GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Die in zijn schulden wandelt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die in zijn schulden wandelt.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorzeker zal God den kop zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijn schulden wandelt. (Ps. 68 : 22.)

Ons kleed, dat we aantrekken, en waarmede we ons onder menschen vertoonen, wordt in de Heilige Schrift gedurig als beeld gebruikt, om iets uit te drukken, dat onafscheidelijk van ons is, ons aankleeft en geheel den indruk van onzen persoon beheerscht.

Van de ongerechtigheid wordt gezegd, dat ze den booze als een gewaad bedekt. Het fijne witte lijnwaad is de rechtvaardigheid Christi, waarmee de geloovigen voor Gods aangezicht bedekt zijn. En van het eeuwige Wezen zelf heet het, dat het licht zijn kleed is.

Deze beeldspraak heeft niets gewrongens, vooral zoo men teruggaat in de tijden, waarin de Heilige Schrift is te boek gesteld.

In onze dagen is het wisselen van het kleed iets zeer gewoons, In den regel zelfs neemt men elk jaar een ander. En ijdelheid en modezucht hebben in enkele kringen het zóó ver gebracht, dat men soms tot drie-, ja viermalen daags van gewaad verwisselt. Te dikwijls in hetzelfde gewaad gezien te worden, geldt in zulke kringen als iets burgerlijks.

Maar zoo was het lang niet altijd.

Ook hier te lande zijn de tijden nog niet geheel uit de herinnering weggeraakt, toen men twintig en meer jaren eenzelfde kleedingstuk droeg. De stof was dan veel taaier en sterker; de snit eenvoudiger; en een ieder kende, droeg en vérzorgde zijn kleed, als ware het een aanvulsel V3!i ziin per.soonlijkbei.d.., , ^^; ^.

En gaat men nu terug naar hét Cfeken, in de tijden toen de profeten en apostelen leefden en schreven, dan vindt men die duurzaamheid van het gewaad in nog verhoogde mate. Daar deed men levenslang met eenzelfde kleed, en men droeg het niet alleen overdag, maar dekte er zich ook des nachts mede.

Iemands kleed was vooral in die dagen dus bijna saamgeweven met zijn persoon. Hij was zonder dat gewaad schier ondenkbaar, en niet zelden werd het eerst met den dood afgelegd.

En vandaar nu is bet, dat de Heilige Schrift ons zedelijk bezit in goeden en in kwaden zin met ons gewaad vergelijkt, en zelfs van den Heere zegt, dat het licht als een gewaad om hem is.

In dien zin nu zegt de Psalmist ook in Psalm 68, dat iemands schuld, die hij tegenover God heeft, als een gewaad is, waarin hij omwandelt.

Zulk een wordt genoemd: een hoovaardige die in zijn schuld wandelt. D. w. z. iemand, die er niet aan denkt, om zijn schulden af te leggen, maar even gestadig en duurzaam in zijn schulden blijft voortwandelen, als hij voortwandelt in zijn gewaad, en zonder zijn gewaad nauwlijks denkbaar is.

Het erge van dezen mensch is niet zoozeer, dat hij schuld bij God heeft. Dit toch kan, na wat in het Paradijs geschied is, niet anders. En niet alleen dat we schuld bij God hebben, maar we maken die schuld ook dagelijks nog grooter.

Neen, het trotsche, het hoovaardige, het hoonende van zulk een mensch tegenover zijn God en zijn Schepper is, dat hij in die schuld wandelen blijft; met die schuld bedekt zich schaamteloos voor Gods aangezicht vertoont; en zich aanstelt, alsof er niets in stak, dat hij alzoo, in het kleed van zijn schuld en zijn ongerechtigheid gehuld, van den éénen dag op den anderen voortleeft.

Daarin steekt zijn hoovaardij. Dat toont, hoe hij zijn God minacht. Van eerbied voor zijn God ontbloot is. En het zich niet aantrekt, al is hij bij dagen en bij nachten een hinder in Gods oogen.

Onze schuld is als een gewaad, waarin we omwandelen, ook in dien zin, dat de schuld van voor tien jaren niet van ons af is, maar ons aan blijft kleven, zoodat we in letterlijken zin, zoo dikwijls we voor Gods aangezicht verschijnen, niet anders kunnen verschijnen, dan gehuld in al de schuld, die we van onze ontvangenis af over ons brachten.

En zoo ge u daaraan nu niet stoort, zoo ge u daaraan niet gelegen laat liggen, zoo het niet al uw streven en pogen is, om dat zondig gewaad van uw schuld te kunnen afleggen 'en in het kleed der gerechtigheid voor uw God te verschijnen, dan is het in den grond der zaak niets dan de hoovaardij en trots van uw hart; een blijk dat ge om uw God niet geeft; ja, dat ge Hem tergen durft in zijn aangezicht; en daarom zegt de Psalmist, dat God eens den trotschen schedel vellen zal van eiken hoovaardige, die driestweg in zijn schulden blijft wandelen; omdat hij door die hoonende terging toont een vijand Gods te zijn.

En toch, dit juist is de diepe zonde van ons thans levend geslacht. Bij Luther was dit heel anders. Hij kon het niet uitstaan, dat zijn schuld voor God hem als een gewaad omhing, en toen hij nog Roomsch was, heeft Luther elk middel van menschelijke vinding uitgeput, om dat bange kleed zijner schuld van zich te werpen. En hoe doelloos en onschrittuurlijk ook zijn boetedoeningen waren, toch zult ge toezien, dat ge er niet uit de hoogte op neerziet; want al grefip Luther eerst gansch verkeerde middelen aan, hij toonde toch, dat hij in zijn schuld niet rusten kon, en dat zulk wandelen in zijn schuld voor Gods aangezicht hem ondragelijk was.

Dien ernst van zijn consciëntie heeft God dan ook gekroond, door eindelijk zijn oog te openen voor het kleed der gerechtigheid, dat ons van Golgotha gereikt wordt, en waarmee het kleed zijner schuld overdekt werd.

Maar hiervan juist wil onze eeuw schier niets meer weten. Nog wel betoont men eerbied voor zedelijken ernst en voor het edele onzer drijfveren. Op heiliging van wandel wordt nog aangedrongen, en wie op een hooger zedelijk standpunt staat geprezen.

Maar dat we van onze ontvangenis af een schuld bij God zouden hebben, en dat 'mht in die schuld tegenover den Heere onzen God het eigenlijk en wezenlijk karakter onzer zonden ligt, daarvan verneemt men schier niets meer.

Ja, zoover gaat zelfs de moderne orthodoxie in haar ontwrichting en verwatering van ons allerheiligst geloof, dat naar veler zeggen het rechtvaardigmakend geloof ten slotte alleen hierin bestaat, om u te doen inzien, dat God nooit getoornd heeft en nooit anders gedacht had, dan om, zoo ge u maar betert, door al wat vroeger gezondigd werd, een streep te halen.

En hiermee is natuurlijk heel het Evangelie van zijn pit en kern beroofd, en de belijdenis der zaligmakende genade op zij geschoven.

Dan toch stierf Emanuel niet voor onze zonden, maar had dit sterven alleen ten doel, om een verkeerde opinie, die we omtrent den Heere God koesterden, een onjuist vooroordeel, uit ons bewustzijn weg te nemen.

Het kruis van Golgotha houdt op een zoenoffer te zijn, en biedt u niets dan een helderder inzicht.

En zeg nu niet, dat gij van al zulkvervalschen der waarheid gruwt, en niet aarzelt een anathema over dit nieuw-modische Evangelie uit te spreken; want het kwaad, dat we in onze schuld blijven wandelen, zonder er in de ziel weet van te hebben, is ook in geloovige kringen nog maar al te gemeen.

Duizenden bij duizenden voegen zich bij de schare die God vreest, zonder dat die diepe, bange vraag, hoe het kleed hunner schuld van hen kan worden genomen, hen ooit gepijnigd of bekneld heeft.

Vandaar die menigte onbekeerden, die meeloopen met Gods volk, zonder ooit de slippen van het kleed van hun Heiland te hebben aangegrepen.

En zelfs bij hen, die wel waarlijk tot bekeering kwamen, gaan toch de wateren der verzoening nog vaak zoo weinig diep, dat als ge leest van wat een Augustinus, een Luther, een Bunyan geworsteld hebben om van hun schuld af te komen, het vaak is alsof zelfs de diepst ingeleiden nog nooit in het merg hunner ziel geroerd en ontroerd zijn.

Dat doet Satan.

Dat is de geest des diepen slaaps, die over ons geslacht is uitgegoten, en waaraan niemand geheel ontkomt.

De eere Gods is teruggedrongen; de mensch, de hooge, machtige, ontwikkelde mensch is almeer alles geworden. En daarom rijst nog wel de vraag, hoe deze hooge mensch van de hem aanklevende smetten te reinigen is; maar dat die mensch een doemschuldige voor zijn God en alleen door het bloed pan het heilig Godslam te redden zou zijn, dit peilt, dit verstaat, dit voelt men niet meer met een levendige gewaarwording in de ziel.

En daarom juist is het voor Gods kinderen zoo noodig, dat ze ook van deze besmetting zich verre houden; zoo noodig dat de prediking des Evangelies juist dat ontdekkend licht over schuldbesef doe opgaan; en niet minder minder noodig, dat elk kind van God zich altoos meer in de diepte zijner schuld verzinke, om eerst in die diepte zijner schuld te ontwaren, hoe goddelijk rijk de genade van onzen Heere Jezus Christus is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 augustus 1891

De Heraut | 2 Pagina's

„Die in zijn schulden wandelt.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 augustus 1891

De Heraut | 2 Pagina's