GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Een scherpe doorn in het vleesch."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een scherpe doorn in het vleesch."

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch, namelijk een engel des Satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen. 2 Cor. 12 : 7.

Onder welk lijden Paulus gebukt ging, is ons niet overgeleverd, en alle gissing daarnaar is slechts een vruchteloos pogen, om den prikkel der nieuwsgierigheid te bevredigen.

Ge doel daarom wel, zoo ge aan dien prikkel niet toegeeft.

Dat brengt u toch niet verder, en het belet u, de vrucht te plukken, die de Schrift u in dit kort bericht uit Paulus' leven biedt. d l r

Genoeg zij het u, dat Paulus leed.

Terwijl honderden en duizenden vroolijke gasten, aan wier leven, naar wij zeggen zouden, niets verloren was, zoo te Corinthe als te Athene, huppelden in frissche, onverwelkte kracht, ging de groote apostel des Heeren, die geroepen was, om het vermoeiendste leven te leiden, en de halve toen bekende wereld te omreizen, gebukt onder een bang en bitter lijden.

Niet een lijden van der jeugd aan, maar een krenking van zijn lichaamskracht, die hem overkwam, juist toen de Heere hem tot het hoogtepunt zijner apostolische bediening had opgevoerd en de geestelijke verrukking het krachtigst over hem geworden was.

Toen juist wierd hij geknakt in zijn kracht; en wierd hij aangegrepen door een boos en bitter _ hjden, zoo tergend en vinnig van aard, dat hij het met beter wist weer te geven, dan door te zeggen, dat het hem te moede was, alsof een booze demon hem aanviel en hem met vuisten sloeg.

En toen had Paulus dat lijden wel afgebeden; maar de Heere had het niet weffgenomen. ""

Wel zou hij overvloedige genade ontvangen, om het godvruchtig te dragen; maar die genade moest hem dan ook genoeg zijn.

Juist om de kracht dier genade te openbaren moest Paulus met dat lijden gekweld worden. Voor hemzelven, opdat hij te dieper met zijn ziel in het zoet der genade zou indringen. Voor de kerken van toen, opdat ze te hooger den goddelijken oorsprong van een zoo krachtig apostolaat in een lichamelijk zoo geknakt apostel bewonderen zouden.

En niet minder voor de geloovigen aller eeuwen, opdat ook zij, als God ze in het lichaam aangreep, het doel van dat lijden verstaan zouden, en bij de «zV/-verhooring hunner gebeden niet zouden ontzinken aan hun geloof.

Want Paulus staat in dat pijnlijke en beknellende lichaamslijden niet alleen.

Zulk lijden heeft eeuw na eeuw tal van geloovigen gekweld. En ook nu nog vindt ge er in elke stad en in elk dorp, die, dit angstig woord van Paulus lezende, terstond aan een doorn in hun eigen vleesch denken, en aan wier lippen de klacht ontglipt: »Zoo overkwam het ook mij."

Zulk lijden neemt allerlei vormen aan. Het is nu eens doofheid in het oor of zwakheid in het gezicht. Dan een zwakte op de borst of belemmering in de ademhaling. Dan weer een pijnlijke krankheid, voortdurende hoofdpijn, aangezichtspijn, of stramheid in de leden. Of ook zijn het de gevolgen van een val, van een pijnlijke operatie, of de nawerking van een ziekte. Altemaal wisselende vormen waarin dit ééne machtige kwaad optreedt, waardoor we geknakt zijn in onze frissche kracht; belemmerd in onze veerkrachtige levensuiting; en waardoor telkens de moed in onzen geest wordt gebluscht.

En vooral waar zulk lijden een sleepend karakter draagt, valt het zoo hard te dragen, omdat dan meestal het medelijden van wie om ons zijn, verflauwt, en ten leste soms geheel uitsterft.

o. Als ge plotseling door een snelwerkende ziekte wordt aangegrepen, of er overkomt u een ongeluk, dan vloeit de deernis van het menschelijk mededoogen u van alle zijden toe; dan beijvert zich een ieder om u te helpen; en is de vertroosting der liefde zoo groot en zoo zoet.

Maar als dit dagen en weken zoo toeging, en het lijden houdt aan, dan went onze omgeving zich aan onzen deerniswaardigen toestand. Men wordt aan het gezicht van ons lijden gewoon. Wat zal men er nog veel over spreken ? Zoo is het nu eenmaal. Zoo is ons lot geworden. En op het laatst weet men niet beter, of zoo en niet anders is onze blijvende toestand.

Maar de lijder zelf went er niet aan. Voor hem is alle morgen de kwelling nieuw, en eiken avond stort hij zijn klachte weer voor zijn God uit.

Onuitroeibaar blijft het besef, dat we niet voor lijden geschapen zijn, inworstelen tegen de pijn, die hem rusteloos verzelt op zijn levensweg.

En als hij dan dagelijks zooveel anderen om zich heen ziet, die frisch en vroolijk en in het volle genot hunner kracht, het rijke leven meeleven, wie weert dan de droeve klacht van zijn lippen: o. Mijn God, waarom ben ik niet als zij ?

Zoo mengt zich Satan dan in al zulk ondraaglijk lijdeni

Hij, de booze demon, die er altoos op uit is, om onzen innerlijken vrede te verstoren, port ons aan, om tegen dien doorn in het vleesch te gaan morren.

Eerst fluistert hij ons dan in, dat we God zullen bidden, om er van verlost te worden. »Indien ge dan een kind Gods zijt, waar is dan nu uw Vader in de hemelen, die u helpen zou ?

En dan gaat men bidden.

Men bidt steeds vuriger : »o, God, Gij kunt mij toch verlossen. Gij hebt er zoovelen verlost. Verlos ook mij."

Maar de verhoormg komt niet.

Het lijden houdt aan.

Soms neemt het nog toe, in stee dat het minderen zou.

En dan fluistert Satan u een nieuwe aanvechting in de ziel, en vraagt u: »Waarisdan nu uw God? "

Een bespotting van uw geloof. Een belachen van , uw gebed. Een hoonen van uw God, dien ge liefhadt.

En komt daar dan bij, dat de pijn te sterker opwoelt en den geest in ons onrustiger maakt, zoodat onze ziel geheel haar evenwicht verliest, dan kan zulk een aanvechting, zonder dat iemand het merkt, zoo demonisch, zoo satanisch worden, dat er lijders en lijderessen zijn geweest, die voor maanden en jaren feitelijk van hun geloof afvielen; God zegenden; en zich morrend en wrevelig opsloten in de bitterheid van hun eigen hart.

Maar het kan ook vaak is het anders anders zijn; en o, zoo

Dan namelijk, als de ziel er in mag komen, dat God de Heere zulk lijden van zijn kind ook verordenen kan, om in hem de majesteit van zijn genade te rijker en te voller te openbaren.

Dan is er eerst ook wel gebeden, om afwending, en zelden verstomt dat gebed geheel. Maar toch, de ziel geraakt dan toch eindelijk tot de overtuiging, dat God in zulk lijden iets anders met ons voorheeft.

Dat zulk lijden ons niet bij geval, maar van Hem toekwam, en dat Hij ons uitverkoor, om dit lijden te dragen, opdat juist in dit ons lijden openbaar zou worden, wat heilig ziclsrnedicijn de genade is, zelfs bij het langdurigst en srriartelijkst lijden.

En ging daar het oog maar voor open, o, dan brengt elke dag ervaring van nieuwe genade ; tot eindelijk de willig gemaakte geest in ons, met de genade mee gaat werken, om over dit lijden te triomfeeren; en het den Satan en der wereld te tgonen, dat de vreugde die Gods kind geniet te rijk en te overvloedig ip, om zelfs door het bangste lijden overstemd te worden.

En zoo zijn er dan soms lijders en lijderessen gezien, die zoo heerlijk door genade en in genade bij hun bitter lijden geoefend werden, dat het op het laatst scheen, alsof ze voor het leed ongevoelig waren geworden, ja, er lust in hadden, om met een hemelschen lach op het aangezicht hun lijden te tarten.

Toch krenkt het de Christelijke liefde, als wie iri de omgeving van zulk een lijder leeft, van dien hoogen genadestaat misbruik maakt, en, om zijn jubelen te midden zijner smart, den plicht des raededoogens verzaakt.

Wie liefheeft lijdt vanzelf mede, en wie lijden kan aanzien, zonder die deernis in zijn hart te gevoelen, heeft de liefde in zich gebluscht.

En dat mag in geen gezin, waar de Naam van Jezus wordt aangeroepen, omdat het tegen het kruis ingaat. Hij heeft onze krankheden gedragen, en het kruis van Golgotha blijft het heilig symbool, dat ons gedurig oproept, om te weenen met de weenenden, en door een overnemen van een deel van hun leed, het kruis dat ze torsen, te verlichten.

Dat moet oin hen, omdat we als priesters en priesteressen Gods hun iets van de liefde Gods hebben te bedienen.

Dit moet om ons zelven, omdat alleen'fde verstokte egoïst zijn eigen geluk opeet, en niet wil dat anderer leed het zal bederven.

En bovenal het moet om Gods wille.

Want Hij deelt leed en vreugd vrijmachtig uit op uiterst ongelijke wijze, juist^opdat door die ongelijkheid, wie lijdt een hand der liefde zou vinden, om aan te grijpen; en hij in wiens beker nog enkel vreugd gedruppeld werd, de hand der zoekende, der dienende, en der vertroostende liefde aan den Ijjder zou toesteken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

„Een scherpe doorn in het vleesch.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's