GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het is niet overbodig, eiken twijfel die nog over het begrip „genootschap" bestaan mocht, weg te nemen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het is niet overbodig, eiken twijfel die nog over het begrip „genootschap" bestaan mocht, weg te nemen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 19 Febr. 1892.

Het is niet overbodig, eiken twijfel die nog over het begrip „genootschap" bestaan mocht, weg te nemen.

En dan sta duidelijk op den voorgrond, dat het collegiale karakter vatr een verzameling van kerken niet ligt in den naam of in het woord kerkgenootschap op zich zelf, maar in de oplossing van de leden van de gezamenlijke plaatselijke kerken in één generaal genootschap.

Reeds in vroeger eeuwen gebruikte men het woord „genootschap" ook voor de kei k,

In de eerste berijming van de XII Geloofsartikelen, achter onze Psalmberijming, wordt van „de algemeene Christelijke kerk" op aarde als voorwerp van ons geloof gezongen :

'k Geloof één kerk, één' algemeen genootschap. Geheiligd en vergaard door 's hemels boodschap.

Voetius gebruikt zoo voor de algemeene kerk, als voor de plaatselijke kerk, gedurig het woord J(7«> ^a.y, hetwelk men destijds, vooral in iets later dagen bijna altoos door, genootschap vertaalde.

In de vertaling van Maastrichts Z'^^fwzatiek vindt ge in deel 3 p. 486 daa ook, dat er vooreerst een algemeene kerk is, en ten andere de kerk is aan tè merken „onder eenen bij zonderen staat, voor zooverre de geloovigen in zekere bijzondere kerkgenootschappen, welke zoo vele gemeenten uitmaken, saarakomen."

Zoo ziet men derhalve, dat het woord genootschap of kerkgenootschap lang eer er van collegiaal kerkrecht sprake viel, in veelvuldig gebruik was, zoowel voor de algemeene Christelijke keik op aarde, als voor de particuliere plaatselijke kerken of gemeenten.

In dit woord op zich zelf ligt dus niet het minste kwaad; ook al is het thans in zijn beteekenis eenigszins verloopen.

Het kwaad komt eerst op, als ge dit woord bezigt niet in den algemeenen zin van een gezelschap, saamvergadering of. gemeenschap; maar zoo ge er bepaaldelijk onder verstaan gaat ééne staatsrechtelijke gefundeerde corporatie.

Dan toch vraagt men eerst, wat het Staatsrecht onder een genootschap, vereeniging of corporatie verstaat, en past dan dit ftaatsrechtelijk begrip op de kerk toe.

Staatsrechtelijk nu is elk genootschap, elke vereeniging of elke corporatie, waarvoor men in het Latijn veeltijds het woord collegium gebruikte: Eene gemeenschap die ontstaan is doordien eenige burgers overeen zijn gekomen zich voor een bepaald doel, op bepaalde bedingen, voor meerdere jaren te vereenigen.

Die saamkomen zijn dan burgers van den Staat. Niets meer. Niets minder. Dit is de eenige qualiteit, waas in ze handelen; en overigens bepalen ze wat ze willen, naar eigen goedvinden.

Zoo echter kan nooit een kerk ontstaan. Wie een kerk willen formeeren, zijn niet slechts burgers, maar geloovigen; ze formeeren een kerk niet omdat ze dit willen maar omdat ze het moeten; en ze doen dit niet naar eigen goedvinden, maar in gehoorzaamheid aan Gods Woord.

Het sterkst en scherpst komt dit uit aan hun kinderen.

Wie lid van een vereeniging is, is zelf lid, maar ook hij zelf alleen. Heeft hij kinderen, dan kunnen ook zij, als ze groot zijn en zulks willen, lid worden; maar uit het lidmaatschap van hun vader vloeit geen enkele betrekking tusschen hen en die vereeniging voort; terwijl de kerk integendeel een lichaam is dat vanzelf voortbestaat en van geslacht op geslacht zich voortplant.

Ook kan men in een vereeniging iemand debailoteeren, d. w. z. ook al wenscht hij lid te worden, hem het lidmaatschap weigeren. Een kerk daarentegen kan niemand uitsluiten, die naar den goeden regel gelooft en wandelt.

En eindelijk men kan uit een vereeniging iemand uitwerpen. Gevalt hij niet, of verveelt hij het gezelschap, of is hij een lastig sujet, dan werpt men hem uit en is van hem af. Maar zoo kan een kerk niet doen. Een lid, dat zich noch in belijdenis noch in wandel misgaat, moet men als lid houden. Misgaat zich iemand, dan mag afsnijding nooit anders dan een uiterste redmiddel zijn. En zelfs dan moet die afsnijding nog altoos middel zijn, om hem als deugdelijk lid terug te be^eeren.

Dit principieele en naar alle zijden zich uitstrekkende verschil nu tusschen een vereeniging of genootschap en een kerk of gemeente vloeit uitsluitend daaruit voort, dat men in een vereeniging of genootschap vrij man is, maar in een kerk of gemeente onderdaan van Christus Jezus is.

Past men nu daarentegen dit staatsrechtelijk begrip van vereeniging of genootschap op de kerken of gemeenten toe, zoo verloochent men de natuur en het wezen der kerk. En of men dit nu met opzet doet, of doet zonder het te weten, het eindresultaat blijft hetzelfde, en het valsche begrip Wv'rkt als een worm die in het hout invreet.

Dit komt dadelijk uit, zoodra men let op het kerkverband.

Plaatselijke kerken mogen niet op zichzelf blijven staan, omdat ze openbaringen zijn van het ééne lichaam van Christus. Het verband dat in heur leven ligt, moeten ze ook uitwendig zoeken. Zoeken zoo ver en zoo breed ze kunnen. Met alie kerken op aarde, en bijzonderlijk met de kerken van eenzelfde land en taalgemeenschap, mits verschil in belijdenis geen hinder zij.

Maar sluipt nu het staatsrechtelijk begrip van genootschap erin, dan slaat dit alles om.

Leert de Heilige Schrift, dat er ééne algemeene Christelijke kerk als voorwerp des geloofs is, en dat deze zich in bijzondere, particuliere of plaatselijke kerken openbaart, die, zoover de mogelijkheid strekt, met elkaar in verband moeten treden; op staatsrechtelijk standpunt leert men u, dat gij met de kerken buitenaf niets te maken hebt; dat met de kerk als geloofsvoorwerp niet te rekenen valt; en dat ge alleen hebt te vragen naar de Staatsgrenzen. Die Staatsgrenzen bepalen de grenzen van wat uw kerk aal zijn. Uw kerkgenootschap is dus een kerk die zxh over heel het land uitstrekt; zoover ge aanhangers hebt, en de p'.aatselijke gemeenten zijn van dat genootschap niets dan afdeelingen, waarin een deel van zijn leden wonen.

Dientengevolge bestaat dan dit landsgenootschap, ni; t uit een bond van kerken, maar uit persoonlijke leden door heel het land verspreid, die zich gemeentelijk, onder de hoogheid van het genootsct^psbestuur inrichten.

En dan natuurlijk ligt alles scheef getrokken en uit zijn verband gerukt, en komt ge met de Maatschappij van het Nut en soortgelijke vereenigingen op één lijn te staan.

Zoo zit dus het kWaad volstrekt niet in den naam, maar iij de formatie van het genootschap.

Wat staatsrechtelijk genootschappelijke formatie heet Ixi bovenbedoelden zin, leent zich niet tot een kerkverband in den geest der Heilige Schrift.

Doch hiervan is bij de Christelijke Gereformeerde kerken op dit oogenblik dan ook niets meer te vinden.

Ze hebben zich nu gepresenteerd als plaatselijke kerken of gemeenten, die, uitsluitend aaar den regel der Dordsche kerkenordening, in kerkelijk verband classicaal en synodaal samen leven.

Zoo voirmen derhalve deze plaatselijke kerken een gemeenschap; eenvoudig omdat men heeft uit te maken, welke kerk er wel, en welke kerk er niet toe behoort.

Maar deze gemeenschap bestaat volstrekt niet uit personen, maar uit plaatselijke kerken; en juist dit maakt, dat ze met het staatsrechtelijk begrip van genootschap of vereeniging niets meer te maken hebben.

Ze zijn hiervan af.

Ze hebben elk korrelke van dezen zuurdeesem uitgezuiverd.

Voor den Staat vormen ze als bond van kerken een pia causa.

Anders niets.

Het orgaan der Nederlandsche Hervormde kerk, genaamd de Kerk. Courant., nam in zijn n". 6 een stuk uit onze beschouwing over de V['et des Heeren over, waarin we zoo sterk en kras mogelijk deden uitkomen, dat wel waarlijk God zelf deze Wet op den Slnaï voor het oor van gansch Israël uitgesproken had; en dat Mozes deze Wet op twee stttneii Tafelen ontving, beschreven zonder eens menschen toedoen.

Na nu dit stuk te hebben overgenomen, veegt de Kerk. Qour. er deze opmerking aan toe:

Het bovenstaande werd door Dr. A, Kuyper in' de Heraut geplaatst.

Gelijk men ziet, dient het om het geheel eigenaardig karakter der Tien Geboden, onze kostelijke Wet des Heeren, te doen uitkomen!

Is er in de dagen, toen een kil en koud intellectualisme op uitwendige en stoffelijke dingen den nadruk legde ten einde de waarheid en voortreffelijkheid van den Bijbelschen Godsdienst te bewijzen, wel ooit iets zoo grof en plat, zoo bloot verstandelijk en materialistisch over het Hoogste en het Heiligste en de dichterlijke menschvormige wijze van het spreken er over in de Heilige Schrift, te boek gesteld ?

En welk een misbruik van het, uit een zuiver godsdienstig oogpunt zoo verheven leerstuk van de Praedestinatie als van den eeuwigen en alvermogenden Liefdewil van God, die den inhoud van het verlossingsplan heeft vastgesteld, »dat Hij zich over alle volkeren ontferme", en dit hooge. Hem verheerlijkende doel met Zijne middelen, op Zijne voor ons vaak raad selachtige wijze, langs Zijne voor ons meestal ondoorgrondelijke wegen bereikt! s

Bij de voorstelling door de Heraut er van gegeven, denkt ge aan de bekende caricatuur van de Platonische leer der ideeën, aan een voortbestaan van de modellen der wereldsche dingen in de Godheid!

Wij zijn hier van den bodem der Christelijke geloofsleer op het terrein van de rabbinistische, zoogenoemde theologie verplaatst. De geest is tot een letter versteend; de levensvolle denkbeelden zijn tot weerzinwekkende begrippen verwrongen!

Waar moet het heett met de duizenden, die onder zulke leeringen opgroeien en dit misbruik van den Bijbel als eerbied voor Gods Woord leeren beschouwen?

Het waarachtig geloof en de invloed van de Schriften worden de dupes!

Dit kenteekent.

In Exod. 20 : i staat duidelijk: oen sprak God alle deze woorden. En om elk misverstand af te snijden, als hadden we dit overdrachtelijk, en dus van een spreken van Mozes te verstaan, volgt er in Ex. 20 : ig, dat het volk, door dit spreken Gods geheel bevreesd geworden, tot Mozes riep en zeide: Spreek gij met ons, en wij zullen hooren, en dat God met ons niet meer spreke, opdat wij niet sterven." En dan volgt er nogmaals in Ex. 20 : 22 „Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: ij hebt gezien dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb." l

Ditzelfde feit nu wordt met bijna dezelfde woorden in Deuteronomium telkens herhaald.

In Deut. 4 : 13 heet het: Zoo sprak de Heere tot u in het midden des vuurs. Gij hoordet de stem der woorden, maar gij g zaagt geen gelijkenis behalve de stem." En in vs. 33 volgt er dan: Vraagt toch, of eenig volk gehoord heett de stem van z God, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en zijt levende gebleven."

Zoo staat er geschreven.

Nu vindt daarentegen de redactie van het officieel orgaan der Ned. Herv. kerk goed, dit alles voor onwaar te verklaren.

God heeft niet met hoorbare stem gesproken. Het volk heeft niet gezegd: „Mozes, spreek gij met ons, en dat God met ons niet meer spreke."

Dat is alles verzinsel, valsche voorstelling, onware inkleeding.

En zoo durft men spreken juist waar het de Wet des Heeren ? eldt, en alzoo den hoeksteen van heel ons zedelijk leven loswrikken.

En als dan een orgaan der Gereformeerde kerken, wel wetende hoe de hteren er over denken, niets doet dan eenvoudig weer voor de waarheid der Schrift opkomen, dan ontziet het orgaan der Ned. Herv. kerk zich niet, deze duidelijke voorstelling van de Heilige Schrift voor intellectualistisch, heidensch en materialistisch te verklaren.

Zoo ziet ge, waar aan toe is. men in deze kerk

De zaak is eenvoudig deze.

Al deze heeren gelooven niets van de Heilige Schrift, dan wat in hun systeem past.

Al het andere verklaren ze op fluweelzachte wijze eenvoudig voor onwaar.

Mozes, of misschien niet eens Mozes, maar in elk geval een invloedrijke Jood uit die dagen, heeft deze Tien geboden uitgedacht en opgeschreven.

En om nu in lateren tijd een hoogere autoriteit aan die Wet toe te kennen, heeft men, het volk bedriegende, en feiten verzinnend, die niet geschied waren, het zoo voorgesteld alsof God gesproken had.

Iets waar dus niets van aan zal zijn.

En toch zeggen die heeren dan tot het volk, dat die Bijbel, o, zoo schoon is, en dat ze dien Bijbel o, zoo liefhebben.

Lid-Gaat het aan te spreken van een matencatechisatie ?

Stellig niet.

Het woord Lidmatencatechisatie is even ongerijmd als dat men van gehuwde personen ging zeggen, dat ze verloofd waren.

Alle catechese toch vindt haar uitgangspunt in den heiligen Doop en haar eindpunt in het heih"g Avondmaal.

Catechese is de opvoeding die de kerk aan haar gedoopten geeft, om ze tot het heilig Avondmaal te brengen; juist zooals de verloving strekt om te komen tot het huwelijk.

Men is dus catechumeen of catechisant, zoolang men van den Doop naar het Avondmaal op weg is. Maar eenmaal bij het heilig Avondmaal aangekomen, en tot het heilig Avondmaal toegelaten, kan men geen catechumeen meer zijn, zoomin als men nOg verloofd kan zijn, zoodra men gehuwd is.

Catechumeen te zijn is een aparte toestand; vertegenwoordigt een eigen qualiteit. Een catechumeen heeft een eigen positie in de kerk, die van nog onvolkomen lid. En deze toestand, deze qualiteit, deze positie houdt op en valt weg, zoodra men tot het heilig Avondmaal is toegelaten.

Wie eenmaal gepromoveerd is, studeert nog wel, zoo hij zijn roeping begrijpt, tot aan zijn dood toe, maar hij is geen student meer en kan dit niet meer zijn, juist omdat hij gepromoveerd is, en door zijn promotie ophield student te zijn.

En juist zóó nu is men catechisant en moet dus gecatechiseerd worden, zoolang men nog niet tot het heilig Avondmaal is toegelaten; doch, zoodra men daartoe gerechtigd is verklaard, houdt elk denkbeeld van catechisatie op.

Daar men nu onder „lidmaten" gemeenlijk verstaat „de volkomen leden" der kerk (membra completa), die tot het heilig Avondmaal zijn toegelaten, beteekent Lidmatencatechisatie letterlijk: gedoopte peronen, die reeds tot het heilig Avondmaal zijn toegelaten, voor de toelali.ng tot het heilig Avondmaal voorbereiden; iets wat ongerijmd is.

Door de publieke belijdenis des geloofs en de stipulation huwt de verloofde met de kerk, en wordt de catechumeen een rechthebbend lid.

Met dezulken tóch een catechisatie te willen houden is dus de wettigheid van hun huwelijk met de kerk in suspect brengen, en doen alsof ze nog catechumenen waren.

En dit nu verzwakt én het denkbeeld van de catechisatie én het denkbeeld van lidmaat.

Men houdt dan nog voor < 7»mondig wie mondig wierd, en is oorzaak dat het besef van de rechten en plichten van zijn mondigheid bij hem sluimeren blijft. Terwijl omgekeerd de catechisatie dan eenvoudig als een soort aanbrenging van kennis wordt opgevat, en het teedere denkbeeld van kerkelijke opvoeding der gedoopten geheel verliest.

Natuurlijk is er niets op tegen dat men met de toegelatenen ten heilig Avondmaal apart saamkomt, een stuk uit de Heilige Schrift met hen bespreekt, in de belijdenis der kerk zich met hen verdiept, en de geesteijke ervaringen met hen ter toetse brengt; maar dit zijn dan collegia pietatis, het zijn godsdienstige gezelschappen; het zijn bijbelbesprekingen, lidmatengezelschappen, kortom al wat ge wilt. Alleen het zijn geen catechisatiën.

Het woord zslf sluit dit uit.

Catechese beteekende oorspronkelijk: benedenwaarts iets toefluisteren (/.«ra c. gen. en •hx^'tv)-In dit benedenwaarts lag dezelfde edachte als in ons ondermyLzn, ondertichten; wat aanduidt, dat degene die onderwijst boven staat en degene die onderween wordt beneden hem zit. Het is dus altoos een meerdere die een mindere bewerkt. En nu beduidde catechese, dat de kerk door degenen die reeds op de hoogte waren aan de gedoopten die dit nog niet waren, op teedere wijze den schat der kerk liet mededeelen, zoowel wat haar goddelijke wetenschap, als wat haar levensusantiën en haar eeredienst betrof. ö/> voeden alzoo, d. w. z. innerlijk voeden, en teweegbrengen, dat ze daardoor van beneden naar boven komen.

Want wel is het woord Catechismus allengs anders opgevat, en leidt men dit thans terecht af van: een tegenklank geven (/-ara c. acc. en 'ïX.Ef!'), doch een Catechismus in dien zin heeft de kerk voor Luther nooit gehad, en het aloude catechemenaat dat in de eerste Christelijke kerk zoo hooge beteeekenis had, staat hiermee dus niet Jn het minste verband.

Nu de vragen en antwoorden in zwang kwamen, en men zulk een stel een Catechismus noemt, is voor het woord Catechismus die latere afleiding thans de eenig juiste. De catechisant geeft dan een echo op de belijdenis der kerk.

Maar men gevoelt, dat dit wel den vorm aangeeft, waarin men zijn opleiding kleedt, maar dat het nooit die opvoeding, die opleiding zelve uitdrukt

De catechisatie zelve is en blijft dus die werkzaamheid der kerk, waardoor ze den gedoopte tot het heilig Avondmaal brengt, en zoodoende de belijdenis of het bewuste leven der kerk van geslacht op geslacht voortplant.

Doch dan spreekt het ook vanzelf, dat het heilig Avondmaal met strikte noodzakelijkheid het catechumenaat afsnijdt en opheft.

Na het Avondmaal is voor de catechisatie, voor de catechese, voor de positie van den catechumeen geen plaats meer.

En nu weten we wel, dat ook reeds in de vorige eeuw de naam van „publieke catechisatie" gebruikt werd voor een ondervraging van catechiseermeesters en lidmaten; maar deze naam was puur/^rw^^^^ gekozen, om de vragen en aniwoorden, en in beginsel geheel foutief.

De oude naam voor al zulke handelingen met lidmaten v/as de profetie. Een naam die wel ook voor geheel andere saamkomsten gebezigd werd, maar toch niet het minst in bedoelden zin.

Doch al is er geen oorzaak om dezen naam van profetiën te herstellen, wel is er alle oorzaak, om den ongerijmden naam van Lidmatencatechisatie voorgoed uit ons midden weg te doen.

Lidmaten^ezelschap is onvergelijkelijk veel beter.

De Dienaar des Woords mag zich tegenover degenen die ten heilig Avondmaal zijn toegelaten, niet plaatsen in de positie ais waren zij nog oningewijde catechisanten en hij alleen de ingewijde.

De heer W. Wilde, leeraar aan het Gymnasium in Katwijk, heeft het tegen Dr. Gunnings Verweer voor de Roomsche historieschrijvers opgenomen in een vlugschrift getiteld: De waarheid gehandhaafd tegen Dr. Gunnings verweer.

De schrijver toont een vaardig polemist en geoefend debater te zijn, niet het minst, doordat hij liggen laat, wat steek houdt, en bijna uitsluitend repliceert op de zwakke steeën in Dr. Gunnings betoog.

In één opzicht vooral heeft hij Dr. Gunning den voet gelicht, namelijk in zijn generaal oordeel over de Roomsche geschiedschrijvers.

Dr. Gunnings uitlatingen hierover waren uiteraard geen vrucht van eigen studie, en moesten daarom wel onvoorzichtig zijn.

Het weglaten van die generale en summiere veroordeeling had niets aan Dr. Gunnings betoog geschaad, en nu heeft hij, door dit noodeloos vertoon van polyhistorie, zich maar al te zeer bloot gegeven.

Ook op tal van andere kleine punten heeft de heer Wilde uitnemend de kleinere open plekjes tusschen het pantsier en den gordel ontdekt, en niet verzuimd juist op die ongedekte plekjes zijn pijlen te richten.

Toch vordert men met zulk een betoog voor de zaak zelve niets.

Romes leer over de betwiste punten kennen we zeer wel, en we weten uitnemend goed, hoe men bij het opzetten van die leer zijn uiterste best heeft gedaan, om zich formeel zuiver te houden.

Toch neemt dit niet weg, dat de practijk, vooral in Zuid-Europa, met die formeele zuiverheid spot, en dat kwalijk ontkend kan worden, dat uit zulk een leer zulk een practijk moest volgen.

Onze geachte medewerker, Ds. De Gaay Fortman, heeft in het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie een zeer boeiend verhaal gegeven van de uitzetting van de predikanten Van de Velde en Teelinck uit de stad en de provincie Utrecht.

Ook deze historie toont opnieuw, hoe vernederend het voor de kerk van Christus is, voor den schotel linzenmoes van de officieele eer, haar vrijheid, die ze in Christus heeft, te verkoopen.

Hadden onze kerken van meet af zich zelf onderhouden en zich vergenoegd met haar Christelijke vrijheid, ze zouden een heel andere historie achter zich hebben; tienvoudig ons volk hebben gezegend; en den Naam des Heeren waarlijk tot eere zijn geweest.

Ds. Schot levert als bijdrage een vervolg op zijn mededeelingen uit het Placcaat-boek van Van Ens; een bijdrage die zeer geschikt is, om zich in de oude usantiön thuis te zetten; mits men maar lette op het verschil in tijd. Immers lang niet alle resolutiën, vooral niet die uit de i2de eeuw, jtijn

gegrond op de Geretortneerde beginselen.

En eindelijk levert de heer J. van Oversteeg als aanhangsel een statistisch overzicht van de Nederduitsch Gereformeerc!e kerken en de Christelijke Gereformeerde kerken, ditmaal dooréén gezet, maar zóó dat de Christelijke Gereformeerde met een sterreken zijn geteekend.

Een niet onaardig denkbeeld, om de vereeniging ook graphisch voor te stellen; maar toch een eenigszins moeielijk ondernemen, waar de classes nog zooveel uiteenloopen.

De Deputaten der beide Synoden zijn er aan toegevoegd.

Dus ook art. i en 2.

In het Chr. Weekblad voor Leiden wordt de meening uitgesproken, dat van het regl. van 1869 wel art 3, 4, 5 en 6 zouden vervallen zijn, maar art. i en 2 gebleven.

KuYPEB.

Deze opinie rust blijkbaar op een misverstand.

In de kennisgeving aan de regeering toch staat letterlijk, dat alle artikelen van het reglement zijn komen te vervallen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het is niet overbodig, eiken twijfel die nog over het begrip „genootschap

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's