GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Intellectualisme.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Intellectualisme.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Amsterdam, 20 April I900.

Toch gevoelen we, hoe tegen wat we aanvoerden, telkens weer de oude bedenking oprijst, of dan op die wijs de prediking niet haar voorwerpelijk karakter inboet, en verloopen zal in bevindelijke aandoenlijkheid. Hoewel dit geding beter op zich zelve ware te behandelen, dient er toch ook hier iets op deze verstaanbare bedenking te worden geantwoord.

De Dienst des Woords kan niet anders dan een voorwerpelijk karakter bezitten. Wie spreekt van Dienst des Woords, spreekt daarmede uit dat er een Woord Gods is, dat uit vroeger eeuwen tot ons is gekomen; dat eene in zich zelf afgesloten openbaring bezit; waar niets af mag, maar ook niets bij komt; en dat alzoo in zijn vollen rijkdom, ja, maar toch altoos aSs ^^n historisch getuigenis ons toespreekt.

Hiermede is in het minst niet bedoeld te zeggen, dat er thans geene werking meer van God uitgaat, maar wel, dat de openbaring die in het Woord van God voor ons ligt, van geheel bijsonderen aard is; dat God zich thans niet meer openbaart gelijk Hij dit eertijds deed, om er het Woord te doen komen; en dat, terwijl de werkingen Gods nu individueel zijn, d. i. in elke ziel op zich zelf, of ook gemeentelijk, d. i. om plaatselijk, of voor zekeren tijd, een gemeente te verrijken, de groote openbaring die in het Woord Gods voor ons ligt, doelt op alle eeuwen tot aan de voleinding der wereld, doelt op alle kerken, en doelt op alle enkele personen.

Daarin nu ligt het voorwerpelijk karakter van het Woord, en dus ook van den dienst van dat Woord, onomstootelijk vast.

Niet, alsof ook niet door ons te letten ware, op wat het God believen mocht, in ons of in anderer hart te werken. Het „kinderen, hoort, wat God aan mijne ziel gedaan heeft", behoudt zijn onveranderlijk recht. Alleen maar, dat bevindelijke kan noch mag ooit voor den voorwerpelijken dienst van het Woord in de plaats komen. En ook, nooit mag het Woord naar die bevinding, maar altoos moet de bevinding naar het Woord van God beoordeeld worden.

De apostelen zelve stonden hierin anders, omdat zij nog alleen het Oude Testament bezaten, en het Nieuwe nog pas door hen komende was. Anders ook, omdat zij het voorwerpelijk verschenen, wijl vleesch geworden. Woord hadden mogen zien, hooren en tasten. Maar hierin maken zij dan ook een exceptie, die op niemand anders toepasselijk is. En wat ons aangaat, wij moeten niet door eigen of anderer bevinding, maar gelijk Jezus zelf bad „door hun woord in hem gelooven.”

Bovendien, wat de apostelen ons bieden, is niet bevinding in den thans gangbaren zin, maar bevinding van hun omgang met den Christus in het vleesch, of wel ervaring van hun te beurt gevallen verschijningen, maar die altoos op de kerk in haar geheel doelen, en zich nergens bepalen tot hun persoonlijke toebrenging. Zelfs op den weg naar Damascus is niet Paulus' persoonlijke bekeering, maar zijn roeping tot het apostolaat en zijn uitzending onder de heidenen hoofdzaak.

Er mag daarom niets op worden afgedongen: de Dienst des Woords bestaat daarin, dat het eeuwenoude Woord van God, gelijk dat in de Heilige Schriftuur geopenbaard voor ons ligt, telkens opnieuw tot de gemeente gebracht, haar uitgelegd, op haar toestand toegepast en door mannen vol van kracht en des Heiligen Geestes haar op de ziel worde gebonden.

De Dienaar heeft niet zich zelven, noch zijn eigen bekeeringsweg, noch zijn geestelijke bevinding, maar het Woord, de Openbaring Gods, het Evangelie, den Christus te prediken.

Hij zelf is het onderwerp of subject, Christus is het voorwerp of object, en daarom is het in alle deugdelijke prediking het subject dat al minder uitkomt, het object dat steeds meer op den voorgrond treedt. En als de prediking ten slotte heel goed wordt, vergeet het gehoor den prediker ten eenenmale, en is één en al bij Jezus.

Zelfs de vraag, of de Dienaar zelf een uitverkoren vat, een reeds begenadigde, een dieper door den Geest ingeleide is, mag de gemeente niet ophouden. Keur ten deze zou alleen de kerkeraad mogen uitoefenen, en geen kerkeraad ontving van Christus de onfeilbare gave, om uitspraak te doen omtrent iemands geestelijken staat. De kerkeraad, als het goed is, kent in de Kerk des Heeren niet anders dan geloovigen en kinderen van geloovigen, en geeft voorts de mogelijkheid toe dat er hypocrieten onder zijn. Maar deze kent die hypocrieten niet. En zoodra ze door ongeloof of ergerlijken wandel zich beginnen te verraden, treedt hij op met kerkelijke tucht. Een tucht, die natuurlijk in de eerste plaats over de predikanten moet gaan, daar op hen dubbel nauw moet worden toegezien, ook om der gemeente wil.

Zoolang daarentegen bij een prediker noch feil in ongeloof noch fout in ergerlijken d wandel voorkwam, houdt de kerkeraadden prediker voor een geloovige, en roemt er in, hoe meer zijn geloof in de kracht en in den gloed ook van zijn woord mag uitkomen.

Nadere onderzoekingen kan de kerkeraad niet instellen, en buiten den kerkeraad heeft niemand er het recht toe. Elk ander stelsel zou er dan ook toe leiden, dat er een keur buiten den kerkeraad om tot stand kwam, niet door geroepenen, maar door personen die zich opwierpen; en wie zou dezen dan moeten keuren} Ook zou dit stelsel er in den regel toe moeten leiden, dat men voor den Dienst des Woords niet gestudeerde personen in de kracht huns levens koos, maar personen op jaren, die, diink zij hun lange leven dat ze achter zich hadden, het rijkst in geestelijke bevinding waren. En overmits nu die bevindingen toch weer gekeurd zouden móeten worden — want hoeveel inbeelding en valsche waan geeft zich niet voor bevinding uit} — en deze keur niet anders dan van het Woord Gods zou kunnen uitgaan, zouden er toch weer geoefende mannen moeten zijn, die den rechten zin van het Woord wisten aan te geven, en zoo kwam men dan, langs den omweg van bevinding, toch weer op den gebruikelijken Dienst van het Woord terug.

De ervaring der historie heeft te dezen opzichte dan ook op de meest beslissende wijze gesproken. Immers hoevele groepen ook begonnen zijn, met den Dienst des Woords te verwerpen, om in de gemeente vrije sprekers van geestelijke bevinding te doen optreden, ze hebben één voor één voor hare dwaling geboet, en zijn allen geëindigd, of met spoorloos te verdwijnen, of met toch weer vaste predikers aan te stellen. Neem b. v. de Doopsgezinden, die aanvankelijk van geen „huurlingen" weten wilden, en het vrije spreken als regel stelden, en zie hoe ook zij er toe gekomen zijn, om Dienaren op te leiden, en hoe ze nu overal predikanten aanstellen, zoo goed als wij.

Hieraan mag dan ook niet getornd worden : er moet Dienst des Woords zijn en blijven; die Dienst des Woords heeft niet de bevinding van den prediker, maar den Christus te prediken; en of de prediker te verwerpen is, kan en mag alleen door den kerkeraad (of classis) beoordeeld worden. En dan nog alleen om te beslissen, of hij het geloof verzaakt, of ook ergernis geeft door zijn wandel.

Doch hoe streng dit ook moet worden volgehouden, dit verontschuldigt den prediker nog in het minst niet, indien hij uitsluitend apothekersdienst doet, in plaats van tevens op te treden als kundig en liefhebbend medicijnmeester.

En hierin nu juist ligt het verschil.

In het Woord zijn alle genademiddelen, die ons door menschen kunnen worden toebediend, van Godswege neergelegd, en volkomen terecht heeft men daarom de Heilige Schrift de „Goddelijke apotheek voor alle zielskwalen" genoemd.

Alzoo is het kostelijk en goed, dat de Dienaar des Woords in deze apotheek thuis zij ; dat hij alle medicijnen die daarin gereed hggen, kenne; dat hij, elk medicijn haarfijn onderzocht hebbende, er den juisten naam van kenne, en wete hoe het voor gebruik toebereid moet worden.

Maar wat, bid ik u, heeft de arme kranke er aan, of hij al de preciese en volledige lijst van al wat in de apotheek voorhanden is, zich hoort voorlezen, indien er geen medicijnmeester is, die zijn krankheid onderzoekt, en voor die bepaalde krankheid het recept geeft, waarnaar voor hem het medicijn zal moeten bereid worden, tevens met gebruiksaanwijzing hoe hij het gereed gemaakte medicijn zal moeten innemen.

Dan sterft hij aan zijn krankheid weg, ock al kon men hem naar de apotheek overbrengen, en hem te midden der volle apotheek zijn bed spreiden.

En daarom, de goede prediker moet beide tegelijk zijn: medicijnmeester en medicijnbereider; arts en apotheker beï.

En dit nu juist is het wat het Intellectualisme niet wil. Het doet den arts in den prediker ondergaan, om ten slotte alles aan den apotheker achter zijn toonbank over te laten. Dan is er scheikundige kennis, n kruidenkennis, en giftkennis, tot in het kleinste en aller bijzonderste, en de rijke pharmocopaea kent men van buiten, en wordt elkens weer opgedreund. o, Gewisselijk, voor alle krankheid en alle zielskwaal is hier geezing te vinden, en wie maar zegt wat hij ebben moet, kan geholpen worden. Maar uist omdat de kranken dit laatste niet te eten komen, blijft de apotheek onaangeoerd, en duurt de geestelijke krankheid oort en verergert.

Nu geven we toe, dit is beeldspraak, en eeft dus als alle beeldspraak zijn leemte. aar de zielen die naar God dorsten, vertaan die beeldspraak dan toch uitsteend wel.

Gewisselijk, óók de apotheek zoeken ze, aar eerst den medicijnmeester, die hun onden peilt, die hun krankheden onderzoekt, ie hun verstaan doet, waaraan ze lijden, en ie nu duidelijk en klaar uit het Woord un aanwijst, wat het recept is, dat bij un krankheid past.

En als ze dat dan niet vernemen, en hun ltoos weer slechts in algemeene termen op e rijke apotheek wordt gewezen, en ze ltoos weer van de pharmocopaea, tot soms et Latijnsche termen, hooren gewagen, —_ an gaan ze even ongetroost uit de kerk aar huis, als ze uit huis naar de kerk ingen, en ze voelen zich vervreemd van en prediking, die, zonder het te bedoelen, et het lijden hunner ziel spot.

Toepassen is niet maar twee, drie algeeenheden zeggen, die elk hoorder vooruit eet. Neen, toepassen is indringen, niet n zijn eigen onderwerpelijk leven, maar in e onderwerpelijke nooden der gemeente, n voor eiken nood aanwijzing doen van het aarvoor passend medicijn.

En zegt ge: Dit is tienmaal zoo moeielijk, dan stemmen we dat voetstoots toe. Maar alleen wie zaait met tranen, zal maaien met gejuich. Prediken is moeielijk. Maar ook, zoo er goed gepredikt wordt, is het loon zoo schoon.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 april 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Intellectualisme.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 april 1900

De Heraut | 4 Pagina's