GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de dankbaarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de dankbaarheid.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOL\DAGS.iFDËELING XXXII.

II.

Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den in wendigen raensch. Rom. 7:22.

De neiging, om het derde deel van den Catechisoius, zoo al niet'te verwaarloozen, dan toch geringer te schatten, heeft ongetwijfeld een diep zondige, maar toch even stellig een godvruchtige beweegreden. De zondige roerselen van het hart, die hievbij in het spel zijn, liggen voor de hand. Ze zijn aan alle zondaren en zondaressen gemeen, en bestaan in de tegenstribbeling van onzen geest tegen de Wet des Heeren; in de zwakheid onzes vleesches ook waar de geest tot beter maant; en in de vaak onverwjalijke traagheid, waarmee we voor stroom blijven afdrijven, ook waar we uitnemend wel weten, dat de stuwkracht van den wind, die dezen s, room voortjaagt, «? V/ de adem is van den Heiligen Geest. Ontwaakte er nu toch schuldbesef en kwam het in ons hart tot het roepen om een Verlosser, dan laat het zich zeer wel begrijpen, dat stuk één en twee van den Catechismus ons weldadig toespreken, omdat we het stuk der Ellende waarachtig in ons zelven bevinden en stuk twee van de Verlossing zoo juist bij onzen toestand past. En schikt men zich hierin nu oppervlakkig, zonder een geestelijk indringen in deze diepe mysteriën, dan is het volkomen natuurlijk, dat men, zonder ooit tot hartgrondige bekeering te komen, ook zijn eigen naam onder die eerste twee stukken van Ellende en Verlossing schrijft, en nu voorts acht, dat een verder voortvaren in den Catechismus totdeovertoUigheden behoort. Eerst gaat dit dan practisch, zonder dat er nog een theorie is uitgedacht, om zijn geestelijke traagheid en zijn gemis aan diepte goed te praten. Maar allengs komt toch ook die theorie er bij. Een theorie die drie graden kent. Eerst door het beweren, dat het toch niet baat, want dat zelfs onze beste werken voor Gods heilig oog met zonde bevlekt blijven. Dan door het voorgeven, dat de volharding der heiligen ons toch een vasten waarborg tegen ontzinking aan onze zaligheid biedt. Tot men dan ten leste, uit de ééne zondige theorie in de andere oversluipend, ten slotte bij den gruwel der Antinomianen uitkomt, en met de lieden uit de dagen van Paulus roepen gaat: Laat ons de zonde doen, opdat de genade te meerder worde. In dien laatsten toestand zijn er dan menschen gevonden, die jaar in jaar uit zich aan lastering van Gods naam, aan bewuste oneerlijkheid, aan allerlei hoererij en echtbreuk schuldig maken, en u toch zeggen zullen, dat dit met hun geestelijken staat volstrekt niet in strijd is, overmits zij dood voor de wet zijn. Ja ten slotte zijn er enkelen opgestaan, die u met een lach van geestelijke vergenoegdheid om de lippen, verhalen kwamen, hoe heerlijk ze weer gezondigd hadden, en hoe ze, dank zij die zonde, nu zoo rijke teug uit den beker der genade hadden ingedronken. Het ligt op dit oogenblik buiten ons bestek dit geestelijk monster op al zijn sluippaden na te speuren. We kunnen volstaan met op deze kankerende wonde den vinger te hebben gelegd, en daarmee al zulke onheilige roerselen, die tegen het leerstuk der Dankbaarheid inwoelen, als gruwelijk voor God te hebben gebrandmerkt; vooral zoodra ze uit de practijk overgaan in de satanische theorie.

Maar zeer ten onrechte is het door menig betweter voorgesteld, alsof de ingenomenheid tegen dit derde stuk van den Catechismus uitsluitend uit deze onheilige roerselen van ons hart moest verklaard worden. Zoo oordeelden steeds en oordeelen nog de vijanden van het Gereformeerde volk, en ze maken daardoor deze lijdelijke lieden metterdaad tot een soort duivelen. Dat er nu hier en daar, vooral onder de drijvende Antinomianen, enkelen onder loopen, die Satan van binnen en een kleed des lichts van buiten dragen, zullen we niet ontkennen. Maar zulke geestelijke booswichten zullen altoos uitzondering blijven, en men doet dezen lijdelijken lieden, als groep genomen, hooglijk onrecht aan, zoo men geen andere dan zondige drijfveeren bij hen onderstelt. Dit gevoelen deze soort menschen dan ook wel, en vandaar dat elke bestraffing en elk vermaan van die zijde tot hen komende, hen volkomen koud laat; ja, hen eer stijft in hunne opvatting. Wie daarentegen eenigszins van nabij deze lieden gadesloeg, met hen sprak, in hun leven inleefde, en ze zoo min of meer kent, komt reeds zeer spoedig tot de overtuiging, dat er van opzettelijke boosaardigheid bij hen geen sprake is, dat de roerselen der vroomheid geen oogenblik van hun hart wijken, en dat de ingezonkenheid van hun zedelijke veerkracht tot op zekere hoogte juist van die vroomheid een rechtstreeksch gevolg is. Dit is natuurlijk onverstaanbaar voor hem, die vroomheid en zedelijken zin vereenzelvigt en alleen in zedelijke gedraging de echte godsvrucht zoekt; maar is zeer wel te begrijpen voor hem, die opmerkte, hoe vaak men hoog zedelijke personen ontmoet, die aan alle godsvrucht volstrekt gespeend zijn, en het van Jezus hoorde, hoe de hoeren en tollenaars deze zedelijk-hooghartigen zullen voorgaan in het Koninkrijk der hemelen.

Licht wordt op dit onvergelijkelijk teedere en daardoor hoogst gevaarlijke vraagstuk reeds aanstonds geworpen door de lezing van Rom. 7. Wie acht dat de heilige apostel Paulus daar uit de herinnering van zijn onbekeerden toestand spreekt, vergist zich ten eenemale. Goede uitlegkunde maakt het ontwijfelbaar, dat de apostel ons hier een blik in zijn gemoedstoestand gunt, gelijk die was, op het oogenblik, dat hij aan de kerk van Rome dezen brief schreef. Deze krasse zelfopenbaring van den apostel dwingt ons zoodoende, om ernstete maken met het ontzaglijk en allesbeheerschend feit, dat onze wedergeboorte wel een kiem des nieuwen levens in ons plant, maar het voortwoelen in ons hart van de inwonende zonde niet afsnijdt; en dat dientengevolge onze bekeering wel voor het diepste motief van ons hart beslist, maar ons nog volstrekt niet de doorwerking van het geestelijk leven tot alle punten van den omtrek van ons bestaan waarborgt. Veeleer belijdt dan ook de Catechismus, dat „zelfs de allerheiligsten in dit leven nog slechts een klein beginsel van deze gehoorzaamheid hebben, om eerst na den dood in het eeuwigeleven tot deze voorgestelde volkomenheid te geraken" (Vraag 114 en n 5). Dit nu is oorzaak, dat veel lieve kinderen Gods aan hun stille en langzame voortschrijding op de heilige wegen Gods te weinig waarde toekennen. Hoever ze het ook brengen, het heeft toch nog zoo weinig te beteekenen. Zelfs In hun beste oogen blikken komt er zooveel onheiligs in hun hart op. En als de menschen hen soms prijzen en loven om hun ijver en hunne toewijding en teeder)-, 4 v? n geweten, rijst zoo telkens de bedenking van binnen op: j o, y, Lieve broederen, als ge mij eens van binnen zaagt, gelijk God mij ziet, hoe zou alle lof' op uw lippen verstommen." Niet omdat hun zedelijk ideaal zoo laag, maar omdat het zoo hoog staat, komen ze zoo nooit tot een gevoel van zelfvoldoening. Schier elke poging om dit hooge ideaal te grijpen, loopt altoos weer op teleurstelling uit. Dit mat dan af. Die afmatting doet hen ongemerkt in ijver verflauwen. Zoo wordt de prikkel ten goede in hen verstompt. En dan troosten ze zich maar al te gemakkelijk met de op zich zelf volkomen ware gedachte, dat als de Geest drijft, de aandrift wel vanzelf onweerstaanbaar zü worden, en dat elke poging, die .niet uit dit drijven des Geestes voortkomt, toch nooit tot eenig goed werk, dat goed voor God zal zijn, leiden kan. Dit smart hen dan wel, en hun ziele klaagt er wel over voor den Troon der genade; maar ze stillen dan hun onrust met de verkeerdelijk aangewende gedachte, dat zoo ze waarachtig uitverkoren zijn, die zonde toch eigenlijk hun zonde niet meer is, want dat de Heere niet één van zijn kinderen uit zijn hand laat rukken^ en dat het rantsoen dat Immanuël bracht, al hun zonde dekt, van de ontva%enis tot aan hun dood.

Een niet minder gewichtige overweging vloeit hier dan ongemerkt in. Door een misverstand, dat in onze volgende artikelen zal worden blootgelegd, maakt elk streven, om zich op dooding der zonde toe te leggen, op hen den indruk, alsof men hen weer drijven ging met den geesel der wet. Nu zouden ze hier op zichzelf niet af keerig van zijn; veeleer willen ze dit van nature wel; maar ze hebben dit in hun onbekeerden toestand beproef!. Ook al minden ze de zonde in haar vrucht, toch hebben ze de zonde als zonde nooit liefgehad, en zich veeleer ingebeeld, dat zij er best in slagen zouden, om door inspanning van eigen kracht allengs hun verkeerdheden te boven te komen, en zichzelven om te zetten in goede brave menschen. Zoo is er bijna geen dronkaard, die niet eerst tegen de slavernij van den drank gestreden heeft, en zich niet inbeeldde, dat hij het altoos in zijn macht hield, om de keten dezer slavernij af te werpen. Het hart verstikt zich dan in zijn goede voornemen.*; aan de proefnemingen is geen einde; men poogt en streeft en tobt en worstelt; en soms bsengt men het metterdaad aanvankelijk tot aanmerkelijke vorderingen; maar nauwelijks begint Gods majesteit zich in de geestelijke diepte van zijn Wet aan ons te openbaren, of de volstrekte ijdelheid en doelloosheid van al zulk pogen treedt klaar en helder voor ons. o. Ja, men kan op die wijs, wel een deugdmensch worden; en het ook wel tot zekere mate van zelfingenomenheid met eigen braafheid en goedhartigheid brengen; maarzoodra de ziel, in het heldere licht des Woords, voor het aangezichte Gods komt te staan, valt dit alles als een looden wicht op ons hart terug; het verhoogt onze onrust; en het einde is dat deze brsve mensch op al dit tobben met de Wet den vloek van zijn eigen hart legt, om zich als de tollenaar op de kniëen te werpen en vrede te zoeken in de alles prijsgevende smeeking: » o. God, wees mij arme zondaar genadig, " En dan eerst leeft de moegestreden ziel uit het verborgene onzes harten op.

Hierdoor nu heeft zulk een bekeerde ziel van dtE tubben en worst < ; l"^n met de Wet den doodschrik gekregen. Helder leerde zij het, door bange ervaring, inzien, dat er in het Werkverbond een uitdrijven naar Christus moge schuilen, maar dat het op zichzelf voor een zondaar niets dan den dood brengt. Daar is ze nu eindelijk van af. Ze ging in in het zoet van het Genadeverbond. En nu is ze voor niets zoo bang, als om nogmaals naar de enghartigheden van dat Werkverbond te worden teruggegeleid. Naar dat Werkverbond terug is van Christus weer afgaan. Het ware een prijsgeven en verzaken van de genade. En uit dien hoofde kant ze zich tegen al wat hiernaar zweemt, aan. Ze wil er niet van hooren en niet van weten. En overmits nu het derde deel van den Catechismus op haar den indiuk maakt, alsof het, onder wat bedekten vorm ook, toch weer naar dat Wetsstandpunt terugtrekt, is ze huiverig, om er ook maar even op in te gaan, en doet ze liefst, alsof het niet bestond. Alleen het slot van dit dérdc deel van den Catechismus, handelende over het Gebed, spreekt haar dan weer toe. Daar wil ze zich in verdiepen. Maar wat daaraan voorafgaat over de Wet en de goede werken vervult haar eer met vreeze, dan dat het haar aantrekt.

En zeg nu niet, dat deze bedenking geheel denkbeeldig is. Dat toch leert u de geschiedenis der Christenheid wel anders. Metterdaad toch ontwaart ge telkens lieve, ernstige Christenen van teedere conscientie, die zich zeer nauw op een teeder leven voor God, naar den regel van zijn Wet, toeleggen, en aan wie ge zoo duidelijk merkt, hoe de vroegere benauwdheden en enghartigheden, of ook de uitwendigheden en zelfVerheifiiigen van het Wetsstandpunt weer meer of min bij hen ïijn ingeslopen, en bij wie dientengevolge de smaak voor voile rijke genade, en niets dan genade, metterdaad verzwakt is. Ge ontwaart er lieden onder, bij wie dit zelfs zoo ver is gegaan, dat ze weer „rejel op regel" en „gebod op gebod" hebben ges.apeld, en in het »raak niet en smaak niet en roer niet aan" een nieuwe Evangelische wet aan de wet van Horeb pogen toe te voegen. En wat nog het bedenkelijkste is, ge ontwaart al meer een opkomen ouder de Christenen van een richting, die de heiligmaking in wettischen zin opvat; deze aldus opgevatte heiligmaking sterk drijft; en de rechtvaardigmaking geheel op den achtergrond laat treden. Hierdoor wordt dan het werk van Christus verkleind in waardij, om aan 's menschen werk weer hooger beteekenis te le: nen; een menschelijk werk, dat dan nog wel met den Chiistus in verband wordt gebracht, maar meer als uitvloeisel van de kracht, die hij ons mededeelt, dan als vrucht van zijn Kruis.

En dit nu brengt ons tot de laatste opmerking, die hier haar plaats moet vinden. Ten slotte toch worden deze min of meer lijdelijke lieden het meest van het derde deel van den Catechismus afgeschrikt door hun diepe overtuiging, dat de mensch wï'e^i en God alles is, en alzoo elke poging moet weerstaan, om aan het werk Gods onzer­ zijds iets toe te voegen. Deze neiging nu is niet te wraken, veeleer hooglijk te loven, en het mag niet voorbijgezien, dat in landen en kerken, waar deze min of meer lijdelijke richting niet optrad, de schim van Pelagius weer duchtig rondwaart en de eere Gods in het werk der zaligheid weer geheel achtïr het belaag der fucüschen, om zalig te worden, is terug getreden.

De tegenstelling tusschen het werk Gods en het werk des menschen in het stuk der zaligheid, is metterdaad de diepste tegenstelling, die zich in het heilige denken laat; en het is de onvergankelijke eere juist der Gereformeerde kerken, dat zij het volst en klaarst en zuiverst voor de almachtigheid en onwederstandelijkheid der goddelijke genade, zonder eenig toedoen des menschen, zijn opgekomen. Onder Rome was de kern van Augustinus' belijdenis op dit punt weer ongemerkt in Semipelagianisme teruggevallen, en in de practijk althans, was de zaligheid bij Rome weer geheel in 'smenschen hand gelegd. Uit protest tegen dit drijven van Rome geboren, heeft toen de Gereformeerde kerk de bijl aan den wortel van het Pelagianisme gelegd, , len zonder eenig toegeven of eenige aarzeling, de eere Gods in het werk der verlossing volstandig en blijmoedig beleden. D't nu werkt in de Gereformeerde kerken na. Vandaar, dat ge bij alle goed Gereformeerden steeds de neiging zult ontdekken, om veeleer van 'smenschen zij iets te laten glippen, dan dat op de volkomenheid van de eere Gods in het werk der verlossing, ook maar iets worde afgedongen. En overmits het nu op velen den indruk maakt, alsof het derde deel van den Catechismus toch min of meer dien weg opleidt, verbeurde het uit misverstand veler sympathie.

Onze Gereformeerde kerken hebben bij haar optreden, en met name op de Nationale Synode te Dordrecht, een poging gewaagd, om zulk een voorstelling van het genadewerk te geven, dat toch de zedelijke verantwoordelijkheid van den mensch ongerept stond en de prikkel tot een heilig leven werken bleef. Van het diepste probleem des levens poogde ze een oplossing te geven, en voegde juist daarom aan deel één en twee nog een derde deel in heur Catechismus toe. En zonder nu te zeggen, dat hiermee het laatste woord over dit machtig probleem gesproken is, blijven we toch staande houden, dat ons nog altijd geen zuiverder, geen meer voldoende noch ook meer Schriftuurlijke oplossing van dit vraagstuk bekend is.

Doch om dit in te zien, is het uiteraard noodzakelijk, dat men dit derde deel opvatte in den zin, waarin zij het bedoeld hebben. En juist dit is niet geschied. Noch in de predicatie, noch op de catechisatie. En vandaar het verzet, dat min of meer bedekt, in tal van Gereformeerde kringen, al spoedig tegen dit derde deel opkwani.

KüYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 september 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de dankbaarheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 september 1891

De Heraut | 4 Pagina's