GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Die het aan mij voleinden zal.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die het aan mij voleinden zal.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zal roepen tot Q-qd, .den Aüerhoögste, "tot God, die het aan mij voleinden zal. (Ps. 57 : 3.)

De valsche zielsstemming uit het Paradijs, met de daaruit voortgesprotene zonde, werkt tot in den staat der bekeering na. Iets waarmee nu niet het droeve feit bedoeld wordt, dat de onzah'ge fontein der goddeloosheid ook in Gods kind nog telkens allerlei booze gedachten en woorden doet opborrelen en hem keer op keer in zonde doet vervallen. Hieraan toch ontkomen we niet vóór onzen dood. Dan eerst wordt met de scheiding van ziel en lichaam ook de wortel van die woekerplant van ons afgesneden, en door de genade, die God in het sterven voleindt, onze heiligmaking voltooid.

Neen, dit hebben we op het oog, dat de zonde in de bekeering zelve insluipt, haar wezen poogt te vervalschen, en zoodoende haar doorwerking in den weg staat en tegenhoudt.

In het Paradijs scheen het den rtiensch toe, dat hij zijn lot wel in eigen hand kon nemen. Hij begreep zeer we], dat zijn lot af zou hangen van den staat zijner ziel; en bedoelde daarom, dat hij uitnemend goed meester van den toestand zijner eigen ziel kon zijn; niet om die ziel slecht, neen, veeleer, naar hij zich inbeeldde, om die rijker, heiliger en goddelijker te maken; en alzoo zijn lot voor eeuwig in eigen hand te hebben.

Satan had den mensch niet verlokt, om slecht, om goddeloos, om een kind der helle te worden.

Dan toch had noch Eva noch Adam ooit toegegeven.

Neen, omgekeerd was zijn voorgeven en voorwenden, dat de mensch, zoo hij hem gehoor gaf, zich rijker en heerlijker zou ontwikkelen. Zelf de klove tusschen goed en kwaad zou kennen, en alzoo Gode meer gelijkvormig, ja, Gode gelijk en als God zou worden.

Het eritis sicuti Deus, d. w. z. de verlokkende belofte: „en gij zult als God zijn", was niet de booze, brutale verleiding, om zich in den poel van zonde en gemeenheid te werpen.

Wel zou dit er van komen.

Wel zou dit er het noodzakelijk en noodlottig gevolg van zijn; maar Satan wachtte zich er wel voor, om dit mysterie der zonde en deze diepte van Satan te ontdekken.

Dan toch had hij moeten zeggen: gij zult mij gelijk wezen. En

Nu daarentegen riep hij: Gij zult wezen als God,

Juist hierin echter schuilt het gevaar voor Gods kind, om ook in den staat en de doorwerking der bekeering deze zelfde paradijszonde te laten insluipen.

Dit zou niet zoo zijn, indien het kwaad t-s. hei paradijs een openbare toewijding aan zonde, gemeenheid en gruwelijkheid ware geweest. Dan toch zou Gods kind terstond gevoelen, dat alle toegeven aan slechtheid in onverzoenlijken strijd met zijn staat is; en, ook al viel hij en gleed hij uit, hij zou zich ergeren aan zijn eigen misdrijf en er boete voor doen, maar nooit dit kwaad als middel aangrijpen, om zijn bekeering door te zetten, of in dit kwaad een hulpmiddel zien ter heiligmaking. Maar nu Satan riep: »Gij zult als God zijn", nu staat dit anders.

Immers voor Gods kind is God en God alleen zijn hoog en heilig ideaal, zijn deel en eeuwig goed, en, niettegenstaande al zijn zwakheid en gebrek, blijft zijn teederst zielsverlangen, dien God steeds meer nabij te komen; wat hem van dien God scheidt te laten wegvallen; en meer en meer de merkteekenen in zich te ontdekken, dat die God zijn Vader en hij van dien Vader in de hemelen een kind is; een kind niet slechts in naam, maar een kind in geest en waarheid, en dat deswege de trekken van gelijkheid met dien hemelschen Vader, zij het ook op nog zoo gebrekkige wijze, vertoont.

Zoo is er dan een roepen, een dringen in hem van den Heiligen Geest, om van Gods geslachte te wezen, het beeld zijns Gods te dragen, en een navolger Gods als een van zijn geliefde kinderen te zijn. En op dit punt is het, dat Satan zijn giftige pijl richt.

Immers d^t is het juist, wat ook hij in het paradijs had geroepen: „En gij zult als God wezen."

Dit nu verleidt zoo vaak, ook in den weg der voortgezette bekeering zich in te beelden, dat wij, wel niet toen we nog zondaren waren, maar nu, na onze toebrenging tot den Heiland, onze ziel weer in onze eigen hand hebben.

Niet natuurlijk, alsof we daarbij buiten God rekenden, o. Neen, elk kind des Heeren zal veeleer volstandig belijden, en het meenen, dat hij buiten genade, en alzoo buiten de rechtstreeksche hulpe des Heeren niets vermag.

Om die hulpe en om die genade zal dan ook zijn gestadig gebed zijn, en voor wat hij ontving zal eiken morgen en eiken avond zijn rustelooze dankzegging opklimmen.

In zooverre zondigt hij dus niet en komt in zijn hart geen goddeloosheid.

Maar hierin ligt voor hem het gladde punt, dat hij zich telkens weer inwerkt in de leugenachtige gedachte, alsof hij zelf, hij door zijn worstelen en strijden, hij door zijn benaarstigen en door zijn inspanning, hij door zijn zelfbeheersching en zelfverloochening, zijn eigen ziel in steeds heiliger staat had in te zetten, teneinde alzoo Gode steeds meer gelijk te worden, en alsdan, na voleinding van hei ontbrekende werk, zichzelven Gode rein v; ; or te stellen.

Alles ia Gods kïiWitt, het is zoo, alles alleen door verkregene genade; maar zoo dan toch, dat hij het is, die met die kracht en met die genade de zaak tot stand brengt.

Nu ligt de verleiding tot dat valsche pogen daarom nog te meer voor de hand, omdat een kind van God wel terdege tot bidden niet alleen, maar ook tot waken en strijden, tot werken en benaarstigen, tot verloochening en zelfreiniging geroepen is. De v/edergeborene staat hierin heel anders daa de zondaar en de goddelooze.

Deze kan niels zaligmakends werken en moet in het werk der wedergeboorte volstrekt lijdelijk blijven. Hierbij van medewerking zijnerzijds te spreken, is kortweg ongerijmd.

Maar zóó staat het bij Gods kind niet. Hij is niet meer dood, hij leeft, en juist krachtens dat hem ingeplante leven tot machtige zelfwerkzaamheid geroepen.

Vandaar dat die breede reeks vermaningen in de Heilige Schrift, die tot Gods uitverkorenen na hun wedergeboorte uitgaan, om zich te bekeeren, hun zelfzaligheid met vreeze en beven te werken, den duivel te wederstaan, den goeden strijd te strijden, en nimmer te vertragen in het benaarstigen.

Gods kind is geen dood creatuur, maar een in God levend wezen, en is dus, naar den aard van al wat leeft, tot levensuiting, tot actie, tot openbaring van levenskracht geroepen.

En op dat punt nu vat Satan hem.

Er moet werking van u uitgaan. Die werking moet er op gericht zijn, om den beelde Gods gelijkvormig te worden. Had hij dan in dea diapeten git> nd met zijn roepen in het Paradijs niet gelijk?

En daarop zegt Gods kind natuurlijk neen; maar nog onder dat zeggen, is hij, eer hij het merkt, in den strik gevangen, en poogt toch weer zelf het kleed zijner heiligheid af te weven, eer hij sterft.

En toch is het niet zoo moeielijk in te zien, waar hier de fout ligt, zoo we maar vast houden aan het woord der Schrift: Hei is God die het aan mij voleinden zal.

Wie is de werker, die het doet? Zijt gij het, of is het de Heere.' Of wel doet gij en de Heere het saam?

En op die vraag moet nu het misleide kind Gods, zoo hij oprechtelijk zijn toestand uit wil spreken, antwoorden: De Heere geeft er mij al de hulpmiddelen voor, maar ik doe het.

En daarin nu juist ligt het valsche van zijn standpunt, en welbezien een diepe goddeloosheid.

Hield toch de Heere op in hem de Werker van zijn genadestaat te zijn, zoo zou hij terstond in het eeuwig verderf terugvallen. Neen hij wordt bewerkt, er wordt aan hem gewerkt, er wordt in hem gewerkt, en die dit doet, die het begon, het doorzet en het voleindt, is niemand anders dan de Heere onze God,

Maar gelijk nu bij een stoomwerktuig alle werking van den stoom uitgaat, en toch het werktuig zijn werking niet kan doen, tenzij ook elk rad op zichzelf zijn eigen omloop volbrengt, zoo ook is het hier. God werkt door zijn wil op het rad van onzen wil, maar ook het rad van onzen wil moet zijn eigen omloop volbrengen.

Nu zal bij dat stoomwerktuig geen deskundige ooit zeggen, dat er twee werken, de stoom en het rad. Dat ware onzin, want het is de werking van den stoom, die op de werking van het rad inwerkt.

En zoo nu ook moogt ge nooit zeggen, dat de Heere werkt en dat gij bovendien moet werken; want elke werking uwerzijds is ondenkbaar, tenzij de werking Gods op uwen wil dien wil in werking brenge. En daarom ligt al het geheim van een gezonde werking uwerzijds juist daarin, dat gij nooit naar God toe, maar altoos van God afrekent.

Wie niet gelooft, niet belijdt, niet gevoelt en ervaart, dat God in hem werkt, hoe zou die ooit zelf een voet verzetten kunnen?

Dit nu is het mysterie van het bidden. Niet om te vragen: „Heere, geef mij de hulpmiddelen en dan zal ik het voleinden"; maar wel: „Doe mij gelooven, doe mij beseffen, dat gij het voleindt, en dan zal ik, als uw kind, in uw werk zelf werken kunnen."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 augustus 1891

De Heraut | 2 Pagina's

„Die het aan mij voleinden zal.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 augustus 1891

De Heraut | 2 Pagina's