Groningen-Helpman. Uitgave Protestantse Gemeente Groningen, Groningen 2007, ISBN 90 75308 01 9; ‘Het vaste fondament…’ 87 jaar Noorderkerk te Groningen (1921-2008), Groningen 2007, ISBN 978 90 90222 88 2; ‘Een geheel bijzonder arbeidsveld…’ De evangelisatiearbeid der Particuliere Synode Groningen van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1878- 2004). Uitgave in eigen beheer, Groningen 2010.

Gert van Klinken

Het kerkelijke gedenkboek is in de protestants Nederland een bekend fenomeen. Een waardevol overzicht van nieuw verschenen titels wordt bijgehouden door Frans Rozemond in het Historisch Tijdschrift GKN. Het genre verbindt de terugblik op het verleden met vertrouwenvol uitzien naar de toekomst.

Hoe dient dan een periode van getalsmatige neergang beschreven te worden? Een onderzoeker die zich al jarenlang in deze vraag verdiept is G.J. Kok, archivaris en geschiedschrijver van de Gereformeerde Kerken in de stad Groningen en omgeving. Hij is de auteur van een oeuvre dat inmiddels vele titels omvat (zie ook DNK 64, juni 2006). Het is in betrekkelijke stilte geschreven. De tijd van groots gevierde jubilea is in de stad Groningen al enige decennia voorbij. Grootschalige kerkverlating doet zich ook in andere grote steden in Nederland voor, maar het is zeldzaam om dit proces met zoveel oog voor detail in beeld gebracht te zien als hier. Net als pater Franciscus Mijleman sj in de zeventiende eeuw deed met de resten van de eens bloeiende katholieke parochies van het Hoogeland en Samuel Victor van der Reis in de negentiende eeuw met de kwijnende joodse orthodoxie van het Westerkwartier, gaat Kok onverstoorbaar door met het in kaart brengen van een levensbeschouwelijk milieu dat ogenschijnlijk passé is. De toonzetting is noordelijk nuchter. Bij Kok geen dramatisering van het vele dat verloren ging, geen grootse theoretische vergezichten over mogelijkheden om het tij alsnog te keren. Voor hem volstaat de constatering dat het vanaf 1970 zo razendsnel uit Groningen verdwijnende gereformeerde leven wel degelijk substantie had en heeft, en dat het de moeite loont om de herinnering eraan vast te houden.

Hoe nuttig die exercitie is blijkt uit de over het algemeen uitstekende Geschiedenis van Groningen (onder redactie van M.G.J. Duijvendak, H. Feenstra, M. Hillenga en C.G. Santing). Het in 2009 verschenen deel III weet, afgezien van enkele opmerkingen over deconfessionalisering en ontzuiling, nauwelijks nog iets te vermelden over het kerkelijk leven na 1950. In de uitvoerige literatuurlijst van dit standaardwerk ontbreken de titels van Kok. Dit typeert de luwte waarin deze auteur werkt: in een tijd van kerkelijke krimp én in het bewustzijn dat zijn onderwerp zich momenteel niet in royale belangstelling van de algemene geschiedschrijving mag verheugen. Toch is het nut van deze arbeid evident. Het overzicht van de evangelisatie in het rayon van de Particuliere Synode Groningen biedt een interessant panorama van de manier waarop de gereformeerden hun boodschap uitgedragen hebben buiten de muren van hun kerk. Net als Rudolf Evenhuis opmerkte over Amsterdam kan gezegd worden: ‘Ook dát was Finsterwolde.’ Geïnteresseerde onderzoekers worden bovendien wegwijs gemaakt in door de algemene literatuur niet altijd opgemerkte bronnen. De inventaris van de archieven van Groningen-Zuid, Groningen en Groningen-Helpman werpt met name licht op de tweede helft van de twintigste eeuw, met daarbij opvallende ‘extra’s’ (zoals een naoorlogs archief van de zending onder de joden/Evangelie en Israël; de betreffende commissie functioneerde tot 1982).

Tenslotte is er het fraai geïllustreerde gedenkboek van de Noorderkerk. In de reeks neemt dit een bijzondere plaats in, omdat het hier gaat om een vrijgemaakt gereformeerd kerkgebouw. En niet het eerste het beste. De Noorderkerk gold jarenlang als ‘de kathedraal van ds. D. van Dijk (1887- 1985)’, als het assertieve bolwerk van de Vrijmaking in het noorden. Met onder de kerkgangers de welbekende geschiedschrijver van de Afscheiding, J. Wesseling. De sluiting van de Noorderkerk en de voorgenomen verbouwing tot appartementencomplex zou een kwart eeuw geleden door geen Stadjer voor mogelijk zijn gehouden. Kok heeft de geschiedenis ervan vaardig beschreven, maar tevens met de piëteitvolle omzichtigheid van een gastauteur. Een alleszins begrijpelijke beslissing, zo bleek tijdens de aanbieding in de afscheidsbijeenkomst in de Noorderkerk op zaterdag 16 december 2007. De onderdrukte emotie werd voelbaar tijdens het zingen van Hendrik Piersons ‘God is getrouw, Zijn plannen falen niet’, toen de aanwezigen spontaan opstonden en in menig vrijgemaakt oog een traan verscheen: ‘De adem van Zijn lippen overmant de tegenstand’.

Voor de geschiedschrijving van deze bijzondere plek heeft Kok een degelijk ‘fundament’ gelegd, op zakelijke wijze. Het oproepen van de passie die de Noorderkerk bij tijde en wijle omgaf is een taak voor een toekomstige auteur. Dít was de kerk waar de geschorste Schilder in de Oorlogswinter van 1944-1945 bij kaarslicht catechiseerde. De geschiedenis ervan is nauw verbonden met de kerkstrijd, maar tevens met het verzet tegen de bezetter. De generatie die daarover uit de eerste hand kan vertellen, zoals de op 7 januari 2010 in Haren overleden Anneke Bügel-Volhand (1917-2010) zo vaak en op indrukwekkende wijze deed, begint ons te ontvallen. Wie schrijft, zolang het mogelijk is, de verhalen op? –


Alphons van Leeuwen, Symbolen smeden. Leven en werk van een beeldend kunstenaar, Nijmegen (Valkhof Pers) 2009, (= Memo reeks 27), ISBN 978 90 5625 3127, 143 pagina's, €16,50.

J. Vree

De autobiografie van beeldend kunstenaar Alphons van Leeuwen (*Utrecht 1936) bestaat uit vier delen: de eigenlijke levensbeschrijving, getiteld ‘Leven om te werken, werken om te leven’, een beschrijving van één van de belangrijkste onderdelen van zijn omvangrijke oeuvre, de Thomaskerk te Huizen, en twee bijlagen: 1. een overzicht van in opdracht uitgevoerd werk; 2. dito van tentoonstellingen.

Hoe een arbeidersjongen, de derde uit een meelevend katholiek gezin met uiteindelijk veertien kinderen in de Utrechtse arbeiderswijk Abstede, als dertienjarige door vader van de MULO wordt gehaald en bij de befaamde edelsmederij Brom in de leer wordt gedaan, daar vervolgens als graveur, ciseleur, edelsmid en koperslager alle aspecten van het prachtige vak in zijn vingers krijgt, daarnaast op een avondvakschool les in technisch tekenen en verwante vakken ontvangt, vervolgens op de Academie Artibus tekenlessen volgt – ‘poelen van verderf’ aldus senior –, na zijn diensttijd weer bij Brom terugkeert, maar eigenlijk te zelfstandig is geworden om zich nog langer naar het daar heersende strenge regime te voegen, na een conflict met Leo Brom op staande voet wordt ontslagen – commentaar moeder na thuiskomst: ‘Je zal je fatsoen wel niet gehouden hebben’ –, vervolgens langs diverse werkgevers trekkend, mede dankzij een voortgezette vijfjarige avondstudie (toegepaste schilder- en beeldhouwkunst, monumentale technieken) bij Artibus, verder uitgroeit, om uiteindelijk als zelfstandig beeldend kunstenaar te eindigen, is een verhaal dat een geïnteresseerde lezer bladzijden lang boeit.

Van Leeuwen beschrijft zijn leven in sobere bewoordingen, die juist daardoor het gevoelsleven dat erachter schuilgaat prachtig doen uitkomen. Zo bijvoorbeeld waar hij een persoonlijke crisis beschrijft die hij in 1983 meemaakte. Zijn taalgebruik gelijkt op de manier waarop hij in brons en edelmetaal werkt: plastisch, met sterke lijnen. Ontroerend is de beschrijving van het sterfbed van zijn vader. Toen de 93-jarige patriarch een paar uur voor zijn dood even een helder moment had, kregen de aanwezige kinderen te horen dat ze ‘allemaal moesten opsodemieteren’. Van Leeuwen: ‘Het was mijn vader weer even ten voeten uit, zelfs in zijn stervensuur nog even de baas willen spelen. …’. Junior moet echter ook niet altijd even makkelijk zijn geweest, gezien het feit dat hij tot drie keer toe met bonje afscheid nam van zijn patroons; slechts in het laatste geval kwam het weer goed. Fraai is dat in het archief van de firma Brom [aanwezig in het KDC] het op 31 mei 1958 gedateerde ontslagbewijs [in copie?], d.d. 31 mei 1958, van ‘van L.’ werd teruggevonden; het stuk is in extenso in het boekje opgenomen.

Het jarenlang vervaardigen van voorwerpen voor de katholieke eredienst heeft, aldus Van Leeuwen, ‘mijn geloofsleven een verdieping gegeven en de symbolen zijn in mijn latere [dikwijls vrije] werken ook duidelijk zichtbaar gebleven’. In later werk voor de eredienst heeft hij geprobeerd de gedachten van Vaticanum ii vorm te geven; zo bijvoorbeeld in 1972 in de Goede Herderkerk in een Haarlemse nieuwbouwwijk, waar de communio weer een gezicht zou moeten krijgen. Nadien veranderden de tijden ingrijpend en kreeg het kerkgebouw ‘een andere sociaal maatschappelijke functie’. Het zal de schepper van het interieur om verschillende redenen pijn gedaan hebben dat dit gebeurde. Zijn commentaar blijft echter beperkt tot de vaststelling: ‘Het door mij gemaakte werk is naar verschillende kerken in Oost-Europa gegaan. Zo heb ik meegewerkt aan de wording van één Europa’.

Een belangrijk deel van de autobiografie is gewijd aan een wereld die in veel opzichten voorbij is gegaan. Waar zal nog een vader zijn grote gezin op de piano begeleiden bij het zingen van een potpourri van ‘Aan U, o Koning der eeuwen’, ‘Tantum ergo’ en ‘Hoe zachtjes glijdt ons bootje’? Van Leeuwen jr: ‘Dat gaf mij altijd een fijn gevoel’. Daarom is het goed dat dit – deze petite histoire – wordt vastgelegd. Zoals de werelddelen alleen kunnen schuiven dankzij het magma waarop ze drijven, zo verloopt de kerkgeschiedenis die in de handboeken wordt vastgelegd alleen dankzij die talloze individuele levens. Hoe de ‘grote’ geschiedenis niet zonder die ‘kleine’ kan bewegen, blijkt daar waar de auteur vertelt dat aartsbisschop De Jong, die met de Gestapo als overbuur aan de Maliebaan resideerde, voor het rondbrengen van brieven die buiten het gezicht van de bezetter moesten blijven [zie ook de recensie van Herderlijke brieven elders in dit nummer] leden van het jongenskoor van de kathedrale kerk, onder wie ook hem, inschakelde: ‘Een aai over mijn bol [door de aartsbisschop] en een kruisje op het voorhoofd gaven mij vleugels om zo snel mogelijk de brieven te bezorgen’.

De Memo reeks van het Katholiek Documentatie beoogt ‘herinneringen aan het geleefde geloof van gewone en ongewone katholieken’ vast te leggen. Dit deel 27 is wat dit betreft geslaagd te noemen. Het boekje bevat drie clusters van elk acht pagina's hoofdzakelijk in kleurendruk uitgevoerd fotomateriaal, waarin naast Van Leeuwens jeugd vooral diens werk wordt belicht. Daaronder het dodenmasker van – toen inmiddels – kardinaal De Jong (†1955), dat Van Leeuwen na diens dood hielp afnemen. Het onder de foto genoemde jaartal 1954 is onjuist. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

DNK | 94 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

DNK | 94 Pagina's