GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

J.Y.H.A. Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen 1840-2004, Nijmegen (Valkhof Pers) 2010. 383 pp; €22,50. ISBN 978 90 5625 336 3

J. Vree

De titel van het boek is wat misleidend. Wie hem leest, verwacht een boek waarin ruim anderhalve eeuw geschiedenis van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen in geregelde orde uiteen wordt gezet. In werkelijkheid is het overgrote deel van deze studie gewijd aan een periode van iets meer dan een halve eeuw, om precies te zijn: november 1952 tot en met januari 2004. Terminus post quem is de oprichting van een Secretariaat van de Nederlandse Priester Religieuzen (SNPR), terminus ante quem de totstandkoming van de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR). In deze koepelorganisatie ging niet alleen de SNPR, maar gingen ook de Stichting Nederlandse Vrouwelijke Religieuzen (1955), de Stichting Broedercongregaties in Nederland (1956) en de Stichting Monialenberaad (slotzusters; 1969/70) op. Het eerste hoofdstuk, dat een aanvang neemt bij de troonsbestijging van Koning Willem II, de Oranjevorst die belangrijke belemmeringen voor de in Nederland slechts mondjesmaat opererende religieuzen ophief, dient als proloog.

Met zijn studie wil de auteur in de eerste plaats nagaan hoe de betreffende orden en congregaties – die dikwijls elkaars concurrenten waren als het ging om werven van nieuwe leden en ook ieder hun eigen pretenties en goed ontwikkeld gevoel voor ‘standsverschil’ hadden – er desondanks in slaagden om vanwege grotere belangen tot (interne) samenwerking te komen: eerst onderling en later ook met de lekenbroeders en -zusters. Tot die grotere belangen behoorde overigens niet slechts de (externe) versterking van het katholieke leven in Nederland, maar ook – een protestant zal daar niet zo snel aan denken – de (externe) versterking van de eigen positie ten opzichte van de bisschoppen die de exempte paters dikwijls als vreemde eenden in hun territoriale bijt, of wellicht beter gezegd: als ‘huurpaarden’ naast die van hun eigen stoeterij beschouwden. (E.J. Potgieter gebruikte de aanduiding ‘huurpaard’ in 1841 voor jonge werkloze theologen die als protestantse hulppredikers vaak de moeilijkste en zwaarste baantjes kregen toegewezen in wat men nu zou betitelen als ontwikkelingsgebieden en achterstandswijken en dat tegen een karig loon; bovendien konden soms competentiegeschillen en rivaliteit ontstaan, als ze het beter deden dan hun gevestigde collega's.) Het intern en extern gerichte onderzoek leidt tot één vraagstelling: in hoeverre slaagden die buitenstaanders er mede dankzij hun samenwerking binnen het weinig hierarchische ’dwarsverband‘ van het SNPR toch in een eigen stempel te drukken op kerk en samenleving, juist in de jaren dat het besloten katholieke erf werd opengebroken en het rijke roomse leven op de tocht kwam te staan?

Voor de beantwoording van de genoemde vraag heeft Jacobs zeven hoofdstukken nodig. Naast de proloog zijn dat: 2. Totstandkoming en uitbouw van een vorm van bestuurlijke samenwerking (1952-1963); 3. Met het oog op een vernieuwing van het kerkelijke en religieuze leven (1963-1973); 4. Op de bres voor de waarheid van het evangelie in kerk en samenleving (1973-1985); 5. Trouw aan het eigen charisma (1985-1993); 6. Toelevend naar een nieuwe situatie (1993-2004); 7. Nabeschouwing: terugblik en uitzicht.

Het is niet mogelijk om de inhoud van al deze hoofdstukken hier afzonderlijk aan de orde te stellen. Voor een diepgaande kritische beoordeling ontbreekt mij trouwens de nodige kennis. Wel kan ik zeggen dat ik – mede vanwege eigen belangstelling – genoten heb van de bondige, maar zeer ter zake doende proloog. In kort bestek wordt hier beschreven hoe het gigantische web van orden en congregaties verrees dat veel protestantse voormannen vooral na 1848 reeds voorzagen. Eind 1840 hadden kruisheren, franciscanen, kapucijnen, karmelieten en redemptoristen samen zes kloosters in Nederland; de vrouwen hadden vijf vestigingen. Bij de dood van Willem II in 1849 waren dat er al zo'n vijftig; in i860 al bijna tweehonderd met ongeveer 3500 leden. Toen moesten de ‘immigranten’, de congregaties die zich – deels uit nood – uit Frankrijk en het Duitse gebied hier vestigden, nog komen! De eerste formele samenwerking tussen hen allen begon bij de missie. Initiatiefnemer was de in Soerabaja geboren leek W.H. Bogaardt, die in de tijd dat hij als katholiek Indiëspecialist in de Tweede Kamer zat (1906-1918) bepleitte dat men een vereniging zou oprichten die het missiewerk zowel in Den Haag als in Batavia bij de overheid zou vertegenwoordigen. Aldus kwam in 1912 de ‘Indische Vereeniging voor Nederlandsche Katholieken’ tot stand, die zich ten doel stelde ‘het verleenen van steun aan de beschaving der Koloniën, door bekeering tot het Christendom’. Hier dringt zich een parallel met protestants Nederland op. Dat bezat in de negentiende eeuw al de zgn. Haagsche Commissie, die hier voor het zendingswerk met de overheid overlegde. In i905 werd echter – deels ook om de invloed van Rome in Insulinde tegen te gaan – het Zendingsconsulaat te Batavia opgericht. In dit geval nam het Nederlandsch Bijbelgenootschap de leiding; in 1928 deden al 18 zendingsorganisaties mee, waaronder – deels – ook die van de Gereformeerde Kerken, die destijds verder nog nauwelijks met de Hervormde Kerk samenwerkten.

De volgende hoofdstukken bieden vanuit ordenperspectief zicht op de ontwikkelingen die in de laatste halve eeuw op het Nederlandse katholieke erf plaatsvonden. Daarbij komen onder meer zaken als de Acht Mei Beweging (AMB), ‘zorg om de zorg voor oudere religieuzen’ en beleidsontwikkeling bij seksueel misbruik in pastorale relaties aan de orde. Omdat binnen de AMB leden van orden en congregaties een belangrijke rol speelden, kwam het daar tot een botsing tussen exempten en hiërarchie. Bijvoorbeeld toen kardinaal Simonis in i986 abt Ton Baeten van de abdij der norbertijnen te Berne op het matje riep. Veel aandacht wordt besteed aan de totstandkoming en verdere geschiedenis van de zgn. KIWTO's (Katholieke Instelling(en) voor Wetenschappelijk Theologisch Onderwijs). Het onderzoek sluit hier nauw aan bij twee artikelen in respectievelijk de bundel Met passie en precisie (die in 2010 bij het afscheid van Jacobs als Tilburgs hoogleraar kerk en theologie verscheen; zie DNK 75, 65-67) en de VNK-bundel Onder ‘t kruys van 2011 (zie de recensie in de huidige DNK). Jacobs en L.G.M. Winkeler behandelen daarin respectievelijk de KIWTO te Tilburg en die te Heerlen – twee van de (aanvankelijk) vijf instituten waarvoor de orden en congregaties hun eigen opleidingen opgaven. Aangezien de meeste orden en congregaties hun opleidingen in het Zuiden hadden, waren deze twee evenwel de belangrijkste ontvangers. In de vanaf het begin van de jaren zestig opgezette nieuwe constructies werd echter, aldus Jacobs, het ‘dwarsverband’ steeds meer vervangen door het ‘van hogerhand’: Rome, bisschoppen en universiteits- en faculteitsbestuurders. Voorzichtig – ‘Achteraf en dus met de kennis van wat er sindsdien allemaal is gebeurd’-, maar toch duidelijk, vraagt hij zich daarom af of de hogere oversten van de gezamenlijke religieuzen niet beter hun tijd en energie hadden kunnen besteden aan de oprichting van een eigen KIWTO, waarin ze zelf de zeggenschap hadden kunnen behouden (354v.). Zo kent het boek veel trieste momenten. Ook de afloop is triest. Wat is er immers – althans in Nederland! – nog over van de eens zo bloeiende orden en congregaties? Op de laatste pagina citeert Jacobs de provinciaal van de minderbroeders die al in i993 uitsprak ‘De kracht van het leger toont zich in de terugtocht’ (361).

Wie het geheel doorneemt, kan niet anders dan respect hebben voor hetgeen de auteur in betrekkelijk korte tijd – 2004-2010 – tot stand heeft gebracht. Bronnenmateriaal was er te over, vooral bij het bureau van de KNR te ‘s-Hertogenbosch, maar ongeordend, verspreid over verschillende vertrekken, zonder inventaris of goede plaatsingslijst. Daarnaast werd ook materiaal uit vijf andere archiefbewaarplaatsen geraadpleegd, waarvan eveneens veel nauwelijks ontsloten was. Wie dit prachtig gebonden boek, dat een helder inzicht verschaft in ontwikkelingen die anders voor buitenstaanders moeilijk toegankelijk zouden zijn geweest, wil aanschaffen, behoeft het om de prijs niet te laten. Voor protestanten, maar wellicht ook voor minder goed ingevoerde katholieken, vermeld ik tenslotte dat Jacobs aan het begin van zijn studie een vijf pagina's lange lijst van afkortingen heeft opgenomen. Deze biedt niet alleen de naamsafkortingen van alle in Nederland werkzame orden en congregaties (35 in totaal), maar ook die van allerlei instanties en commissies die in eigen land, maar tevens in internationaal verband, met haar ontwikkeling van doen hadden. –


W.A. den Boer e. a. (red.), Onder ‘t kruys. Kerkelijk en religieus leven in het gebied van Maas en Nederrijn, Gouda 2010 (Publicaties van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 4.XII) 288 pp; €25,00. ISBN 978 90 79845 04 0.

J. Vree

In de reeks publicaties die de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis sinds 1989 aan diverse regio's heeft gewijd, is dit de tweede waarin Limburg centraal staat. De bundel van 1997, Religie aan de grens, betrof vooral het huidige Zuid-Limburg. Ditmaal staat meer het noordelijke gebied centraal, maar dan ruimer genomen dan de huidige provinciegrenzen. Onder Karel v was dat vooral het gebied van het Overkwartier van Gelre, met Roermond als hoofdstad. In die stad werd daarom in 1559 de bisschopszetel van het nieuw gevormde gelijknamige bisdom gevestigd en niet in het oude Maastricht, ooit de zetel van Amandus, dat op dat moment onder het prinsbisdom Luik viel. Omdat de redactie ook het voormalige Gelderse gebied ten Oosten van de huidige grens wilde bestrijken, werd niet alleen samenwerking gezocht met het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, maar tevens met de Historischer Verein für Geldern und Umgegend. Als gevolg daarvan zijn zes van de zestien bijdragen in het Duits gesteld.

Wie als buitenstaander de (kerk)geschiedenis van Limburg wil bestuderen, doet er goed aan een historische atlas te raadplegen om zo alle grenzen die ooit door dit gebied hebben gelopen te kunnen traceren. Zelf gebruikte ik daarvoor de Bosatlas van de geschiedenis van Nederland, Groningen 2011, waarin ook het nodige te vinden is betreffende kerkelijke grenzen (aldaar, 190 en 359). Weliswaar zijn er in de onderhavige bundel vijf kaartjes opgenomen, maar deze betreffen toch vooral details: Merovingisch Maastricht, het onder het oude bisdom Roermond ressorterende dekanaat Erkelenz, Maastricht anno 1581, Goch anno 1649 en een kaart waarop met grotere en kleinere cirkels van verschillende tinten per dekanaat de percentages ‘non-paschanten’ (katholieken die hun paasplicht niet vervulden) in 1956 zijn aangegeven. De volkrijke dekanaten van de steden Amsterdam, Den Haag en Rotterdam kleuren met 30% of meer non-paschanten van boven de zeven jaar het donkerst. Het kleinere dekanaat Maastricht verschiet echter met tussen de 10 en 20 % ook al aardig richting donkergrijs. Wat mij betreft had de redactie deze door het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut (KASKI) vervaardigde kaart, die nu nog niet de helft van de bladspiegel in beslag neemt en daardoor zelfs met een vergrootglas moeilijk te lezen is, best bladvullend mogen laten afdrukken.

De opsomming van de kaarten maakt het al duidelijk: deze bundel omspant een periode van zo'n veertien eeuwen. Ik beperk mij tot de zes bijdragen die de periode na 1800 betreffen. De eerste bevat een biografisch portret van pastoor Franciscus Antonius Cluner (1771-1844). ‘s Mans naam zal bij weinig DNK-lezers een Aha-Erlebnis teweeg brengen. Maar wie dit door P.J.A. van Meegeren nauwkeurig getekende leven heeft doorgenomen, ziet in miniatuur welk een roerige tijd het rond 1800 was en wat dit onder meer voor geestelijken betekende. Het leven van de uit het prinsbisdom Paderborn (Westfalen) afkomstige Cluner was bepaald niet zo vreedzaam als je op grond van zijn kloosternaam – Placidus – zou verwachten. Na een filosofiestudie aan de universiteit van zijn geboortestad trad hij in in de lokale benedictijner abdij Abdinghof. Voor deze abdij trok hij in 1800 naar Putten om van daaruit in een overwegend protestantse omgeving als ‘onderkellenaar’ de Gelderse abdijgoederen te beheren. In 1803 werd hij getroffen door de gevolgen van een vredesakkoord tussen Frankrijk en Pruisen, waarbij Paderborn aan Pruisen kwam en vervolgens werd geseculariseerd. Cluner kwam daardoor in 1808 zonder werk op de keien te staan. Via via werd hij vervolgens priester in het gloednieuwe bisdom Aken, een gewrocht van Napoleon en Pius vil. Begin 1813 werd de onfortuinlijke geestelijke pastoor te Kessel, een dorp dat vanaf 1815 deel uitmaakte van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. Daar kreeg hij het al spoedig aan de stok met de plaatselijke schout; bovendien werd hij beschuldigd van omgang met een gehuwde vrouw. De kwesties liepen zo hoog op dat de Limburgse gouverneur en de Luikse vicaris-generaal – Kessel viel inmiddels onder Luik – het op een akkoordje gooiden: Cluner werd in 1824 via een pastoorsruil als een hete aardappel doorgeschoven naar het armzalige Oirlo. Daar bleek de man uiteindelijk geheel op zijn plaats; zelfs de nieuwe Luikse bisschop C.R.A. van Bommel, die zijn bisdom met grote voortvarendheid opbouwde, was volgens de overlevering over hem te spreken. Wat oorlogen met mensen doen, blijkt ook uit de bijdrage van E.M. Theune. Zij tekent op sobere wijze het verhaal van de Evangelische Kirchengemeinde van Kevelaar, die na de Tweede Wereldoorlog ontstond nadat berooide vluchtelingen uit voormalige Oost-Duitse gebieden zich in dit relatief ongeschonden katholieke stadje hadden gevestigd. In 1950 kregen ze een eigen predikant – de echtgenoot van Theune – , in 1951 dankzij de Lutherse Weltbund een houten ‘Diasporakapelle’. In 1960 verrees een grotere moderne kerk met een prachtige bronzen deur. Een van de reliëfs op deze deur siert de omslag van de bundel: mensen schuilend onder de armen van het kruis. F. Gommans schetst de geschiedenis van de volksmissie en het missiekruis in het vlak over de Nederlandse grens gelegen dorp Hommersum (1853-1981). De schoolopziener in het nabije Pfalzdorf zag in 1853 tot zijn genoegen dat redemptoristen van het klooster Wittem bij Valkenburg het met hun indringende prediking onder meer voor elkaar kregen dat de Hommersumer pastoor en de schoolmeester-koster aldaar hun vete beeindigden. Een bijdrage als deze toont dat vanaf het midden van de negentiende eeuw niet alleen in Nederland, maar ook over de grens, de zielszorg geïntensiveerd werd: volksmissie en inwendige zending gecombineerd met ‘evangelisatie’ onder roomsen waren de twee zijden van eenzelfde medaille.

De laatste drie bijdragen betreffen naoorlogs katholiek Limburg in de nadagen van de honderd jaar eerder ingezette herleving. C. Dols ontrafelt de verwikkelingen rond de oprichting van een KASKI-bureau te Maastricht in de jaren 1948-1951. De energieke leek C. Zeegers zag reeds in 1948 ‘duidelijke aanwijzingen voor verval’ (196). Vanuit Den Haag verordineerde hij dat men in het Zuiden snel aan de slag moest, maar drie jaar later liepen zijn plannen vast in wat Dols ‘een Limburgs Wespennest’ noemt. Beter ging het aanvankelijk met het door A.P.J. Jacobs beschreven Open Deurwerk van de karmelieten, van waaruit in de jaren vijftig ook oecumenische contacten werden opgebouwd. Ook aan dat werk kwam in de jaren zeventig, onder meer door de houding van de toenmalige bisschop J. Gijsen, een einde. Iets dergelijks gebeurde in 1992 met de in 1966 van start gegane Hogeschool, later Universiteit, voor Theologie en Pastoraat te Heerlen. L.G.M. Winkeler geeft een eerste beschrijving van haar zesentwintigjarige (niet ‘zesendertigjarige’ zoals op 252) geschiedenis onder de terechte titel ‘Verkeerde plaats, verkeerde tijd’. ‘Plaats’ duidt op het beleid van de Ordinarius loci Gijsen; tijd op het feit dat ‘Heerlen’ wellicht later in de jaren negentig kans zou hebben gehad, toen HBO-instellingen voor pastoraat in zwang kwamen. Winkeler beschrijft vooral de bestuurlijke gang van zaken. De inhoud en kwaliteit van het curriculum en de toenmalige staf blijven op de achtergrond. Het zou de moeite waard zijn om nog eens na te gaan of de Verkenningscommissie die eind jaren tachtig alle Nederlandse theologische opleidingen beoordeelde terecht schreef ‘Heerlen komt landelijk gezien op de laatste plaats’ (Rapport van de Verkenningscommissie Godgeleerdheid 1, ‘s-Gravenhage 1989, 135).

Zoals in eerdere VNK-bundels het geval was, bevat ook Onder ‘t kruys een meer algemene bijdrage. P.J.A. Nissen biedt een overzicht van het model met zeven dimensies van religiositeit dat de godsdienstwetenschapper Ninian Smart (1927-2001) in zijn Dimensions of the Sacred. An Anatomy of the World's Beliefs (Berkeley, Los Angeles 1996) ontwikkelde. Nissen, die tevens demonstreert hoe verschillende door Smart beschreven dimensies in de bundel aan de orde komen, besluit: deze dimensies ‘kunnen ons attenderen op aspecten van de religiositeit die wij op het spoor kunnen komen als wij niet de gevestigde instituties als vertrekpunt nemen, maar de concrete voorstellingen en handelingen van mensen uit het verleden’(i4). Ook wie niet dadelijk een bundel over Limburg ter hand zou nemen, kan ik aanbevelen van deze bijdrage kennis te nemen. Ze kan dienen als checklist bij eigen onderzoek. Na lezing ervan moest ik denken aan Abraham Kuyper. Deze theoloog nam zijn uitgangspunt niet in de religie – alhoewel zijn denken vanuit de palingenesie (wedergeboorte van de enkele persoon, maar ook die van hemel en aarde) daar dichtbij kwam – , maar in de kerk. ‘Kerk’ was voor hem echter niet in de eerste plaats het instituut, maar het levend organisme van het lichaam Christus, dat in al die individuele gelovigen gestalte kreeg (incarneerde) op zeer uiteenlopende terreinen als onderwijs, wetenschap, kunst, liturgie, sociale vraagstukken en daarmee ook politiek. Niet voor niets betroffen zijn oudste Nederlandstalige kerkhistorische bijdragen (1869) de (politieke) strijd van de Nederlandse vluchtelingenkerken ‘onder ‘t kruys’ en het ontstaan van haar eredienst.

‘Onder ‘t kruys’ is een mooie titel voor deze bundle waarin menselijke dwaasheid, zwakheid en leed, opgang en neergang, een belangrijke rol spelen. De wereld draait door, maar er is ook die prachtige spreuk: stat crux dum volvitur orbis.


Wim Berkelaar en Gerard Raven (red.), Kerkscheuring in oorlogstijd. Oorlog en Vrijmaking in Amersfoort en Utrecht, Barneveld: De Vuurbaak, 2011 (AD chartasreeks 18), 110 p. + DVD, €17.50. ISBN 978 90 5560 457 9.

Lodewijk Winkeler

In 2009 startte het Ministerie van vws een omvangrijk project dat zich richtte op het veiligstellen van het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog. In dat kader ontwikkelde het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme na 1800 een interviewproject om de herinneringen vast te leggen van de laatst nog levende gereformeerden die de Vrijmaking van 1944 bewust hadden meegemaakt. Het interviewproject concentreerde zich op de stad Amersfoort, niet omdat de vrijgemaakten daar na de oorlog enkele malen congresseerden, maar omdat zich in Amersfoort de bijzondere situatie had voorgedaan dat de gereformeerde kerkleiders de hele vrijmakingsdiscussie wisten uit te stellen tot na de oorlog. Zij hadden daarin overigens de stad Utrecht als voorbeeld.

De voorliggende bundel is de neerslag van een congres waarop in 2010 deze interviews, tien in getal, werden gepresenteerd. Van alle tien langdurige interviews zijn circa dertig minuten op een bij de bundel gevoegde DVD opgenomen.

Projectleider Wim Berkelaar schetst in zijn bijdrage ‘Blijvende verwondering’ (p. 85-101) de context van de interviews: het proces van Vrijmaking in Nederland op lokaal niveau, en de verwerking daarvan in de daarop volgende 65 jaar. Opvallend is dat de vrijgemaakte geschiedschrijving nog vele decennia bleef vasthouden aan het beeld van de Vrijmaking als Gods werk. Zelfs als in de jaren negentig jonge historici afstand nemen van het hagiografische beeld van Klaas Schilder, blijven plaatselijke gedenkboeken aan dit beeld vasthouden.

Maar is dat ook het beeld dat gewone gemeenteleden van dit vrijmakingsproces is bijgebleven? Om dit te achterhalen werden de interviews gehouden. Daarbij valt een aantal zaken op: de schuld van de Vrijmaking wordt nogal eens gelegd bij het gekissebis van de gereformeerde theologen – en dat nog wel in oorlogstijd. Ook blijkt niet het leerstuk van de veronderstelde wedergeboorte, maar het onrecht van de ‘synodocratie’ als motief te zijn blijven hangen. En vooral: niemand ziet enig verband tussen de oorlog en de Vrijmaking.

Dit beeld wordt bevestigd door de opgenomen congresbijdragen. Het duidelijkst is George Harinck, als hij boven zijn artikel ‘Doodsstrijd en godsvrede rondom Holwerda's Amersfoortse pastorie in 1944’ een citaat van Holwerda plaatst: ‘Zoo moet toch wel alles en alles kapot gaan in de wereld’. (p. 59-84). Veel Amersfoortse gereformeerden zaten tot hun nek in het verzet, en konden de hele Vrijmaking er helemaal niet bij hebben. Gereformeerd Amersfoort, zijn dominees incluis, was verwikkeld in een strijd op leven en dood van verzet en verraad, waarbij Holwerda zelf ook nog eens de beruchte politiecommissaris Jacob Breughem als overbuurman kreeg. Pas na de bevrijding, in juli 1945, vond in Amersfoort de Vrijmaking plaats.

Hoe dat gebeurde schetst Gerard Raven in ‘De Gereformeerde Kerk van Amersfoort en de Vrijmaking van 1945’ (p. 11-30). Uit de felle polemiek die na de bevrijding losbarstte rond de Amersfoortse Vrijmaking – waarbij twee van de drie predikanten en bijna de helft van de gelovigen uit de Gereformeerde Kerken (synodaal) stapten – zou men kunnen afleiden dat het er in Amersfoort hard aan toe ging. Bij nader toezien blijkt echter dat de verhoudingen in Amersfoort betrekkelijk vreedzaam bleven. De kerkgebouwen werden in goed overleg verdeeld, en nadien vonden nog opvallend veel pogingen tot toenadering plaats. De polemiek was vooral gericht tegen de landelijke gereformeerde synode.

De bijdrage van Dick Kaajan, ‘De Gereformeerde Kerk in Utrecht 1934-1950’ (p. 31-58) verliest de Vrijmaking zelfs vrijwel uit het oog. Zijn artikel handelt vrijwel geheel over de houding van de Utrechtse gereformeerden tegenover de NSB en de Duitse bezetting. Een godsvrede stelde ook hier de Vrijmaking uit tot na de oorlog. Daarmee wordt het verhaal van de Utrechtse Vrijmaking bijna tot een post scriptum bij de oorlog.

Alle interviews en bijdragen overziende, is dat misschien ook wel terecht. –


George Harinck en Ewout Klei (red.), Pieter Jongeling. Boegbeeld van de vrijgemaakte wereld, Barneveld: De Vuurbaak, 2011 (AD chartasreeks 17), 128 p. + DVD, €22,75. ISBN 978 90 5560 443 2

Lodewijk Winkeler

De verschijning in 2009 van de biografie van de journalist, politicus en kinderboekenschrijver Pieter Jongeling (Herman Veenhof, Zonder twijfel. Pieter Jongeling (1909-1985), Barneveld 2009) vormde aanleiding voor een druk bezocht symposium op 1 april van dat jaar. De daar uitgesproken lezingen en herinneringen zijn voor dit boekje bewerkt.

Scharnierpunt in het leven van Jongeling was de Vrijmaking van 1944, waarvan hij het wee volgde uit brieven die zijn vrouw hem schreef terwijl hij in kamp Sachsenhausen verbleef. Na zijn terugkeer ging ook Jongeling over naar de vrijgemaakte gereformeerde kerk. Hij speelde vervolgens een belangrijke rol in de opbouw van de daarmee verbonden minizuil. Zijn overgang vormde aanleiding als journalist te vertrekken bij de Nieuwe Provinciale Groninger Courant en vervolgens het Gereformeerd Gezinsblad (in 1968 omgedoopt tot Nederlands Dagblad) te stichten en vol te schrijven; hij zei ook de Antirevolutionaire Partij (ARP) vaarwel en was jarenlang (1963-1977) kamerlid voor het in 1950 opgerichte Gereformeerd Politiek Verbond.

De biograaf Herman Veenhof komt in deze bundel drie maal aan het woord. Een eerste bijdrage (‘Gewoon gereformeerd. Pieter Jongeling voor de Vrijmaking van 1944’, p. 11-18) handelt over de vroege levensjaren: de auteur noemt achtereenvolgens Jongelings jong gestorven vader, de schrijver Louwrens Penning, de jongelingsvereniging, de ARP en zijn hoofdredacteur Albertus Zijlstra. Een tweede bijdrage (‘Grijpgrage handen. Roelof Kiers en Piet Jongelings eerste televisieshow’, p. 67-70) wijdt Veenhof aan het televisieportret dat AVROregisseur Roelof Kiers van Jongeling maakte en dat op 21 oktober 1965 werd uitgezonden. Tenslotte bespreekt hij in ‘"Hier sta ik; ik kan ook anders!". Jongeling op de dansvloer en in de bioscoop, 1957-1985’ (p. 79-97) diens afwijzende standpunten ten aanzien van bioscoop, moderne dansen, gebedsgenezers, goede doelen loterijen en de voetbaltoto. Om daar in het Gezinsblad voorlichting over te geven bespreekt Jongeling zelfs films – die hij nooit heeft gezien, maar waarover hij tweedehands informatie verzamelt. Zijn standpunten heeft hij in alle jaren dat hij in de Tweede Kamer zat nooit gewijzigd.

Jacques Dane (‘Holland onder het hakenkruis. Pieter Jongeling als kinderboekenschrijver over de Tweede Wereldoorlog’, p. 19-34) gaat in op het werk van Jongeling als Piet Prins, de populaire kinderboekenschrijver. In de vijfdelige serie Holland onder het hakenkruis schrijft Jongeling in 1961 over de Jodenvervolgingen, onderduikers, knokploegen, de hongerwinter en de bevrijding, met op de achtergrond de al uit de Tachtigjarige Oorlog daterende gereformeerd-christelijke boodschap: God verlost zijn volk. Het nationalistische ‘drievoudig snoer’ God, Nederland en Oranje, dat het GPV kenmerkt, is sterk aanwezig. Dane wijst overigens ook op de lichte vorm van plagiaat door Jongeling van Anne de Vries’ vierdelige Reis door de nacht (uitgekomen in 1951-1958).

Het nationalistische karakter van het GPV is het onderwerp van Ewout Klei, ‘Jongeling en “de andere jaren zestig”’ (p. 55-65). Onder deze titel gaat Klei in op de behoudende tegenbewegingen die er in de roaring sixties wel degelijk waren. Het GPV was in deze jaren ongegeneerd rechts, orangistisch en nationalistisch – compleet met militante massabijeenkomsten: een ‘bruin vlekje op de oranje burcht’, aldus de auteur.

George Harinck en Ernst Hooiveld hebben de moeilijke taak op zich genomen een relatie te leggen met Jongelings ervaringen in het concentratiekamp (‘De deur die telkens weer open wil zwaaien. Doorgaande reformatie contra kampervaring’, p. 45-54). Zij zien deze relatie vooral weerspiegeld in Jongelings sterk besef van het eigen morele gelijk en zijn cultuurpessimisme. De historicus Jaap Schaeffer (‘Vreemd verleden’, p. 99-121) signaleert ditzelfde: een schrijnend bewustzijn van ondergaan onrecht, zowel door de kerk, voorafgaand aan de Vrijmaking, als door de Duitsers. Schaeffer plaatst in dit slotartikel ook enkele kritische kanttekeningen bij de biografie. Hij vindt het vooral een schets, en mist analyse en dieptewerking. Dit geldt wat mij betreft ook van deze bundel.

Naast de historische bijdragen bevat de bundel twee persoonlijk getinte stukken: ‘Herinneringen aan Jongeling’ van de GPV-politicus Eimert van Middelkoop (p. 35-43) en ‘Jongeling – kerk en politiek’ (p. 71-77) van de politiek filosoof Henk Woldring, die vertelt op welke punten hij in de loop van de jaren zestig twijfels kreeg bij de GPV-politiek.

Bij de bundel is een CD gevoegd met de opname van enkele lezingen zoals die in 2009 werden gehouden. Voor mij had dat niet gehoeven: we hebben nu de bundel. Daarnaast echter bevat de CD ook een buitengewoon mooi portret van Jongeling op basis van historische opnames en interviews met onder anderen zijn dochter en de biograaf. Documentair vakwerk. –


Mirjam de Baar, Frederike Cossee, Mirjam van Veen en Anna Voolstra (red.), Honderd jaar vrouwen op de kansel, 1911-2011. Hilversum: Verloren, 2011, 192 pp. €21,00. ISBN 978 90 8704 257 8.

Leo Mietus

Op 5 november 2011 was het honderd jaar geleden dat Anne Zernike in de doopsgezinde kerk van het Friese dorpje Bovenknijpe werd bevestigd als eerste vrouwelijke predikant in Nederland. Het eeuwfeest van deze bijzondere gebeurtenis werd in de Singelkerk in Amsterdam gevierd, waarbij het bovengenoemde boek gepresenteerd werd.

Honderd jaar vrouwen op de kansel is een veelzijdig boek dat uit drie delen bestaat. Het eerste deel bevat artikelen die inzicht geven in de achtergronden en discussies rond de toelating van vrouwen tot het predikantsambt in de afgelopen eeuw. Het tweede deel bevat een aantal biografieen over vrouwen, die in de eerste helft van de twintigste eeuw baanbrekend werk hebben verricht op dit terrein (Jacoba Mossel, Anne Zernike, Riek Rappold, Nicolette Bruining, Jantine Haumersen, Wil Wiardi Beckman en Ietske Jansen). Het derde en laatste deel bevat reflecties van hedendaagse vrouwelijke predikanten uit verschillende denominaties op hun keuze voor theologie, hun positie in het ambt en de toekomst daarvan (Christiane Berkvens-Stevelinck, Hilde Graafland, Marion Bruggen, Wies Houweling, Marian van Giezen, Ilona Fritz, Angela Berlis, Jasja Nottelman, Judith Cooiman-Bouma; Angela Berlis vertegenwoordigt de Oud-Katholieke Kerk van Nederland; de overige predikanten verschillende protestantse kerken).

Het boek is goed gedocumenteerd en vooral de historische bijdragen van Mirjam de Baar en Froukje Pitstra zijn uitstekend. Er rijst uit hun artikelen een genuanceerd beeld op van de discussies die gevoerd werden over de toelating van de vrouwelijke predikant. De doopsgezinden, de remonstranten en de lutheranen, die de eerste vrouwelijke predikanten toelieten, blijken in de beginjaren niet onverdeeld open te hebben gestaan voor vrouwen in het ‘wondere ambt’. Wel is duidelijk, dat er vooral in moderne, vrijzinnige kring oog was voor de wenselijkheid van emancipatie van vrouwen in de kerk. De Vrije Gemeente van P.H. Hugenholtz Jr. te Amsterdam en de door haar in 1891 aangestelde godsdienstonderwijzeres Jacoba Mossel speelden daarbij een cruciale rol.

Dat de discussie lang niet alleen over Bijbelteksten ging, maar ook over sociale en psychologische vooronderstellingen, blijkt uit diverse artikelen. Een interessante poging om de oorzaken van weerstand of openheid voor vrouwen in het ambt te analyseren doet Lieke Werkman in aansluiting bij het onderzoek van de Amerikaan Mark Chaves. Volgens Chaves is er sprake van een samenhang tussen verzet tegen gelijkheid van mannen en vrouwen enerzijds en anti-modernisme anderzijds. Kerken die de onfeilbaarheid van de Schrift of een sacramentele ambtsopvatting benadrukken neigen naar verhouding vaker tot het handhaven van het primaat van de man. Hoe deze blokkades kunnen doorwerken, komt naar voren in de bijdrage van Margriet Gosker, die vanuit de oecumene licht werpt op de strijd van vrouwen tegen gesloten ambtsopvattingen in kerken.

De biografische portretten en de reflecties op het thema zijn zeer lezenswaard. Opmerkelijk is dat alle vrouwen die in het boek aan bod komen de moed hadden om uit vertrouwde kerkelijke kaders te stappen. Zij kwamen veelal ook in andere kerkgenootschappen terecht of namen opvallende initiatieven zoals Wiardi Beckman, die betrokken was bij de oprichting van de V.P.R.O. Wellicht is het enige tekort in dit boek, dat er geen vrouwen uit evangelische kring in te vinden zijn.

Een fraai boek zowel historisch als theologisch, dat prettig leest, goed gekozen illustraties bevat en een waardevol overzicht biedt van honderd jaar vrouwen op de kansel in Nederland. –


Jaap van Gelderen, Een Rotterdammer in Kampen. Uitgeverij Zalsman, Zwolle 2010, 108 pp; €14,95. ISBN 978 90 808 2804 9.

Gert van Klinken

Deze bundel is van de hand van de docent kerkgeschiedenis en archivaris van de Protestantse Theologische Universiteit te Kampen, die daar in 2006 afscheid nam. In een dertiental essays blikt Van Gelderen terug op zijn leven en werk. Toch bemerkt de lezer al gauw dat hier iets anders beoogd wordt dan de aanzet tot een autobiografie. De bedoeling gaat verder: in een tijdvak waarin kerk en theologie onder druk staan verwoordt Van Gelderen wat het voor hem betekent om tot een (gereformeerde) geloofsgemeenschap te behoren. De manier waarop hij dit doet is origineel. In korte, maar zorgvuldig geschreven paragrafen wordt een beeld opgeroepen van een jeugd in naoorlogs Rotterdam en vervolgens een loopbaan onder generaties studenten in de IJsselstad. Daarbij komt telkens uit hoe nauw de werelden van geloof en kerk verbonden waren met die van de familie, de stad en de gemeenschap. De kracht van dit boekje is de soepele balans tussen christelijke identiteit en een brede maatschappelijke betrokkenheid. Geloof sluit niet af van de werkelijkheid, maar helpt juist om scherper te zien en daardoor te handelen – zoals Van Gelderen aantoont in tal van prachtige observaties in Rotterdam, Kampen en Israël.

De prominente aanwezigheid van Palestina komt niet als een verrassing. Van Gelderen heeft zich gedurende heel zijn loopbaan betrokken geweten bij de joods-christelijke ontmoeting na de catastrofe van de Tweede Wereldoorlog. Kenmerkend voor zijn werkwijze is de observerende blik, waaraan de duistere kanten van de kerkgeschiedenis niet ontgaan. Tegelijk brengt Van Gelderen de waarde van de eigen traditie vrijmoedig in het gesprek met de ander in. De mooiste momenten in de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme waren toch die waarin al vanaf de zestiende eeuw de basis werd gelegd voor een samenleving van onderling respect en werkzaam samenleven van velen – inclusief de joodse gemeenschap. In de donkere jaren 1938-1945 kwam het beste van dit vaderlandse calvinisme juist bij ‘eenvoudigen’ op bijzondere wijze uit, een aspect dat Van Gelderen in zijn werk telkens benadrukt.

Ten overstaan van de hedendaagse samenleving schetst Van Gelderen een gereformeerde wereld gedurende de 19e en 20e eeuw, die inmiddels menig Nederlander vreemd is geworden. Juist daarom zou men dit werk in veler handen wensen, ook buiten de kring van degenen met een bijzondere belangstelling voor Rotterdam, Kampen of de joods-christelijke betrekkingen. De bundel voert een fijngevoelig pleidooi voor een leefwijze waarin het toebehoren tot een levensbeschouwelijke traditie – niet noodzakelijk de gereformeerde – een constructieve en stimulerende rol speelt. Uit alles spreekt verder een warme betrokkenheid op de leefomgeving dichtbij en veraf. In schetsen over onderling zo verschillende (en niet noodzakelijk ‘gelovige’) figuren als Willem van Maanen, Leny Doorn, Sam Goudsmit, Jan Krayenbelt, Henk van Ulsen, Marianne Slager en Kor Schippers wordt duidelijk gemaakt hoe betrokkenheid vertaald kan worden naar maatschappelijk relevant handelen en dialoog. Stilistisch vormt een bundel een pleidooi voor trefzeker formuleren in kort bestek, de miniatuur. De aandacht voor observatie komt tot uitdrukking in de zorgvuldig geselecteerde en met vakmanschap weergegeven illustraties. –


Marcel Poorthuis en Theo Salemink m.m.v. Patrick Nederkoorn, Van Harem tot Fitna. Beeldvorming van de islam in Nederland 1848-2010, Nijmegen (Valkhof Pers) 2011. 704 pp. €42,50. ISBN 978 90 5625 356 1.

Jan Jacobs

Deze omvangrijke, maar ook bijzonder rijke en soms zelfs wat overladen studie wordt door de auteurs zelf aangeduid als het derde (en klaarblijkelijk dus laatste) deel van ‘een drieluik over beelden van “anderen” in Nederland’ (p. 14). In 1996 publiceerden zij het nog forsere Een donkere spiegel. Nederlandse katholieken over joden. Tussen antisemitisme en erkenning, 1870-2005. En in 2009 kwam hun qua omvang iets bescheidener Lotus in de Lage Landen. De geschiedenis van het boeddhisme in Nederland. Beeldvorming van 1840 tot heden op de markt. Tot een bespreking van deze beide studies in DNK is het nooit gekomen, alhoewel elementen uit laatstgenoemd boek door Poorthuis aan de orde zijn gesteld in een artikel in aflevering 72. Een bespreking zou daarom zo nuttig zijn geweest, omdat de onderzoeken die aan elk van de nu drie voorliggende boeken ten grondslag liggen door de auteurs zelf een aantal malen met elkaar in verband worden gebracht. Zo wordt in Een donkere spiegel op het punt van de religieus- kerkelijke beeldvorming sinds het begin van de eenentwintigste eeuw een relatie gelegd tussen het orthodoxe christendom, het orthodoxe jodendom en de orthodoxe islam. Alle drie kunnen zij, aldus de auteurs, in de ogen van ‘linkse en rechtse liberalen’ een bedreiging vormen voor het functioneren van een vrije, open maatschappij, gebaseerd op de beginselen van de Verlichting (zie pp. 769-773). In feite is trouwens heel deel 8 van Een donkere spiegel gewijd aan de parallellie tussen de meer recente beeldvorming over het jodendom en die over de islam. Op pp. 595-597 in Van Harem tot Fitna wordt gesproken over het samenvallen van een kerkelijke omwenteling in de beeldvorming over het jodendom, de islam en de oosterse religies en dan met name het boeddhisme in de jaren zestig van de vorige eeuw. In die periode zouden in christelijke kringen in Nederland ‘het dialoogmodel en de abrahamitische oecumene’ ingang gevonden hebben, waardoor begrip en respect over en weer zouden zijn vergroot. Toch zijn de drie genoemde boeken ten opzichte van elkaar niet echt gelijkwaardig. In Een donkere spiegel gaat het om de beeldvorming over joden in het katholieke milieu in Nederland en wel vanaf het Eerste Vaticaans Concilie in 1870. Binnen dat milieu onderscheiden Poorthuis en Salemink drie segmenten: een maatschappelijk, een cultureel en een kerkelijk segment, alhoewel die elkaar soms overlappen. In Lotus in de Lage Landen is sprake van een ruimer perspectief. Het gaat nu om een perceptiegeschiedenis waarin meerdere levensbeschouwelijke en ook studieuze milieus de revue passeren. Wat beide boeken echter gemeenschappelijk hebben, is dat de eigenheid van het jodendom, respectievelijk het boeddhisme nauwelijks gethematiseerd wordt. Er is sprake van een scala aan beelden, leidend tot een bepaalde beeldvorming. Maar die wordt niet afgezet tegenover het zelfbeeld in joodse, respectievelijk boeddhistische kringen en/of de feitelijke verschijningsvorm van jodendom en boeddhisme. Dat gebeurt ook niet in Van Harem tot Fitna, alhoewel in dit boek van een nog ruimer perspectief wordt uitgegaan. Zo schenken de auteurs na 1965 opmerkelijk veel aandacht aan de beeldvorming over de islam bij de verschillende politieke partijen in ons land. Dat hangt samen met het feit dat de islam in Nederland anders dan het boeddhisme niet enkel een spirituele beweging is, maar ook een – veel grotere – politiek-religieuze beweging met uiteenlopende, want Turkse, Marokkaanse en Somalische wortels. Maar meer nog hangt dat samen met de groeiende verwevenheid van de islam met de Midden-Oostenproblematiek na de Zesdaagse Oorlog in 1967.

Daarmee raken wij aan de periodisering van deze studie. In hun inleiding spreken Poorthuis en Salemink van twee grote periodes: de vroege tijd van kolonie, missie en zending waarin sprake was van een ‘verre’ islam (1848-1945) en de nieuwe tijd met een ‘nabije’ islam (1983-2010). In die vroege tijd ging het vooral om een Indische vorm van islam. In de nieuwe tijd maakt de islam zonder meer deel uit van de Nederlandse samenleving. De tijd tussen 1945 en 1983 geldt voor hen als een ‘tussentijd’. Met die laatstgenoemde aanduiding overtuigen Poorthuis en Salemink niet echt, omdat zij de afkondiging van de verklaring Nostra aetate over houding van de katholieke kerk ten opzichte van de niet-christelijke godsdiensten door het Tweede Vaticaans Concilie op 28 oktober 1965 als ‘een radicale omwenteling’ of ‘een waterscheiding‘ beschouwen, in elk geval voor het kerkelijke domein. De aanduiding ‘tussentijd’ komt daardoor toch in een wat merkwaardig daglicht te staan. Die drieslag: oude tijd, tussentijd en nieuwe tijd wordt via de negen (!) delen van de inhoudsopgave verder verfijnd. In feite onderscheiden de auteurs zes tijdvakken. Achtereenvolgens zijn dat: De vroege periode: 1848-1945; Tussentijd I: 1945- 1965; Tussentijd II: 1965-1983; De jaren tachtig: 1983-1989; De jaren negentig: 1989-2001; en Het laatste decennium: 2001-2010. Jammer is dat zij de opeenvolgende tijdvakken niet hebben voorzien van meer inhoudelijke titels waarmee verschuivingen in de beeldvorming zichtbaar konden worden gemaakt. Enigszins merkwaardig is dat zij de jaren 1920-1945 waaraan zij een apart deel wijden onder de titel ‘Kentering in de jaren dertig’, niet afgezonderd hebben van de eerste grote periode (1848-1945): met de auteurs die in deze jaren actief waren, wordt de waterscheiding waarvan zo juist sprake was, namelijk voorbereid. Binnen elk tijdvak keren steeds twee domeinen terug: het maatschappelijk en het kerkelijk domein. Het laatstgenoemde wordt vanaf 1983 verbreed tot levensbeschouwelijk domein, omdat dan ook aandacht wordt geschonken aan de beeldvorming in humanistische kring. Boeiend is de door de auteurs gesignaleerde asymmetrie tussen beide domeinen. Gezien het doel van dit tijdschrift wil ik op twee aspecten iets dieper ingaan. Dat is allereerst het beeld over de islam bij Maarten Luther, wiens naam overigens ontbreekt in het register van persoonsnamen (maar dat geldt ook voor keizer Constantijn en koning Willem III, die door de auteurs overigens verward wordt met koning Willem II, zie p. 114). Luther zou volgens Poorthuis en Salemink hebben getwijfeld aan het nut van zending onder de moslims. Hun godsdienst, de islam zou duivelswerk zijn. Dat moge zo zijn, maar Luther was ook van oordeel dat zending onder de moslims geen zin had, omdat het einde der tijden nabij was. Ook juichte hij verspreiding van de Koran (in Latijnse vertaling) toe: de glorie van het Evangelie van Jezus Christus zou alleen maar duidelijker naar voren komen door de confrontatie met de leer van Mohammed. Daarom schreef hij zelfs een voorwoord bij de vertaling die in 1541 in Bazel verscheen (de auteurs maken melding van deze vertaling, maar niet van dat voorwoord: zie p. 95).

Na op p. 104 in verband met Abraham Kuyper het begrip ‘abrahamitisch model’ te hebben geintroduceerd, stellen Poorthuis en Salemink aan het slot van deze paragraaf over ‘protestantse beelden’ in de periode 1848-1945: ‘De abrahamitische oecumene is een gedachte die later door de islamoloog Massignon zal worden ontwikkeld en zelfs in de verklaring Nostra aetate van Vaticanum II in 1965 haar sporen zal nalaten’ (p. 116). De vraag is of hier toch niet te snel lijnen worden getrokken. Zo laten de auteurs in het midden of Louis Massignon (1883-1962) ooit het begrip ‘abrahamitische oecumene’ heeft gebruikt. Zeker is dat deze Franse islamoloog het concentratiepunt voor het jodendom verbindt met de persoon van Mozes, terwijl hij ervan uitgaat dat de goddelijke openbaring zijn hoogtepunt vindt in de persoon van Jezus Christus. In paragraaf 3 van Nostra aetate wordt de islam, anders dan Poorthuis en Salemink op p. 214 beweren, niet als ‘authentieke religie’ getekend. Het concilie spreekt ook niet van ‘islam’, maar van ‘moslims’ en eenmaal van ‘het islamitisch geloof’. De persoon van Mohammed wordt niet genoemd (anders dan Anton Wessels op p. 413-414 lijkt te veronderstellen). Ietwat vreemd is het commentaar van Poorthuis en Salemink bij deze paragraaf 3 : ‘Abraham speelt een grote rol, zij het dat in de formulering: “op wie het Islamitisch geloof zich graag beroept”, iets van een voorbehoud doorklinkt: de moslims beroepen zich op hem, maar is dat ook terecht?’ In paragraaf 16 van de dogmatische constitutie Lumen gentium over de Kerk van 21 november 1964, waarnaar door Poorthuis en Salemink niet wordt verwezen (maar zie wel p. 354 waar geciteerd wordt uit een gereformeerde Handreiking ), is echter expliciet sprake van ‘de moslims, die het geloof van Abraham belijden en met ons de ene God aanbidden.’ In feite is paragraaf 3 van Nostra aetate een commentaar op deze cruciale zinsnede in Lumen gentium.

Poorthuis en Salemink hebben van een grote hoeveelheid, met name gedrukte bronnen gebruik gemaakt: vooral artikelen uit kranten en (studieuze, maar ook populaire) tijdschriften en ook rapporten en verkiezingsprogramma's van politieke partijen. De inhoud daarvan wordt vaak zeer gedetailleerd beschreven. Daarbij gaat het soms wel eens mis. Zo stellen de auteurs dat Ab Klink in 2006 (hij was toen directeur van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA) nogal ‘uitdagend’ zou hebben beweerd ‘dat de islam geen Verlichting nodig had, maar een Reformatie, overigens niet een Contrareformatie in zijn protestantse blik. Een onbewuste gelijkstelling van katholicisme en islam?’ (p.30). Op p. 484 herhalen zij deze stelling, nu voorzien van het commentaar ‘Waarmee het katholicisme als religie impliciet is afgeserveerd, want dat heeft natuurlijk geen Reformatie ondergaan.’ In het artikel van Klink waarnaar zij verwijzen gaat het echter om een citaat van de katholieke theoloog Hans Küng. Die betoogt in zijn boek Christentum und Weltreligionen – Islam uit 2003 ‘dat het de islam niet zozeer aan een episode van Verlichting ontbreekt, als wel aan een soort Reformatie die de regelethiek, het wetticisme en de gehoorzaamheid ondergeschikt maakt aan de waarde van de vrije keuze en van oprechtheid.’ Van een afserveren van het katholicisme is hier noch elders bij Klink sprake. Wat betreft de islam is hij het overigens wel met Küng eens. Tegelijkertijd wijst hij op ‘de goede krachten’ binnen de islam die kunnen teruggrijpen op de relatief grote tolerantie die deze godsdienst vroeger kende. Kortom, hier krijgt de lezer van Van Harem tot Fitna geen correct beeld aangereikt. Het is jammer dat de auteurs zich niet meer tijd hebben gegund om slordigheden als deze op te sporen en weg te nemen. –


G.J. Kok, ‘Pijler der Waarheid…’ Vijfendertig jaar Columnakerk in gereformeerd Groningen-West (1977-2012), uitgegeven door de gereformeerde kerk (vrijgemaakt) te Groningen-West, Groningen 2012.

Gert van Klinken

Aan de gestaag vorderende reeks van Gerard Kok over de gereformeerde kerken in de stad Groningen wordt thans een deel toegevoegd over de vrijgemaakte Columnakerk. De geïnteresseerde lezer neemt deze uitgave niet ter hand zonder daarbij te denken aan de vele kerken in de Martinistad die al eerder door Kok beschreven zijn. Hoewel Kok tot dusver uitermate terughoudend geweest is met het trekken van samenvattende conclusies uit zijn arbeid van inmiddels tientallen jaren, komen bepaalde patronen daarin toch wel duidelijk uit. Bij de ‘synodale’ gereformeerden valt op dat die tot het allerlaatst over een zeer actieve en betrokken kern beschikten. De noodgedwongen sluiting van de meeste van hun kerken in Groningen was niet het gevolg van gebrek aan overtuiging of energie bij het kader, maar van een klaarblijkelijk onvermogen om jongeren en buitenstaanders warm te maken voor het lidmaatschap. Het einde van menige gereformeerde kerk, zoals beschreven door Kok, kwam doorgaans abrupt. Tot het laatst toe waren de inzet en bevlogenheid van de harde kern tomeloos – totdat op een kwade dag bleek dat er eenvoudigweg te weinig gemeenteleden over waren, waarop dan sluiting of in het beste geval fusie volgden.

Liefhebbers van het kerkelijk leven ontlenen soms troost aan de gedachte dat tenminste de orthodoxie in georganiseerde vorm zal overleven. Uit de studie van Kok naar de vrijgemaakte Columnakerk blijkt helaas dat dit verre van vanzelfsprekend is. Het patroon vanaf de latere jaren tachtig komt de ‘synodaal’ gereformeerde lezer maar al te bekend voor: een kerk die zich handhaaft door een uiterst actieve kern van ambtsdragers, maar die in hoog tempo bezig is haar leden te verliezen (zie statistiek op pag. 144). Een meerwaarde van ‘Pijler der Waarheid….’ boven voorafgaande delen houdt verband met het gegeven dat de vrijgemaakte kerkenraad de afhakers hier niet zomaar heeft laten gaan, maar hen actief op hun verflauwende betrokkenheid heeft aangesproken. Terwijl de kerkverlating in de ‘synodale’ gereformeerde archieven een veelal geruisloos proces blijft, geven de kerkenraadsnotulen van de Columnakerk daarvan een gedetailleerd beeld. Het blijkt dan dat twee overwegingen doorslaggevend zijn bij de kerkverlating. Ten eerste uit zich een verlangen naar innerlijke warmte en bezieling. Die behoefte doet menig kerklid uitwijken naar gemeenten met een op Amerikaanse leest geschoeide evangelicale signatuur, zoals de vrije baptisten. Een aanvullende reden om die overstap te maken is de sociale samenstelling. Waar de leden van de Columnakerk grotendeels blank zijn en behoren tot de hogere middenklasse, is het etnische en sociale palet van de evangelicalen gevarieerder en in die zin meer gelijkend op de christelijke oergemeente. Een relevante uitkomst van het onderzoek naar de Columnakerk is dan ook het inzicht dat protestantse kerkgeschiedenis in Nederland niet langer mogelijk is zonder de evangelicals daar serieus in te betrekken: niet alleen maken die een steeds groter percentage uit van degenen die actief lid zijn van een christelijke gemeenschap, maar ook oefenen zij onmiskenbaar aantrekkingskracht uit op een deel van de leden van de ‘mainstream’- kerken.

Maar dit motief is niet het enige. De beslissing om het lidmaatschap van de Columnakerk te beeindigen werd óók vaak ingegeven door de overweging dat de daar verkondigde leer onvoldoende voeling had gehouden met het schoolonderricht (natuurkunde, geschiedenis) en eigentijdse veranderingen in de (seksuele) moraal. Er is niet alleen sprake van kerkverlating (hoewel dat ook), maar tevens van een zoektocht naar een andere vorm van geloof dan het geijkte model. Het is verleidelijk om dit streven in een breder kerkhistorisch kader te plaatsen. De meest invloedrijke Groninger theologen van na 1816 zijn Hendrik de Cock en Petrus Hofstede de Groot geweest. Gedurende hun gloriejaren hebben de Gereformeerde Kerken vooral het spoor van De Cock gevolgd. In het hedendaagse protestantisme in Groningen lijkt de invloed van Hofstede de Groot daarentegen te herleven. Hij ging uit van een christelijke opvoedingsgedachte: het geloof ontwikkelt zich in interactie met de thema's die in het schoolonderricht en in de politiek aan de orde zijn. Zeer belangrijk is daarbij de concrete bijdrage die christenen leveren aan sociale organisaties op het maatschappelijk grondvlak, bedoeld voor heel de samenleving.

Dat zijn thema's die de linkervleugel van het Groninger protestantisme bekend voorkomen, denk hierbij tevens aan organisaties als Open Hof (opvang daklozen) en INLIA (hulp aan uitgeprocedeerde asielzoekers). De hernieuwde relevantie van de theologie van Hofstede laat zich zelfs aflezen aan wat er op de planken van de boekwinkels in Groningen staat. Waar De Cock zich wilde orienteren op de Geneefse Reformatie in de i6e eeuw, pleitte Hofstede de Groot voor het bestuderen van de ‘vaderlandse’ Reformatie die daar tussen de dertiende en vijftiende eeuw aan vooraf ging. Kenmerkend voor figuren als Wessel Gansfort en Rodolphus Agricola was het nauwe verband tussen spiritualiteit en praktijk, tussen de kerk en het onderwijs zoals dat in hun eigen tijd werd gegeven. Geloof stond niet los van de opgaven van het dagelijkse leven. Deze denkwereld beleeft momenteel een bescheiden revival: zie de belangstelling voor prachtuitgaven als Emo's reis. Een historisch culturele ontdekkingstocht door Europa in 1212 (Dick de Boer, vierde druk, uitgeverij Noordboek 2011) en Jaap van Moolenbroek, Hans Mol en Jakob Loer, De abtenkroniek van Aduard. Studies, editie en (Verloren, Hilversum 2010). Ook in het werk van de belangrijkste christelijke kunstenaar in Groningen van dit moment, Henk Helmantel, spelen de late Middeleeuwen en het toen gelegde verband tussen geloof en praxis pietatis een voorname rol. Het is een kwaliteit van Gerard Kok dat hij in zijn werk over de Columnakerk niet alleen aandacht schenkt aan gereformeerd erfgoed dat (voorlopig?) voorbijgaat, maar tevens een tip oplicht van de sluier over de geloofsbelevingen die er in onze tijd voor (terug-)komen. Te hopen valt dat dit aspect in komende delen nog extra aandacht zal krijgen. –


K.G. van Manen (red.), Lutheranen in de Lage Landen. Geschiedenis van een godsdienstige minderheid (ca. 1520-2004), Zoetermeer: Boekencentrum, 2011, 812 p, € 39,90. ISBN 978 90 2392 618 4

Lodewijk Winkeler

In 2004 was de Evangelisch-Lutherse Kerk één van de drie kerkgenootschappen die samengingen in de Protestantse Kerk in Nederland. Daarbij werd voorzien in een kleine eigen synode om het lutherse gedachtegoed in de protestantse traditie levend te houden. Het ligt dan voor de hand om daartoe ook een nieuwe geschiedenis van het lutheranisme in de Nederlanden samen te stellen. Ook al weten veel lezers wel dat de Reformatie begon met de 95 stellingen die Luther aan de deur van de slotkerk in Wittenberg zou hebben getimmerd, Nederland heeft altijd slechts een zeer kleine minderheid van lutheranen gekend. Het calvinisme bepaalde al spoedig het Nederlandse protestantisme.

De geschiedenis die nu onder redactie van K.G. van Manen is samengesteld is het eerste overzichtswerk sinds Jacob Loosjes in 1921 de Geschiedenis der Lutherse Kerk in de Nederlanden publiceerde. Voordien en nadien zijn talrijke detailstudies verschenen: het historiografische openingshoofdstuk en de omvangrijke bibliografie getuigen daarvan. Maar de kerkgeschiedschrijving heeft de laatste halve eeuw ontwikkelingen doorgemaakt waardoor een traditionele, contextloze en institutionele kerkgeschiedenis voorgoed tot het verleden hoort. Dat de auteurs van dit boek zich daarvan bewust waren is al uit de titel af te lezen. ‘lutheranen’ – niet: ‘lutherse kerken’, ‘Lage Landen’ als aanduiding van de geografische ruimte (althans tot de val van Antwerpen in 1585. Daarna verplaatst de geschiedenis zich steeds meer naar Noord-Nederland), en ‘een godsdienstige minderheid’ als positionering van de lutheranen in het (godsdienstige) geheel van de samenleving. Elk hoofdstuk begint dan ook met een beschrijving van de politieke, economische en religieuze constellaties in de aan de orde zijnde periode. Dat is des te meer ter zake omdat de lutherse kerk altijd weinig groei van binnenuit te zien heeft gegeven. De aanwas moest komen van economisch bepaalde immigratie uit Duitsland en in mindere mate uit Scandinavië.

Van Manen zelf, die in 200i promoveerde op het Gelderse lutheranisme ten tijde van de Republiek, tekent in dit boek voor de historiografie en de vier hoofdstukken die de periode 1520-1798 omvatten. In hoofdstuk 2 begint hij met een breed opgezette beschrijving van de weerklank van Luther in de Nederlanden in de jaren 1520-1605. Hij heeft een open oog voor het aanvankelijk ongedifferentieerde karakter van de Reformatie, waarbij te onzent – in tegenstelling tot in Duitsland en Scandinavië – de invloed van het calvinisme steeds sterker werd. Toch zijn heel specifieke lutherse invloeden aan te wijzen: Luthers bijbelvertaling, psalmberijmingen en liederen vonden volop verbreiding. Voorts sloeg zijn denken vooral aan bij de stedelijke elites, en tenslotte was het augustijner klooster in Antwerpen een broedplaats van lutherse gedachten.

Al in deze periode blijkt dat het typisch lutherse verbod op opstand tegen het wettig gezag de verspreiding van het lutheranisme tegenhield: lutheranen hebben zich lange tijd niet georganiseerd als de wereldlijke overheid daar geen toestemming voor gaf – wat veelal het geval was. Veel Antwerpse lutheranen vluchtten na 1566 naar Duitsland. Van Manen besluit dit hoofdstuk met een meer algemene verklaring voor de geringe weerklank van het lutheranisme in de Nederlanden: zij maakten zich zoals gezegd afhankelijk van de overheid, het was een importkerk, de calvinisten hadden de macht veroverd, en de lutheranen stelden zich niet op tegenover de samenleving, maar incultureerden snel en vielen dus niet op.

De eerste lutherse synode vond plaats in 1605, daarmee begint hoofdstuk 3 (1605-1651). In de Republiek bestonden toen al veertien gemeenten, die in 1605 samen een ‘fraterniteit’ vormden, geleid door een ‘Algemeen Consistorie’. Leidend en op den duur zelfs heersend was de grote Amsterdamse gemeente, waar vrijwel alle andere gemeenten financieel van afhankelijk waren.

Nu het lutheranisme min of meer gevestigd is, volgen de auteurs vanaf dit hoofdstuk een strak schema: maatschappelijke omstandigheden, landelijke kerkelijke ontwikkelingen, plaatselijke gemeenten, de Amsterdamse gemeente, diakonie, liturgie en sacramenten en predikanten. Terwijl dit schema voor veel auteurs veeleer een keurslijf zou zijn, beweegt Van Manen zich soepel door alle onderwerpen heen, verwijst hier of daar vooruit of terug (handig: met paginanummer erbij) in plaats van in dreigende herhalingen te vervallen – met andere woorden: zijn hoofdstukken zijn een genot om te lezen, ook als de geschiedenis wat gelijkmatiger verloopt, zoals in de periode 1651-1698, in de titel kort samengevat als ‘Gedoogd in de samenleving, verdeeld in eigen kring’. Die verdeeldheid, onder meer over de rol van de Amsterdamse gemeente in de fraterniteit, zal ook aanhouden tussen 1698 en 1798. Het is een periode van bloei, vooral door economische immigratie en de Duitse garnizoenen. Uiteindelijk leiden conflicten over orthodoxie en over de aanvaardbaarheid van bepaalde predikanten tot een splitsing en ontstaat in 1791 naast de Evangelisch-Lutherse de Hersteld Evangelisch- Lutherse Kerk.

De nu volgende hoofdstukken zijn, ongeveer hetzelfde schema aanhoudend, telkens door een andere auteur geschreven. Ik vermeld auteurs en hoofdstukken hier kort: de ontwikkelingen in de lutherse kerken wijken na 1798 weinig af van die in andere kerken: emancipatie, verdere institutionalisering, integratie in de samenleving en secularisatie.

J.C. Riemens beschrijft de periode van emancipatie (1798-1848), waarin beide kerkgenootschappen er in slagen de druk van de overheid te weerstaan om met elkaar te fuseren. Th.A. Fafié heeft de periode 1848-1914 op zich genomen, een periode met weinig schokkende ontwikkelingen. Wel besteedt hij uitvoerig aandacht aan de persoon van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, aanvankelijk luthers predikant. C.J. de Kruijter volgt de ontwikkelingen van 1914 tot de hereniging van beide kerkgenootschappen tot één Evangelisch-Lutherse Kerk in 1952, waarna K. van der Horst de geschiedenis voltooit met het Samen op Weg-proces en de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland. Het boek wordt onder meer afgesloten met een uitvoerige bibliografie en een index op persoonsnamen.

Het feit dat de beide lutherse kerkgenootschappen altijd klein zijn geweest heeft een aantal voordelen, die de auteurs en redactie ten volle hebben uitgebuit. Het biedt ten eerste de mogelijkheid om de lokale ontwikkelingen, niet alleen van de Amsterdamse gemeente, maar van vrijwel alle plaatselijke gemeenten, te volgen, mede op basis van wat er al aan lokale geschiedschrijving in de twintigste eeuw tot stand was gebracht. Vervolgens wordt uitgebreid ingegaan op het lutherse predikantendom: aantallen, herkomst, opleiding, enzovoort. De paragrafen over liturgie en sacramenten bieden een schat aan informatie over leer en liturgisch leven, en de ontwikkelingen daarin. Zo zijn deze themati sche paragrafen met weinig moeite achter elkaar te lezen als een afzonderlijke geschiedenis van de betreffende thematiek: liturgie door de eeuwen heen, predikanten door de eeuwen heen, enzovoort. Daarmee is dit boek méér dan een rechttoe rechtaan geschiedenis van het lutheranisme geworden. Het is uitstekend geschikt om thematisch te hanteren en dus, na lezing, als een veelzijdig naslagwerk in de kast te zetten. -

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2012

DNK | 86 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2012

DNK | 86 Pagina's