GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De macht der beginselen op het  gebied der wetenschap.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De macht der beginselen op het gebied der wetenschap.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Dr. Woltjer heeft in de Jaarverslagen van het Gereformeerd Gymnasium te Amsterdam, nu reeds een reeks van jaren, belangrijke opstellen geleverd over de vraag, welken invloed het Gereformeerd beginsel op de bestudeering der onderscheidene wetenschappen gaf

Achtereenvolgens besprak hij daarin de klassieke Philologie, het Nederlandsch, de Geschiedenis, de Nattiurkufide in het algemeen, de Plantkunde en de Dierkunde.

Ditmaal behandelde de geleerde schrijver de Physica en de Chemie, en werd vroeger wel eens niet ten onrechte beweerd, dat deze vakken onzerzijds te zeer verwaarloosd werden, hier is juist het omgekeerde het geval. Dit vertoog toch is 65 bladzijden breed, terwijl de vroegere zelden over de twee vel liepen.

Eerst wijst hij er zelf op, dat de meesten achten dat bij Physica en Chemie geen religieus beginsel meerekent.

Algemeen verbreid is onder de zoogenaamd ontwikkelde menschen, ja zelfs onder mannen van wetenschap, het denkbeeld, dat physica en chemie met zedelijke en godsdienstige beginselen niets hebben uit te staan en dat daarom goed onderwijs in deze vakken op een Gereformeerd gymnasium niet anders gegeven kan worden dan op een openbaar ot op ieder ander gymnasium. Dat godsdienstonderwijs verschil maakt spreekt van zelf; ook voor geschiedenis stemt men toe dat er verschil in opvatting is; zelis kan voor plant-en dierkunde geloof en ongeloof van invloed zijn op het onderwijs. Pnysica en chem.ie echter, zoo zegt men, hebben met geloof en ongeloof niets uit te staan: deze wetenschappen hebben immers de verschijnselen in de stoffelijke wereld, wat door de zinnen waargenomen wordt, wat gemeten en gewogen kan worden, wat men door proeven onwederlegbaar kan aantoonen, tot voorwerp. Deze wetenschappen zijn exact: wie daar geloof en ongeloof bij te pas brengt verlaat het gebied der wetenschap, vermengt geheel verschillende dingen en bewijst reeds daardoor dat hij op dit terrein zich niet bewegen moet.

Zoo is, mag ik wel zeggen, de algemeene opvatting, die ook door menschen, welke voor geen geld ter wereld tot de ongeloovigen zouden willen behooren, gedeeld en verdedigd wordt. Hare oppervlakkigheid echter moet voor een ieder, die met de eischen van opvoedend onderwijs bekend is, in het oog springen. Zoo het onderwijs zich daartoe bepaalde om uiteen te zetten hoe thermometers en barometers, luchtpompen, stoommachines en electrische weiktutgen worden samengesteld en werken, zoo het zich dus tot eenige praktische kundigheden beperkte, zou het mogelijk zijn dat de vraag geloof of ongeloof niet te pas kwam. Men kan in Amsterdam, Londen of Parijs, in de Alpen of op eene steppe goed den weg weten en anderen tot gids dienen, zonder dat men de vraag weet te beantwoorden of de aarde een plat vlak is of een bol, of zij om de zon draait of de zon om haar, zoo ook kan men verschijnselen in de na tuur kennen en van die kennis praktisch voortreffelijk gebruik maken, zonder dat men van het verband en den samenhang der dingen en de oorzaken der verschijnselen ook maar eenig besef heeft. Maar even weinig als de kennis van dien eersten persoon aardrijkskunde, zou men de kennis van dezen natuurkunde kunnen noemen.

Men kan zich ook bij deze vakken niet buiten de beginselen houden, en het geschiedt ook niet.

Maar bovendien is het niet waar dat de beginselen en de methode en de vraagstukken, die daarmede samenhangen, bij de lessen in physica en chemie niet zouden worden besproken. Het zou uit paedagogisch oogpunt natuurlijk niet te verdedigen zijn, wanneer een leeraar met zijne leerlingen over beginselen en methode geregeld ging philosopheeren; de jongens zijn daar niet rijp voor; het zou slechts de oppervlakkigheid in de hii»id werken. Maar van den anderen kant is het moeilijk te gelooven dat bij een onderwijs, gedurende twee of drie jaren een paar uren in de week aan jongelieden van ï6 tot 20 jarigen leeftijd egeven, niet méér dan ééns enkele grondeginselen der natuurbeschouwing, vragen die den oorsprong en het doel, het hoe en het waarom van het samenstel der dingen betreffen, zouden ter sprake komen. Dat deze bespreking^ overeenkomstig den geest des tijds gewoonlijk in negatieyen, ongeloovigen zm, zal plaats hebben is zeker te betreuren, maar het geschiedt. Een leeraar zegt bijv. naar aanleiding van een hoofdstuk uit de physica op eene les tot zijne leerlingen: »Nu zijn er wel die zeggen dat er nog iets achter deze stoffelijke wereld is, maar je weet dat wel beter. Die menschen, die dat zeggen, hebben niet beter geleerd, laat jullie ze maar stü praten. Julüe weet beter, nu je eenmaal zooveel geleerd hebt van de physica; je begrijpt, die stof is er nu eenmaal, is er altijd geweest en zal er ahijd zijn; daar zit niets en niemand achter.» i)

Hoezeer ik eene dergelijke verklaring van cenen leeraar uit meer" dan één oogpunt ook wraak, formeel is het niet te wraken dat de dieper liggende beginselen ter sprake komen. Wel is waar kan de leeraar zorgen dat hij uiterlijk geen aanstoot geeft, kan hij zijne meening slechts laten doorschemeren, niet uitspreken, maar dat maakt de zaak principieel en paedagogisch niet beter. En waar de leeraar ook zou trachten het gebied der algemeene beginselen te vermijden, daar zuilen toch de nadenkende leerlingen er bij zich zelven toe komen, want ook hun geest streeft naar eenheid en samenhang in het denken.

Maar eindelijk, al ware het ook, dat de leerlingen met de beginselen, die aan de wetenschap der physica en chemie ten grondslag liggen, niet te maken hadden, dan moet toch de leeraar ze [kennen, en moet hetgeen hij zegt en leert met de door hem erkende beginselen in overeenstemming zijn. Deze kennis moet er hem toe leiden om op zijne hoede te zijn, waar zijne leer - lingen eenen dwaalweg zouden kunnen inslaan, onjuiste begrippen opnemen, verkeerde gevolgtrekkingen malcen. Al kan hij niet overal en altijd duidelijk verklaren, waarom deze of die uitdrukking niet juist, de eene of andere beschouwing of gevolgtrekking verkeerd is, toch moet hij het voor zichzelven weten en als leidsman van anderen een helder inzicht hebben in het verband der dingen, die hij leert, en in de beginselen, die aan zijne beschouwing ten grondslag liggen.

Natuurlijk kunnen we den Schrijver niet in zijn breed betoog op den voet volgen. Toch geven we bij wijze van proeve nog één uiterst belangrijk citaat.

Men spreekt van waarneming, alsof die louter objectief was. Maar zoo zegt Dr. Woltjer:

Er is echter een tweede factor bij de waarneming, waarop wij moeten wijzen, omdat hij van grooten invloed is op onze wetenschap.

Het is ons bewustzijn, dat de verschijnselen waarneemt: de voorstellingen echter, die wij door de waarneming verkrijgen, trachten zich krachtens eene wet van dat bewustzijn te verbinden met voorstellingen, die reeds in de ziel aanwezig zijn. Door deze natuurlijke verbinding der voorstellingen of apperceptie ontstaat er wel is waar eenheid in onze kennis, maar zij kan ook de oorzaak worden van fouten. De nieuwe gewaarwording kan zich verbinden met reeds verkregen voorstellingen krachtens een toevallige, niet wezenlijke overeenstemming, waardoor wezenlijk ongelijksoortige voorstellingen in ons bewustzijn verbonden blijven en werken. De namen, die wij aan de waargenomen verschijnselen geven, too nen op welke wijze, in welke richting, de apperceptie gewerkt heeft. Uit het dagelijksche leven hebben wij de voorstellingen van breken, drukken, spannen, ageeren, aantrekken, verbinden, leiden, van verwantschap of affiniteit, massa, stroom, golf, enz., en aan deze voorstellingen hebben zich, wegens één of meer punten van overeenkomst, aangesloten voorstellingen van verschijnselen, die wij in de leveniooze dingen hebben waargenomen, zoodat deze aan gene hunnen naam hebben ontleend. Wij spreken van breking van het licht, spanning van gassen, geleiding van warmte, affiniteit van atomen, een stroom van electriciteit, en dergelijke meer. Door al deze namen is een subjectief element in onze waarnemingen vertegenwoordigd, dat men vruchteloos tracht geheel te elimineeren. 't Is waar, men denkt bij het gebruik dezer termen gewoonlijk niet aan hunne eigenlijke beteekenis, men definieert ze zoo nauwkeurig mogelijk; maar de beeldspraak blijft bestaan. Men kan ze niet door eenvoudige teekens vervangen, zooals in de algebra de grootheden, omdat ze daarvoor te samengesteld zijn en nog iets anders dan grootheden, waarop men de bewerkingen van optellen, aftrekken, enz. kan toepassen. Met de maat van drukking, spanning, breking enz is het eigenaardige en onderscheidende van deze verschijnselen nog niet uitgedrukt, ook wanneer we afzien van het min of meer willekeurige en subjectieve, dat er in deze maatbepalingeri is.

Krachtens den aard van het menschelijk bewustzijn wordt dus door de apperceptie noodzakelijk aan de waargenomen verschijnselen eene verklaring of uitlegging gegeven door het subject.

Dat daarin een bron van dwalingen kan zijn, ligt voor de hand. De voorstelfing van goud is bij den mensch in het algemeen en bij de kinderen in het bijzonder eene krachtige voorstelling; de warme, schitterende glans van het goud en de waardeering, waarmede over goud gesproken wordt, maken die voorstelling zeer intensief. Nu is het bekend hoe deze voorsteUing maakt, dat kinderen blinkend koper voor goud aanzien; het verschil tusschen beide metalen wordt niet, of zóó zwak waargenomen, dat het de apperceptie niet belet. Hetzelfde geschiedt, wanneer een walvisch voor een visch wordt gehouden. Daarentegen is het voor de gewone waarneming onmogelijk potlood en diamant door apperceptie met elkander te verbinden, daar zij weinig of geen overeenkomst, maar de grootst mogelijke verschillen toonen, hoezeer de chemie aantoont, dat zij stoffelijk één zijn. Tegen het maken van gelijksoortige fouten is echter ook de physica en ook de chemie nooit gewaarborgd, zooals hare geschiedenis toont. Om slechts één voorbeeld te noemen. Platina werd ook door de natuurkundigen eerst voor zilver gehouden, totdat in 1752 bleek, dat het een afzonderlijk metaal was. üok hier was het de witte glans vooral, waardoor bij apperceptie de voorstelling van het platina met de voorstelling zilver verbonden werd. Physici en chemici zullen er uit hunne bijzondere wetenschappen wel meer en betere voorbeelden weten aan te halen.

Er is echter nog een derde belangrijke factor in onze waarneming, waardoor zij zeer sterk subjectief kan worden. Zij staat namelijk onder den invloed van den wil, geschiedt met een bepaald doel, in eene bepaalde richting. Ik kan volstrekt niet onderschrijven wat Mach in zijne inaugureele oratie zegt, dat »de ontsluiting van een nieuv/ tot dusver onbekend gebied van feiten slechts aan toevallige omstandigheden te danken kan zijn." Trouwens, wanneer hij op de aangehaalde woorden laat volgen: »Die Leistung des Entdeckers Hegt hier in der scharfen Aufmerksam heit, welche das Ungewöhnliche des Vorkommnises iind der bedingenden Umstande schon in den Spuren wahrnimmt, " dan geeft hij zelf aan het toeval reeds eene geenszins onbelangrijke beperking. Maar de geschiedenis der physica en der chemie weerspreken, meen ik, de bewering van Mach. De afwijkingen van de vve't van Boyle waren vóór v. d. Waals ook bekend; het is geen toeval, dat hij trachtte er eene verklaring van te geven, welke verklaring een geheel terrein van feiten heeft ontsloten. Een nieuw gebied van feiten is zeker ook geopend door de zoogenaamde (electrische) golven van Herz; toch zijn zij niet door toeval gevonden, maar uit theoretische overwegingen besloot Herz tot het bestaan dezer golven, die daarna door het experiment werden aangetooi d.

Natuurlijk zal niemand ontkennen, dat het toeval ook een geheel gebied van nieuwe feiten ontsluiten kan, maar dat beweert Mach niet; hij zegt dat alleen het toeval dat doet.

Maar in elk geval, wanneer eenmaal een nieuw gebied van leiten is ontsloten, dan gaan de geleerden er op uit om dat terrein te bewerken. En niet alleen is dan in 't algemeen het gebied bepaald, maar ook de richting waarin, en de wijze waarop het onderzoek moet plaats hebben, althans in groote trekken. Vooral theorieën en hypothesen leiden alzoo den wil om in eene bepaalde richting waar te nemen. Welk een mach tige beweegkracht is niet de hypothese van Darwin gebleken, en hoe heeft zij niet de waarnemingen der natuurkundigen geleid, jaren en jaren lang! Dat is menschelijk en zal altoos weer gebeuren, maar de waarneming kan daardoor ook onzuiver worden; het is ook menschelijk, dat men zich inbeeldt iets waar te nemen wat men gaarne \vil, dat men voorbijgaat wat men Hever niet wil zien. Om bij de physica te blijven, niemand minder dan Maxwell heeft geschreven : »Wenn wir — eine physikalische Hypothese wahlen, so sehen wir die Erscheinungen wie durch eine gefarbte Brille und sind zu jener Blindheit gegen Thatsachen und Voreiligkeit in den Annahmen geneigt, welche eine auf einem einseitigen Standpünkte stehende Erklarung begunstigt."

Zóó spreekt een der grootste natuurkundigen en andere groote, die niets te verbergen hebben, spreken als hij. Maar in populaire voordrachten en geschriften en bij geleerden van den tweeden en derden rang wordt zoo dikwijls de indruk gegeven, alsof waarnemen de meest objectieve handeling is en physica en chemie, als op waarneming gegrond, de meest exacte wetenschappen. > Un homme averti en vaut deux". Om waarlijk goed waar te nemen is het noodig te weten voor welke gevaren men op zijne hoede moet zijn. De groote physici en chemici hebben steeds ook daarin hunne grootheid getoond, dat zij met die gevaren rekening hielden.

Moge deze proeve ook bij onze tegenstanders de aandacht trekken.

Onze strijd over de beginselen is uiteraard het eerst op kerkelijk, toen op geestelijk terrein aangebonden, maar thans reeds mag die strijd ook niet langer ontweken worden op het terrein van de natuurwetenschappen, omdat juist op dat terrein thans de beheerschende vraagstukken aan de orde zijn.

In zoover hebben Dr. Kuypers rede over de Evolutie, en dit stuk van Prof. Woltjer eenzelfde strekking.

i) Hirtorisch,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

De Heraut | 8 Pagina's

De macht der beginselen op het  gebied der wetenschap.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

De Heraut | 8 Pagina's