GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE CHOLERA.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CHOLERA.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 23 Sept. 1892.

Van 1866 tot 1892, meer dan het vierde eener eeuw, heeft het onzen God behaagd, ons van de ontzettende plage, die men Cholera noemt, te verschoonen.

Thans heeft deze plage uit het hart van Azië haar weg .^eer langs den Caucasus naar Rusland gU'onden, en, dreigt langs de Zwarte Zee nogmaals Midden-en West-Europa binnen te dringen.

Wat Hamburg trof was niets dan een sprong vooruit, een geïsoleerde aanval, waarvan reeds aanstonds door deskundigen werd opgemerkt, dat deze plaatselijke epidemie waarschijnlijk tot Hamburg beperkt zou blijven.

Had de Overheid van Hamburg haar plicht gedaan, en had misplaatste sentimentaliteit niet bewogen, om de Russische Joden door te laten trekken, zoo zOu, naar menschelijke berekening, deze plaatselijke epidemie niet zijn voorgekomen.

Toch heeit daarom Hamburg ons veel te zeggen. Immers Hamburg toont, hoe na een ruste van ruim vijf en twintig jaren, een uitbreken der cholera-epidemie weer gereede prooi te over vindt, en door de predispositie, die weer op ruime schaal aanwezig blijkt, bange, ontzettende afmetingen kan aannemen.

Vrees dus itu niet te zeer, maar wees op uw hoede tegeri het volgende voorjaar.

Algemeen is de opinie, dat ons eerst met de komende lente het eigenlijke kwaad te wachten staat.

Een kwaad dal daarom zoo met zorge vervult, omdat wel de cholerabaccil ontdekt is, maar de medische wetenschap toch bleek nog niet door otizen God ia staat te zijn gesteld, om op het aa»tal aangetaste lijders het sterftecijfer noemenswaard te doen slinken.

Wie in de opgaven éa uit Rusland én uit Hamburg het cijfer der dooden met het cijfer der kranken vergelijkt, ziet nog altoos de oude droeve verhouding 50 tot 40 pCt. sterfgevallen.

Slechts één. ding is moedgevend, het schijnt v/e3, dat deze plage minder personen aantast, naar gelang Overheid gn burgers beter hun plicht betrachten.

Vooral Altona en Hamburg bevestigen dit.

Hamburg en Altona zijn bijna dooreengebouwd; vlak naast elkaar. En toch in Altona beliep het getal der aangetasten dagelijk slechts één op de veertig duizend in Hamburg één, en soms meer op de duizend. Dus veertigmaal zooveel.

En hiermee hangt nu saam, dat de Overheid in Altona haar plicht deed, en in Hamburg niet.

Immers dat staat vast, dat het plicht van Overheid en burgerij is, om te zorgen dat er niets schadelijks gebruikt worde, dat reinheid en zindelijkheid allerwegen heerschen, en dat^men God niet verzoeke door het gebruik van spijzen en dranken, die de vatbaarheid voor de cholera bevorderen kunnen.

Dien plicht nu heeft men te Hamburg op schromelijke wijze verwaarloosd, en het is voor dit plichtsverzuim dat^Hamburg zoo ontzettend boet.

Wel een wenk van Godswege, met name ook voor Nederland, om nu althans tot stille plichtsbetrachting terug te keeren.

Voor Nederland vooral, omdat er geen land ter wereld is, waar zindelijkheid en reinheid zoozeer tot de oud-vaderlandsche deugden behooren.

Onzen vaderen, en ons door hen, heeft God de Heere in een lange historie denj plicht en het nut der reinheid geleerd.

De Heere ziet daar sterk op. Dat merkt ge v/el aan de wetten die Israël ontving. Altoos weer reinigingswetten. Altoos baden en wasschingen. Altoos waken tegen de verspreiding van besmettelijke ziekten.

Dit laatste toonen u vooral de wetten op de rnelaatschheid. De melaatschen mochten zelfs niet met anderen verkeeren. Het kleed en het huis van een m-elaatsche moest geheel ontsmet of vernietigd worden. Melaatschheld was een bittere plage, waartegen Israël op Gods bevel met het uiterste der energie ea der voorzichtigheid waken moest. Bidden, waken en strijden, ook hier niet gescheiden, maar vereend.

En nu is het wel zoo, dat de wereld, die buiten Gods Woord leeft, dezen ijver soms onder stuitende vormen vertoont en zich. aanstelt, alsof zij met haar creoline en carbol God in zijn toorn kon keeten; maar dat mag geen invloed hebben op het gedrag en de houding van Gods volk.

Ook in Israël zijn er stellig heel wat menschen gevveest, die de melaatschen soleerden, meenende daardoor tegen Gods oorn veilig te zijn; maar die verkeerde ractijk ontsloeg toch de getrouwen in sraël niet, om in het isoleeren van de elaatschen te volharden.

„Gij zult niet dooden" luidt 's Heeren ebod, zoo met toepassing op ons zelven ls op anderen, en onze Catechismus wijst r terecht op, dat dit ook den eisch in. houdt, dat we noch ons zelven in gevaar brengen, noch gevaar voor anderer leven doen ontstaan.

Toen David, door God met booze ziekte bezocht, waande dat hij sterven ging, bad hij: „Wend U van mij af, eer dat ik henenga, opdat ik mij verkwikke." Wat natuurlijk zeggen wil: „Wend U van mij af in uwen toorn, opdat ik mij verkwikke in uwe ontfermingen."

En zoo is ons om der zonden wil wel het lijden der ellende, met alle plagen en pestilentiën opgelegd, maar opgelegd met de ordinantie Gods erbij, dat we zijn ontfermingen hierin zouden ceren en beproeven, dat Hij ons tegen elke plage een middel tot redding aanbiedt.

Zo sals eindelijk tegen de koorts de chinine gevonden is, zoo is er stellig ook een middel in Gods schepping gegeven tegen tering, tegen kanker, en zoo ook tegen de cholera.

Wanneer God het ons geven zal dit middel in zijn schepping te ontdekken, weten we nog niet; immers wat Prof. Koch tegen de tering meende gevonden te hebben, bleek een teleurstelling.

Maar al onthoudt God ons dit middel nog, en al maakt juist dit de cholera zoo bang, in niets ontslaat dit de Overheid en de burgerij en onder haar met name Gods volk van de verplichting, om den Heere niet door plichtsverzuim te verzoeken.

Veel strenger nog dan dusver moest de Overheid de qurantaiue handhaven. Isoiecring en ontsmetting is evenals bij de melaatschen in Israël plicht. Voor goed en deugdelijk drinkwater moet de Overheid zorg dragen. Zindelijkheid te eeren blijft aller roeping.

En ook matigheid in het gebruik van drank en spijze blijft een ieder van Godswege voorgeschreven. Door Israels gulzigheid op de kwakkelen, brak de pestilentie in Israels tenten uit.

COLLEGE-LOOPEN AAN ONGELOOVIGE UNIVERSITEITEN.

Het tweede argument, waarop Prof. De Savornin Lohman zich beriep, luidde, dat jonge mannen die studeeren het audi et alteram partem in practijk behooren te brengen. Ook Vvat er tegen de Calvinistische wereldbeschouwing te zeggen is, moet hun wel en deugdelijk bekend zijn. En waar zouden ze dit beter kunnen verïiemen, dan juist op de colleges van universiteiten, die niet van het geloofsbeginsel uitgaan ?

Het aantrekkelijke van dit argument voelt ge. Er spreekt moed uit. Ge denkt u een stel jonge mannen in staat, om de hoogste problemen van het menschelijk denken in hun diepzinnige ontwikkeling te volgen. Ge wenscht daarom dat de onderscheidene oplossingen van die problemen hun bekend zullen zijn; bekend met de gronden die voor elk dezer 'oplossingen v/orden aangevoerd. En nu wilt ge dat uw jonge man daarin de kracht zijner overtuiging zal betoonen, dat hij, in weerwil van zoo breede en geleerde tegenspraak, toch blijve vasthouden aan de levensbeschouxving, die gij hem hebt ingeprent.

En toch, hoe aantrekkelijk dit stelsel ook schijne, rijzen er ook niet zeer ernstige bedenkingen tegen op? Bedenkingen die ons ten slotte verbieden er op in te gaan?

Reeds aanstonds zij opgemerkt, dat dit stelsel niet slaat op de stelling, die Prof. Lohman verdedigde. Zijn beweren was, dat het coliege-loopen aan andere universiteiten voor juristen in het algemeen zsxi' bevelingswaardig was, en uit het argument zou alleen zijn af te leiden, dat het raadzaam ware voor een enkel zeer geniaal juridisch student.

Immers de voorstelling, alsof ook maar 50 pCt. van de juridische studenten in staat waren b. v. m Stahl de nawerking van het Hegelianisme op te merken, of ook bij het hooren van juridische colleges te ontwaren, van welke philosophische praemissen de hoogleeraar bij zijn juridische deductiën uitging, zou niets dan phantasie zijn.

Wel zijn er enkele studenten, die zich dat inbeelden, maar niet deze zijn het, v/aaruit later de kundige en knappe juristen groeien. Indien een degelijk student iets al meer leert inzien, dan is het wel, hoe onmogelijk het hem is, om tusschen de verschillende principieele stelsels met kennis van zaken te kiezen.

Het mag dan ook met recht betwijfeld, of iemand, hoe geniaal ook, hiertoe in staat is, b. v. voor zija dertigste of veertigste jaar. En zelfs waar wijsgeeren van professie ten slotte toekwamen aan de critiek op de stelsels van hun voorgangers, bleek maar al te duidelijk, dat ze volstrekt niet als rechters beslisten, maar critiek oefenden van uit hun eigen standpunt d. w. z. als partij in het geding.

Onze tweede bedenking tegen dit hooren van zijn tegenstanders is, dat, volgens Prof. Lohmans eigen getuigenis, de solutie der diepste problemen op de juridische colleges uiterst zelden ter sprake komt, zoodat allerminst het gevaar aanwezig is, dat onze juristen in hun geloof worden aangerand.

En we geven toe, dit is schijnbaar een ontlasting, maar toch is het feitelijk een bewijs te meer voor onze ontradende meening.

Van tweeën één toch, het hooren ook van zijn tegenstanders beteekent, het hooren van mannen die principieel tzgQnovet ons staan, of wel het hooren van mannen die op een speciaal punt een andere meening zijn toegedaan. Zoo b. v. van mannen die voor of tegen voorwaardelijke invrijheidstelling zijn, voor of tegen .schadevergoeding aan de onschuldig geblekenen na preventieve gevangenis, enz.

Bedoelt nu Prof. Lohman het laatste, dan natuurlijk daaic onze bedenking tot een minimum, maar ontkennen we ook dat we met tegenstanders te doen hebben, overmits aan de Vrije Universiteit zelve beide gevoelens konden geleeraard worden, zonder afbreuk te doen aan ons Calvinistisch beginsel.

Verstaat Prof. Lohman daarentegen onder tegenstanders, mannen die metterdaad tegenstanders zijn, en in wier leeringen dit uitkomt, dan is dit; tienmaal zoo gevaarlijk, indien de strijd tegen ons beginsel niet principieel maar bedekt en alleen bij afgeleide stellingen gevoerd wordt. Om weer op Stahl te komen, wiens Hegeliaansche ideeën op meer dan één punt principieel tegen ons Calvinisme overstaan, zoo loopt ge tienmaal eer gevaar door hem ongemerkt te worden meegesleept bij zijn afgeleide staatsrechtelijke theorieën b.v. over de monarchie, dan waar hij in zijn Philosophie van het recht principieel zijn staatsidée ontwikkelt. Nu staat Stahl, als Christen, ons nog het naast. Wat moet het dan niet zijn, zoo ge op mannen komt, die ook de Christelijke praemissen niet met ons deelen?

Ten derde zij opgemerkt, dat uit het argument, stel het hield steek, nog volstrekt niet voortvloeit, wat Prof. Lohman er uit afleidt.

Aangenomen toch, dat elk student in de rechten geacht moet worden, verplicht te zijn, de argumenten zijner tegenstanders te kennen, zoo is coliege-loopen hiervoor nog volstrekt niet noodzakelijk.

Om twee redenen niet.

Vooreerst niet, omdat er boeken zijn, waaruit ze deze opiniën hunner tegenstanders kunnen leeren kennen, en ten andere omdat de hoogleerasrs in de rechten aan de Vrije Universiteit natuurlijk niet nalaten, hun studenten op de opiniën hunner tegenstanders te wijzen.

Er zijn boeken. Boeken te over. Boeken van de onderscheidene juridische scholen in heel de wereld. Van de knapste representanten van elke school. Geschreven met meer zorg en meer talent, dan het gesproken woord op het college ooit heb' ben kan.

Dus kan niet ontkend, dat een juridisch student aan onze Vrije Universiteit zijn tegenstanders best kan leeren kennen, ook al loopt hij nooit een enkel college aan de Stadsuniversiteit.

Meer nog, hij zal ze beter kennen. Aan de Stadsuniversiteit toch zijn lang niet alle juridische stelsels vertegenwoordigd, in de boeken wel. En voor het geld dat anders voor colleges wordt uitgegeven, kan hij zich boeken aanschaffen, die levenslang in zijn bezit blijven.

Maar ook de juridische hoogleeraren aan de Vrije Universiteit zullen hun studenten zelven wel met de opiniën van hun tegenstanders bekend maken, en tevens aantoonen waarom deze opiniën niet aannemelijk zijn.

Onze eigen colleges maken dus het loopen van andere colleges, althans uit dezen hoofde, volstrekt overbodig, en hebben nog dit voordeel, dat waar de juridische student zelf niet in staat zou zijn, de fout in de redeneering van zijn tegenstander te zien, de heeren Lohman senior, Fabius en Lohman junior hen hierop attent maken.

Gul gezegd is echter heel het standpunt, waarop Prof, Lohman zich hier plaatst, het onze niet.

Wij voor ons gelooven niet aan deze kiesvrijheid van den student, zoomin als aan de kiesvrijheid van den man der wetenschappen.

Als schrijver dezes in Indië geboren v/are, zou hij een Buddhist zijn geweest, gelijk nu een Calvinist. De omgeving doet zeker niet alles, en er zijn enkele personen die tegen hun omgeving reageeren, maar zelfs als straks zijn overtuiging vrucht van die reactie is, was het toch deze omgeving, die tot reactie prikkelde.

Mannen als Aristoteles, Descartes en Kant moogt ge misschien uitzonderen; maar die hooge exceptiën stellen geen regel, allerminst voor studenten.

En zoo ge let op wat in den regel voorkomt, dan mag staande gehouden, dat zelfs onze beste mannen ten slotte aankwamen bij hun overtuiging, niet omdat ze die zelven als de beste uit alle denkbare overtuigingen kozen, maar omdat hun omgeving, hun aanleg en allerlei omstandigheden hen tot die overtuiging brachten.

Daardoor alleen kan er school worden gemaakt. Daarin alleen ligt het recht van de juridische faculteit der Vrije Universiteit, om beslist Calvinistisch te zijn, en om aan jonge mannen bezieling en geestdrift voor het Calvinisme in te boezemen; hun de beginselen van het Calvinisme ook op juridisch terrein diep in te prenten; en hen te doen zien, hoe juist deze Calvinistische beginselen ook in de onderscheidene jurische studiën tot resultaten leiden, die zich aanbevelen aan de conscientie, het merk der historie dragen, en echt Nederlandsch van aard zijn.

Thans blijft ons nog het derde argument ter toetse te brengen. Doch om onze lezers niet te vermoeien, stellen we dit uit tot een volgend maal.

VRIJE GEMEENTEN.

Nu we zoover kwamen, dat de kerken van 1834 en 1886 haar twist beslecht hebben, en weer saamleven, rijst vanzelf de vraag, of deze vereeniging niet nóg verder kan gaan, en ook leiden kan tot een weer kerkelijk saamleven met de volgelingen van wijlen Ds. Ledeboer, en de dusgenaamde Vrije gemeenten.

Thans alleen een woord over de laatste. We scheren ze niet alle over één kam, eenvoudig omdat ze lang niet alle van éénen geest zijn.

Dit echter sta op den voorgrond, dat bijna allen die nu bij die vrije gemeenten zijn ingedeeld, zelven of hun ouders en groot-

ouders, eenmaal tot de Gef efomieerde kerken behoord hebben, en dat hun aansluiting bij de vrije gemeenten gevolg is geweest van de kerkelijke verwarring en verbastering, die door de Synodale organisatie van 1816 over onze Gereformeerde kerken kwam.

Feitelijk zijn we dus met deze gemeenten van één oorsprong, en het is een zelfde kwaad, dat én bij haar én bij ons tot kerkelijke reactie heeft geleid.

Wie nu van éénen huize zijn, en tot actie werden uitgedreven door een zelfde kwaad dat over beide kwam, bezitten reeds daarin twee dingen gemeenschappelijk, en mogen zich uit dien hoofde niet aan de vraag onttrekken, of kerkelijke hereeniging niet op hun weg ligt, en niet met Gods hulp ware tot stand te brengen.

Dat deze vrije gemeenten minder in aantal en gemeenlijk van zwakkere formatie zijn, mag hiertegen nooit een argument zijn.

Dat argument toch zou op „verachting van den broeder" en daarmee gepaard gaande zelfinbeelding rusten, en alzoo twee zonden voor één in zich sluiten.

Voorzoover er ook in die vrije gemeenten, e» dat is veelsains het geval, vrome kinderen Gods schuilen, moet de zucht van ons hart naar hen uitgaan, en moet het ons gebed blijven, dat God de Heere ook in hun ziele zucht naar saanileven met de broederen doe opkomen.

Slechts één voorbehoud moet daarbij gemaakt: Kerkelijke vereeniging onderstelt eenheid van belijdenis.

Iets dat nu niet zeggen wil, dat men op alle punten precies eender behoeft te denken, of van elk woord van de Schrift een precies eendere uitlegging behoeft te geven. Dat ongerijmde standpunt namen onze Gereformeerde kerken nooit in, en mag ook het onze niet zijn.

De eenheid in belijdenis mag nooit verder gevergd dan de belijdenisschriften gaan. De vraag is dus maar, of deze vrije gemeenten met ons al dan niet de Drie Fonmilieren van eeniqheid als kerkelijk veldteeken aanvaarden, en de aldus beleden waarheid in étn openbaren Dienst handhaven.

Doen ze dit niet^ dan natuurlijk stuiten we reeds bij de eerste ontmoeting en kunnen niet verder. Maar doen ze dit wel, dan is de weg voor saamspreking, vooroverleg en voor aaneensluiting gebaand, en mag de poging tot hereeniging althans niet onbeproefd blijven.

Hoe het nu op dit punt met de vrije gemeenten staat, wagen we niet te beslissen. We weten dat er zijn, die van ganscher harte de Drie Formulieren van eenigheid met ons aannemen, we weten ook dat er zijn, gelijk b. V. de kerk in de Weteringstraat te Amsterdam, die dit beslist niet doen.

Maar van het meerendeel dezer vrije gemeenten zijn we niet op de hoogte. Er bestaat geen statistiek van. Men kent haar kerkenordening niet. Haar standpunt is niet kenbaar genoeg. En ook weet men niet genoeg, la welke gemeenschap ze onderling staan.

Allereerst zal het dus op onzen weg liggen, op de hoogte te komen van den werkelijken toestand dezer vrije gemeenten. Waar ze zijn? Welken naam ze voeren? Welke belijdenis ze erkennen ? Welke kerkenordening ze volgen? Welk verband ze onderling hebben? Wie haar voorgangers zijn? Welk getal ze opgeven voor haar leden? Enz.

De Deputaten der Generale Synode voor deze aangelegenheid hebben vóór Augustus 1893 dus een breede taak af te werken.

Of ze hierin zelven slagen zullen, of wel dat ze de hulpe der Classis zullen inroepen, staat aan ons niet te beslissen. Mits in Augustus 1893 alle voorbereidende werkzaamheid maar zij afgeloopen, opdat de Generale Synode die dan daagt, verdere stappen kunne doen.

Het denkbeeld is wel eens geopperd, of onze Deputaten niet misschien de kerkeraden van alle vrije gemeenten konden uitnoodigen, om voor zoover ze de Drie Formulieren van eenigheid kerkelijk eeren, afgevaardigden naar een bijeenkomst te zenden, waar onze Deputaten, desnoods onder assumtie van eenige adviseerende leden, met hen konden raadplegen, en althans de noodïge inlichtingen erlangen.

Wij voor ons zouden dit denkbeeld wel willen steunen.

De tijd der verwijdering heeft uit; de dagen van saambinding zijn aangebroken, en ook hier geldt het, dat zalig zijn die den vrede make, n.

Dit wordt nu niet gezegd, alsof we ook maar iets minder prijs zouden stellen op kerkelijke hereeniging met de Gereformeerden die nog onder de Synode zitten, of met de Ledeboerianen.

Ons hart is ruim, en uitgebreid naar al wie eenzelfde genade van waarheid met ons deelachtig is, en zelfs wie zich het bitterst tegen ons gekeerd heeft, zal ons een verkwikking aan het hart bereiden, zoo we weer saam den Heere onzen God mogen dienen.

Maar de vrije gemeenten verkeeren in een afzonderlijken toestand. Ze leveren een eigen geval op.

Ea daarom, en daarom alleen, moest er over deze gemeenten afzonderlijk gesproken worden.

PIJNLIJK.

Voor veertien dagen betuigden we, onder aanroeping van den Naam des Heeren, dat elke voorstelling, alsof het Conflict te Amsterdam gezocht was, om voor de Vrije Universiteit geldelijk voordeel of voordeel van carrière te zoeken, geheel in strijd was met de waarheid.

Nu is het onder lieden van de wereld nog gewoonte, om, waar-een tegenstander aldus een plechtige verklaring aflegt omtrent de intentiën van zijn hart, waarover hij zelf natuurlijk alleen oord^elen kan, hiervoor | uit den weg te gaan.

Maar de redacteur van de Kerh. Cour. volgt zoo edele gewoonte niet.

Ook na onze verklaring gehoord te hebben, denkt hij er geen oogenblik aan dat hij zich in zijn oordeel over onze bedoeling kon vergist hebben, maar roept hij er schande over, dat wij zoo plechtige verklaring misbruiken, om een leugen waar te maken.

Hier eindigt alle redeneering.

Indien Prof. Goossen zich voor zijn conscientie verantwoord acht, om aldus als ware hij een God, over de intentiën van ons hart te oordeelsn, hebben wij hein niets meer te zeegen.

Wat hij over Kootwijk aanvoert heeft natuurlijk met het Conflict te Amsterdam niets uitstaande.

DE HEER RENKEMA.

De heer Renkema wil zijn verloren zaak goedpraten, en werkt er zich nu hoe langer hoe dieper In.

Hij schreef toch in het Wekk'ertje een lang stuk, om aan te toonen, dat er in de 17e eeuw van overheidswege niet zelden wel gesproken werd van de ware Christelijke Gereformeerde religie.

Nu dat heeft niemand ooit ontkend, maar is lang voor hem door anderen, en ook door ons, opgemerkt.

Doch wat baat hem dit?

Hij zou bewijzen, niet dat er door de Overheid van de Christelijke Gereformeerde religie, maar dat er door de kerken, ofïicieel kerkrechtelijk, van de Christelijke Gereformeerde kerken voor de Gereformeerde kerken gesproken werd.

En dit juist bewijst hij niet.

Zijn verweer maakt dan ook een droeven indruk.

Het is het willen gelijk hebben van iemand die ongelijk heeft, en nu heil zoekt in groote woorden.

Dit spijt ons, voor een man, dien we anders steeds hebben hooggeacht.

Maar hoe kan het anders?

Ge ziet hier uitkomen het invretend kwaad van alle schismatieke zonde.

KUYPER,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1892

De Heraut | 4 Pagina's

DE CHOLERA.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1892

De Heraut | 4 Pagina's