GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII.

Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: ij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet stervet. Gen. 3 : 3.

De vraag, of de Boom der Consci'éntie een vrucht droeg, die prikkelend op het bloed of zenuwleven der menschen in kon werken, lieten we onbeslist. Er wordt ons niets stelligs omtrent bericht. En wat er staat dat aan Adam en Eva, toen ze de vrucht van dien boom genoten hadden, de oogen geopend werden, dat zij naakt waren, kan zeer wel geheel zedflijkerwijze verstaan worden. Dat we niet afkcerig zijn van het gevoelen, dat er van deze vrucht zekere werking op den mensch uitging, is dan ook alleen, omdat het neutrale, het onverschillige in het werk Gods nergens gevonden werd. Was nu deze Boom der Consci'éntie evenals de Boom, des Levens een boom van hoogere orde, dan moet er in zijn vrucht ook een kracht van hoogere orde gewerkt hebben, ook al weten wij niet hoe noch welke. In geen geval is het, gelijk velen vermoeden, een wijnstok geweest, overmits zijn vrucht niet benevelt dan na de gisting van het wijnsap. Veeleer zou men dan moeten denken aan een boom in den geest van den wijnstok, maar van dien aard, dat de prikkeling op bloed en zenuwen bij dezen boom rechtstreeks van de vrucht, zonder gisting, uitging. Toch laten we dit onbeslist. Van een soort roes waarin het eten van die vrucht hen zou gebracht hebben, is geen sprake. Dat toont heel het verhaal wel. Integendeel, de schaamte roept in hen naar bedekking der schaamte. Maar wat voor ons alles afdoet, ook al ging er een prikkelende werking van de verboden vrucht uit, zoo was die in elk geval geheel bijkomstig. De verklaring: Gij zult sterven, was immers stellig niet van een sterven door lichamelijke vergiftiging bedoeld. Dan toch zouden ze niet schaamte hebben gevoeld, maar onwel zijn geworden, en saam doodelijk krank zijn neergevallen. De natuurlijke werking van de vrucht van den boom, die we allerminst ontkennen, is hier alzoo in geen geval de hoofdzaak, waar het op aankomt. Dat deze boom een Boom der Consci'éntie was, lag niet aan zijn natuurkundige eigenschappen, maar aan het woord Gods dat over dien boom was uitgegaan. Zooals Eva tot Satan zeide. God had hun opgelegd, dat ze dien boom zelfs niet mochten aanroeren. Zelfs, de aanraking van den Boom der Consciëntie zou doodelijk in haar gevolgen zijn. Iets wat hierop neerkomt, dat niet de aanraking noch de lust in die vrucht, maar de moedwillige ongehoorzaamheid die zich in het eten van dien boom uitsprak, oorzaak van den dood zou zijn.

Het is hier de plaats iets over de Taal te zeggen. Dit zou niet noodig zijn, indien de vergiftiging van de ziel gevolg ware geweest van de vergiftiging van het bloed. Al wat natuurkundigerwijze, of wil men physisch, toegaat, kan worden afgedaan, zonder dat men de taal als instrument gebruikt. Een gebaar met den vinger naar den open mond, duidt klaarlijk genoeg aan, dat ge eten bedoelt. Maar anders wordt het natuurlijk, nu we tot de slotsom kwamen, dat de Boom der Consci'éntie slechts instrument, geen tweede oorzaak is, en dat de eigenlijke werking uitging van het woord Gods, aan welk woord zij gehoorzaam moesten zijn, en ongehoorzaam werden. Nu toch komt juist alles aan op de gebezigde woorden, en moet het feit onder de oogen worden gezien, dat Adam en Eva in staat waren, den zin van deze woorden te vatten. Gemeenlijk let men hier niet op. De woorden die het hier geldt, zijn ons van der jeugd af zóó overbekend, en al de begrippen die er door worden uitgedrukt, zóó gewoon, dat de gedachte zelfs niet bij ons op komt, hoe Adam en Eva deze woorden konden begrijpen. Evenwel die vraag heeft wel terdege recht van bestaan. Reeds het enkele begrip van »sterven", «zekerlijk den dood sterven", is zoo moeilijk en ingewikkeld, dat we niet kunnen ontkomen aan de vraag, hoe Adam, die nog nooit van sterven iets gehoord of gezien had, zich bij hethooren van dit woord, er eenige voorstelling van kon vormen. En sterker nog klemt de vraag, als ge de verzoeking van de slang er bij rekent. Ook die verzoeking toch heeft in woorden plaats, door een fijne uitspinning van woorden, door het geven aan de woorden van een eenigszins gewijzigde beteekenis, en deze verzoeking kon dus óf geen vat op Eva hebben, of was te onmenschelijk zwaar, bijaldien zij niet in staat was, om met iets van onze helderheid te overzien, in wat strik Satan haar zocht te verschalken. De quaestie van de taal treedt hier alzoo metterdaad op defa voorgrond. En eer we verder gaan, is het daarom noodzakelijk onszelven af te vragen, welke beteekenis ^^/««/voor Adam en Eva in het Paradijs had.

Wij, later geborenen, leeren onze taal eerst van lieverlede aan. Als men een kindeke, dat pas ontlook, duidelijk wilde maken, dat er in een glas of kop doodelijk vergif was, zou men niet zeggen: »Door daarvan te proeven, zult ge den dood sterven, " maar men zou door sterke gebaren of forsche klanken van bah en nogmaals bah een indruk pogen teweeg te brengen van iets naars. En zoo is het met heel onze taal. Onze taal bestaat, als wij pas in het leven treden, reeds buiten ons, in de gedachten, gesprekken en geschriften van oudere menschen, en wij groeien eerst zeer van lieverlede in die bestaande taal in. Ja zelfs blijft bij verreweg de meesten dat inleven in hun moedertaal tot op hun dood toe zoo uiterst gebrekkig, dat het al veel is, zoo een gewoon ontwikkelde vrouw één tiende van de woorden van onzen taalschat bezigt. Bij veel jonge mannen, die minder met het werkelijke leven in aanraking komen, is de beschikbare woordenschat gemeenlijk nog veel kleiner. Op die wijze verschilt ook weer taal en taal onderling. Talen als die van onze beschaafde volken in West-Europa bezitten een ontwikkeling waarbij die van menige negertaai eenvoudig niet haalt. Zoo rijk als onze talen zijn, zoo arm zijn de talen dier natuurvolken; niet op elk punt, maar in 't generaal. Hierop afgaande zou men nu bij het terugdenken aan het Paradijs allicht tot de voorstelling geraken, dat het spreken van Adam en Eva al uiterst gebrekkig moet geweest zijn; een eerste stamelen of uitstooten van eenige klanken; en dat zich eerst in den loop der geslachten uit die gestamelde klanken iets wat op een taal leek, ontwikkeld had. Hiermede intussche'n is hetgeen het Paradijsverhaal ons meldt, ten eenemale onvereenigbaar. Van meet af toch openbaart God de Heere zich aan Adam, niet door teekenen of gebaren, maar door breede toespraken in begrippen door woorden. In een zeggen als: »Weest vruchtbaar, vermenigvuldigt en vervult de aarde", is zelfs zekere weelde door veelheid der woorden, zekere stijl, en zekere fijne schakeering van begrippen. Grof uitgedrukt zou er alleen staan: »Ge moet de aarde vol van menschen maken " Nu daarentegen vinden we drie begrippen: eerst dat van ^vruchtbaar zijn; " dan het daaruit voortvloeiende van ^sich te vermenigvuldigen" en daarna eerst van het - svervtdlen van de aarde". Evenzoo als er staat: »Gij zult den dood sterven", en niet kortweg: »Dan gaat ge dood", vertoont dit een fijner taalvorm, en een versterking van het begrip door het woord zelf, die immers in een kinderlijke taal ondenkbaar is. Het feit is uit dien hoofde niet te loochenen, dat Adam en Eva in dit verhaal voorkomen, als in staat om terstond na hun schepping, een rijke, fijn ontwikkelde taal volkomen te verstaan.

Onderstelt ge toch het tegendeel, en zegt ge, dat ze wel zoo iets, zoo ongeveer de hoofdzaak gevat zullen hebben, maar dat ze tegen de taal als taal vrij stompzinnig overstonden, dan sluipt er een gruwel in het verhaal in. Dan toch gaat ge onderstellen, dat God, wetende hoe Adam en Eva Hem eigenlijk niet, althans niet dan zeer onvoldoende verstonden, niettemin aan een alzoo slecht verstaan gebod hun toekomst en de toekomst van heel\mvt. geslacht had gebonden. Dit zou ongerechtigheid in God stellen, en kan dus niet worden aangenomen. Maar bovendien het verdere verhaal is met de voorstelling alsof Adam de taal nog slechts zeer ten deele verstond, niet te rijmen. Al is het toch, dat Adam in den aanvang meer luistert dan zelf spreekt, geheel anders wordt dit in het verdere beloop der geschiedenis. Dan gaat Eva scherpzinnig en fijn redeneeren met Satan en Satan met haar. Zij redeneert daarop met Adam. En na den val hoort ge Adam en Eva beiden hun pleit bij God bepleiten, en in verband daarmee God zijn oordeel brengen, en dat alles op een manier die geen zin zou hebben, als de taal niet verstaan was. Ja, de gegevens die het verhaal ons oplevert gaan nog verder. Er blijkt toch uit, dat Adam en Eva van meet af zelfs taalvormend vermogen in zich bezaten, en zich hiervan ten volle bewust zijn. Op het zien van Eva noemt Adam haar eerst Isjah, d.i. Mannin, en straks Chawah of Eva, d. i. Moeder des levens. En Eva op haar beurt noemt straks haar oudsten zoon Kaïn, met terugslag op het ^verkregen'' hebben van dit kind, en naderhand een ander kind Seth; »want, zeide zij, de Heere heeft mij een ander zaad »gezet" voor Kaïn".

Het Hebreeuwsche woord Seth nu beteekent juist hetzelfde als ons woord: zetten. Hieruit nu spreekt een krachtig taalbewustzijn; en dat dit Adam PJZOO ingeprent was, blijkt duidelijk uit hét feit, dat God ook de dieren tot Adam bracht, om te zien hoe hij ze noemen zou, en zooals Adam hun natuur en aard doorzag, zoo noemde hij ze. Nogmaals alzoo een wondersterke uiting van taalvormende kracht.

Zij hier in het voorbijgegane eene bedenking ondervangen, die zoo licht opkomt. De namen van Eva, Kaïn, Seth enz. zijn namen, afgeleid van Hebreeuwsche stammen. Heeft men dan in het Paradijs Hebreeuwsch gesproken? Lange jaren heeft men dit metterdaad gewaand, en we zullen niet zeggen, dat het geslacht dat het zich zoo denkt, reeds geheel is uitgestorven. Nader onderzoek en vergelijking van taal met taal geeft ons intusschen de zekerheid, dat de Hebreeuwsche taal, gelijk wij die uit de Heilige Schrift kennen, van veel later formatie is, en terugwijst op een oudere taal van veel eenvoudiger stammen. Het Hebreeuwsch is een dier talen, die aan Sems afstammelingen eigen zijn, en die als groep sterk afwijken van de talen die bij Japhets zonen, en bij Chams nakroost hooren. Het Hebreeuwsch komt op na de spraakverwarring bij Babel en heeft dus de gevolgen daarvan ondergaan. Al moge het dus aannemelijk zijn te meenen, dat de afstammelingen van Sem het naast aan de Paradijsstreek woonden, en dus een taal spraken met de taal van den eersten mensch het naast verwant, dan ligt toch in elk geval tusschen die oudste taal en ons Hebreeuwsch zulk een onmetelijke afstand, dat, ook bij verwantschap, toch beide talen allicht niet minder verschild hebben dan b. v., het Russisch van ons Boeren-Friesch. Nee: v»t men dit nu alzoo aan, dan ontstaat de moeilijkheid, hoe de naam van Eva, Isjah, Kaïn en Seth hier kunnen voorkomen, als afgeleid van Hebreeuwsche stammen, daar het Hebreeuwsch toen nog niet bestond. Dit bezwaar is echter gemakkelijk uit den weg te ruimen. Reeds het woord Mannin, dat onze Overzetters bezigen, toch toont, hoe men ook zulke namen vertalen kan, om de beweegreden van de naamgeving voelbaar te maken. Hadden onze Overzetters consequent willen zijn, dan hadden ze moeten zetten: Men zal ze Isjah heeten, en niet Mannin; of wel ze hadden ook later moeten zetten: »Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw: Levensgeefster, omdat ze een moeder aller levenden is. Ware nu zoo niet van Adam, Eva, Kaïn, Seth, maar van Mensch, Levensgeefster, Verworvetie en Plaatsvervanger gesproken, dan zou de zinspeling in onze eigen taal zijn overgebracht, zonder dat iemand daaruit af zou leiden, dat in het Paradijs HoUandsch was gesproken, al moet toegestemd dat ook die fabel van uit Antwerpen eens is rondverteld. Alles loopt dus wel, zoo men zich voorstelt, dat de Paradijstaai een veel oorspronkelijker taal was, en dat later eerst bij het opstellen van het Paradijsverhaal, deze zinspeling op de afleiding der woorden, uit die Paradijstaai in het Hebreeuwsch is overgebracht.

We komen thans tot de hoofdzaak terug, hierin gelegen, dat niet alleen Adam, maar ook Eva, terstond na hun schepping in staat waren een levende, rijk, ontwikkelde menschelijke taal én te verstaan, én zelf te spreken. Hoe nu kwamen ze hiertoe? Natuurlijk is er geen sprake van dat ze deze taal uitwendig van buiten zouden geleerd hebben. Hoe ter wereld toch ware dit denkbaar geweest ? Waar was dan die taal ? En waar waren voor het aanleeren van die taal de hulpmiddelen? Plet antwoord kan daarom niet anders luiden, dan dat deze taal hun feitelijk ingeschapen is, niet bij manier van taal-of s^r& 'akvermo^en, maar als een hun volkomen bekende taal, en die als deel van, de oorspronkelijke gerechtigheid, hoorde bij Tiet beeld Gods. God spreekt. Het Eeuwige Woord uit te spreken is zelfs zijn Goddelijke majesteit. Spreken bij God is scheppen, en scheppen is spreken. En zoo kon het niet anders, of ook de mensch, als naar Gods beeld geschapen, moest én het spraakvermogen én de taal bezitten, ten einde op die wijs ook in deze taal het beeld Gods te kunnen vertooaen. Adam was, zoo vonden we, in zijn schepping, volkomen wijs, heilig en gerechtig; welnu, die wijsheid, dat wijs-zijn liet zich niet denken zonder taal. Spreken en denken hoort onlosmakelijk bijeen. Aan het spreken ligt het denken ten grondslag, en in de taal is het dat de gedachte en de overlegging van het hart uitvloeit. Op zichzelf ligt er alzoo in het feit, dat Adam een taal verstaat en een taal spreekt, niets ongerijmds. Integendeel, noch zijn schepping naar Gods beeld zou in een stamelen van Adam tot zijn recht zijn gekomen, noch in een stamelen van Adam de oorspronkelijke »wijsheid" hebben uitgeblonken.

Te minder vreemds ligt hierin, naarmate men zich helderder rekenschap geeft van het wezen en den oorsprong der taal. Schier eindeloos is over dien oorsprong der taal getwist, en met name twee hoofddenkbeelden hebben steeds om den voorrang gestreden. Eenerzijds toch hield men staande, dat een taal een afgesproken stukiuerk was. De menschen hadden dat zoo onder malkander klaargemaakt, dat een schepsel op twee pooten een vogel en op vier pooten een dier zou heeten. Zoo was de taal al rijker geworden, steeds vollediger in elkaar gezet. En wat de nieuw komende menschen nu deden, was niets anders dan van buiten leeren, wat vroeger door afspraak alzoo in gebruik was gekomen. Dit poogde men dan op allerlei manier aannemelijk te maken; en alle deze stelsels waren conventioneele taalstelsels, d. i. stelsels die den oorsprong der talen verklaren uit overeenkomst, afspraak of conventie. —Maar hiertegenover kwam reeds bij de Grieken een heel ander stelsel op, dat de taal verklaarde uit 's menschen aanleg. De mensch, zoo zeiden de mannen van dit stelsel, was zóó geschapen, dat de dingen een vasten indruk op hem maakten, en dien vasten indruk gaf hij weer, niet willekeurig, maar uit noodwendigheid, in een vaste daarvoor door God bestemde klankuiting. Dit laatste stelsel nu is steeds ook door de godgeleerden, die met de Heilige Schrift rekenden, bepleit. De menschelijke taal, zoo zeiden ze, is niet van menschelijke vinding, maar van Goddelijken oorsprong. Hoe deze menschelijke taal zou zijn, is eerst door God gedacht, eer ze op ónze lippen uitkwam. Die taal; is door God den mensch ingeschapen. In die taal .moest hij daarom spreken. Eii tevens verklaart het zich op die wijs, hoe God in die taal zelf kon spreken tot den mensch. — Ook de latere taaistudie, die veel hooger vlucht nam dan de vroegere, en veel stelselmatiger gedreven werd, kwam dit in zooverre bevestigen, ' dat ze al meer er toe leidde, om metterdaad tusschen alle talen zekere vaste Verwantschap aan te toonen, en het vermoeden te bevestigen, dat alle talen zich van lieverlee uit éénzelfde grondtaal ontwikkeld hebben.

Alleen stuitte men hierbij telkens op het e ven onloochenbaar verschijnsel, dat ctallerleivertuarring in de talen valt op te merken, dat volkeren die nauwelijks van elkaar in uitzicht verschillen, nochtans heel andere talen spreken, en dat er in alle talen thans een geheele reeks van verschijnselen is, die ge bijna niet anders dan uit toeval of willekeur verklaren kunt. Buiten de Heilige Schrift om is dit bezwaar dan ook metterdaad zeer moeilijk uit den weg te ruimen. Rekent men daarentegen niet enkel met het Paradijsverhaal, maar ook met het verhaal omtrent de spraakverwarring bij Babels torenbouw, en daarna met het gebeurde op den Pinksterdag, dan wordt al het duistere opgeklaard. Het Paradijsverhaal verklaart ons dan de eenheid van den oorsprong der talen; het gebeurde in de vlakte van Sinear maakt het dan duidelijk, hoe er desniettemin zulk een grenzenlooze verwarring in elke taal en tusschen dé talen onderling ontstaan kon en moest; en eindelijk het Pinkster verhaal zegt ons, hoe te midden van die schier grenzenlooze verwarring, de eenheid van onze menschelijke taal toch nog altoos stand houdt. De talen van Parlhers, Meders, Elamieten, en wie niet al, komen daar weer uit in de grondeenheid, die ze saam bezitten, en zoo blijken alle talen niet anders te zijn dan de rijke veelvormigheid waarin de ééne menschelijke taal zich onder de natiën gespreid heeft. Die ééne menschelijke taal nu was de oorspronkelijke, de zuivere, de nog onverwarde en onbedorvene, de moedertaal onder alle talen, waaruit alle aparte talen voortgekomen zijn. En het is die ééne, oorspronkelijk menschelijke taal, die met noodzakelijkheid uit den aard van 's menschen schepping voortvloeide, die God voor den mensch bereid had, en die Adam en Eva verstonden en spraken, zoodra ze als mensch tot bewustzijn kwamen.

Dat komen tot bewustzijn doorliep bij hen geen proces. Ze waren opeens v/akker met heldere klaarheid, en het is in die klaarheid, dat ze denken en spreken en verstaan konden, als stonden ze in de volkomenheid van het instinct. Juist het instinct heeft dit eigenaardige, dat het, zonder leerschool, opeens met volkomen juistheid, het leven tot uiting brengt. Meet de hoeken en lijnen^ van de raat in de bijenkorf maar na, en ge zult zien, dat ze nooit missen, maar '311003 precies zijn, even precies als de hoeken en afrondingen van het web der spin, zoüder dat toch ooit bij of spin zekere ontluikende hersentjes met het aanleeren van hoeken en lijnen of met het zich verwerven van tech­ nische vaardigheid vermoeid hebben. God doet dat alles het dierken doen, en het dierken doet het, door niets dan door instinct geleid, nauwkeurig en precies. Opdat instinctieve leven nu is de mensch niet aangelegd. Wel zijn er instinctmatige trekken in den mensch, en ziet ge dit instinctieve bij menschen met kunstaanleg soms zeer sterk uitkomen, maar toch in den mensch heeft dit alles een anderen grond. Zijn aard is niet instinctief. Zijn aanleg is veeleer om van niets op iets te komen, door aanleeren, door afzien, door nabootsing, door ervaring en door de macht der gewoonte. In Adam bij zijn schepping daarentegen heerscht niet het waggelend en onzeker opkomen van het allengs ontluikende leven, maar veeleer het instinctieve van het terstond gereede. Hij sprak en verstond zonder aanleeren en zonder naspreken, juist zooals wij dit alleen als vrucht van oefening en aanwennen kunnen. Hadden wij ons met Adam kunnen onderhouden, zoo zou zeer stellig gebleken zijn, dat wij velerlei zaken en woorden bezigden, die hem vreemd waren, maar voor het overige zouden we in niets den indruk hebben ontvangen van een gebrekkige ontwikkeling. Veeleer zelfs zou ons zeker gevoel van minderheid bekropen hebben, gelijk we dit nog soms ervaren, als we, het stol onzer boekengeleerdheid afgeschud hebbende, te spreken komen met een wezenlijk wijs en verstandig man uit het volk.

Op dat »wijs en verstandig" leggen we zelfs nadruk, Er zijn toch menschen wier mond op een woordenfontein gelijkt, en die, zonder veel te denken, soms zelfs bijna gedachteloos, geheele reeksen van volzinnen, met alle gemak, over hun lippen doen vloeien. De Franschen noemen zulk soort menschen: woordenmolens, moidins a parole. Zoo echter moogt ge het gebruik der taal bij Adam u niet voorstellen. De gedachte moet, zal het wel zijn, de ziel van het woord wezen, en het woord de belichaming van de gedachte. Gedachtelooze woorden zijn als de afgestorven, verdorde slangehuid, waar de levende slang uit wegkroop.

Dat zulk een holheid bij menschen voor kan komen, is thans een gevolg der zonde, evenals het een gebrek aan harmonie is, als wie diep denkt geen woorden voor zijn gedachte kan vinden. In Adam, die als onberispelijk product, zonder vlek of rimpel, ganschelijk gaaf uit de hand van den Schepper was voortgekomen, is alzoo noch het ééne noch het andere bestaanbaar. In hem heerschte harmonie. Er was het woord om de gedachte te belichamen, en er was de gedachte om het woord te bezielen. Ook greep hij in het woord, dat tot hem kwam, de ziel der gedachte die er in uitging. Dat dit nog geen uitgewerkte, ontplooide rijkdom van gedachten in woorden was, spreekt vanzelf. Telkens moesten er nog niet gebezigde gedachten voor het eerst opkomen, en uitgaan in een woord dat dusver nog nimmer over zijn lippen gleed. Maar wat nog niet uitgewerkt was, was daarom wel terdege aanwezig, en aanwezig om op elk gegeven oogenblik juist dien dienst te bewijzen, die noodig was. Of hierbij de voorstellingen-meer dan de begrippen zijn bewustzijn bewerkten, beslissen we niet. Stellig is voor het eerste veel te zeggen. Mits men maar nimmer zich inbeelde, dat Adam geen begrip had, en zich eerst van lieverlee het eerst naieve begrip kon vormen. Wie dat zegt, kan het Paradijsverhaal eenvoudig niet aannemen, waarin immers tal van begrippen voorkomen, en dat wel in zeer precies gebruik. Zeker er zijn begrippen van enkelvoudige en van saamgestelde dingen, die Adam niet kon hebben, omdat ciie dingen zelve hem eerst-later zouden voorkomen. Die toen reeds te bezitten ware ballast geweest. Alles kwam er hier maar op aan, dat hij beschikte over die voorstellingen en begrippen, die in zijn toenmalige wereld hem onmisbaar waren, en deze bezat hij ongetwijfeld. Dit verwondere niemand. Is het God die ons het wondere vermogen inschiep, om alleiigs begrippen te vormen, die begrippen saam te voegen, en uit die saamgevoegde begiippen tot conclusiën te komen, dan is én dat vermogen én de werking van dat vermogen, van Hem in ons gekomen, en is er geen enkele reden denkbaar, waarom diezelfde God, die dat resultaat bij ORs bereikt door langzame oefening, datzelfde resultaat niet in_ Adam kan gesteld hebben, enkel krachtens de Goddelijke daad der schepping. Zoo alleen handhaven we de volle werkelijkheid van wat uit het Paradijs ons bericht wordt; en de ordinantie Gods die aan den Boom der Consciëntie zijn beteekenis hechtte, verstaan v/e niet als later eerst alzoo door Mozes oi wie ook geformuleerd, maar als wezenlijk aldus van God in'het Paradijs, en dat in hoorbare, door Adam uitnemend begrepen taal uitgegaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1896

De Heraut | 4 Pagina's