GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Nieuwsgierig.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nieuwsgierig.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, i8 Januari 1901.

We verheelden het niet, dat Dr. Eringa in de Gereformeerde Kerk in hooge mate onze nieuwsgierigheid geprikkeld heeft.

Met een moed, waaraan we alle hulde brachten, constateerde hij twee feiten: ten eerste, dat zoolang de Organisatie van 1816 de vroegere Gereformeerde kerken dezer landen omkneld houdt, er geen redding mogelijk is; en ten andere, dat bij de goedgezinden ia de Ned. Herv. Kerk maar al te zeer de ontzenuwende indruk gevestigd was: Er is toch niets aan te doen.

Voor die twee feiten verklaarde hij intusschen zelf niet uit den weg te gaan. In zoo ergerlijken toestand mocht niet worden berust. Van reactie tegen zoo doodelijk kwaad mocht niet worden afgezien, en dat hoefde ook niet. Er was wel degelijk een profijtelijke gedragslijn af te bakenen.

Dit nu juichten we toe, er uitdrukkelijk bij verklarende, dat onzerzijds in het minst niet de eisch gesteld werd, dat men doen zou, gelijk wij deden. Variis modis bene fit.

Slechts op één punt weerstonden weden geachten schrijver. Toen hij óns doen veroordeelde, riepen we hem tot de orde, omdat hij in de theorie bleef hangen, en de concrete feiten voorbijzag.

Hij toch stelde het voor, alsof wij, naar zekere theorie, tot scheuring waren overgegaan. En dit nu was met de feiten in strijd. Amsterdams kerkeraad heeft niet gescheurd. Eerst toen hem opgelegd werd, ongeloovigen ten Avondmaal toe te laten, heeft hij dat geweigerd, en die weigering had zijn afzetting tengevolge.

Toen eerst was de kogel door de kerk.

Want wel is toen beweerd, dat de Kerkeraad het hierbij had moeten laten; maar hiertegenover stelden we de vraag, of de herders de kudde dan aan de wolven mochten overlaten, toen de wolven de herders verjoegen?

Maar voor het overige gaven we geen critiek, en bepaalden ons tot luisteren. Onze methode deugde niet. Ds. Eringa wist een betere methode. Eilieve, welke was die?

Te dien opzichte nu verschoof Ds. Eringa steeds het antwoord.

Hij schreef nu reeds tien lange artikelen, maar over de betere methode nog geen woord.

Nu weer wordt de aanwijzing van die betere methode naar een elfde of slotartikel verwezen.

Aan het slot van dit tiende artikel toch heet het: „Maar wat dan f Hierover in een slot-artikel.

Natuurlijk wachten we met begrijpelijke nieuwsgierigheid di t slot-artikel af. Al het voorgaande geeft niets. Dat slot-artikel zal eerst bieden wat van meet af beloofd werd.

Ook zoo echter vestigen we de aandacht op dat voorlaatste artikel, dat bijna geheel gewijd is aan de bespreking van de zoogenaamde modus vivendi, die vóór het vierde van een eeuw in trek was, en ook in ^%6 nog onzerzijds was aanbevolen.

Men leest daaromtrent:

„Maar, zegt men, dat is nu reeds lang genoeg geschied, het moet tot daden komen; tot daden des geloofs." Het zij zoo, als die daden dan maar geen verergering der verwarring ten gevolge hebben en den toets van Gods Woord kunnen doorstaan en niet op eigen goeddunken gegrond zijn. Het woord van Samuel tot Saul gesproken: „gehoorzaamheid is beter dan offerande" had m. i. bij kerkelijke bewegingen wel eens wat meer overdacht mogen worden. Gods Woord zegt ook: „Zij die gelooven, haasten niet." Aan daden heeft het echter op kerkelijk gebied ook niet ontbroken na 1816, doch ik zie de gezegende vrucht voor „heel het volk en heel de Kerk" er niet van. Maar behalve die daden, waardoor dunkt mij het doel niet is bereikt geworden, heeft men verscheidene middelen aan de hand gedaan. Reeds in 1875 schreef Dr. Vos zijn brochure „Vrijmaking der Kerk door facultatieve kerspelvorming." Op blz. 25 vv. bespreekt Dr. V. de verschillende wijzen van uiteen gaan van wie feitelijk in één kerkverband niet samen kunnen leven. „Facultatieve kerspelvorming" wordt hierna voorgesteld en bepleit.

„In één genootschap doch kerkelijk gescheiden" zoo luidt de titel van een brochure van Dr. Hoedemaker, uitgeg. in 1886. In dit geschrift wordt een „Modus vivendi" aan de class, vergaderingen en conferentiën ter overweging aangeboden. Beide genoemde geschriften doelden op een wijze van tijdelijke samen: leving, waarbij toch het belijdend karakter der Herv. Kerk zou gehandhaafd blijven, terwijl er echter ook ruimte voor de verschillende partijen zou blijven bestaan, om naast elkander te leven. Natuurlijk doelden ook beide schrijvers op verbetering van toestand om van het abnormale tot een meer zuiveren toestand te komen. De vraag was voor beiden, hoe komen wij tot oplossing van het ingewikkeld kerkelijk vraagstuk. Ik hoop hierop later terug te komen! Ook kwamen herhaaldelijk andere voorstellen bij de Synode in, o.a. nog niet lang geleden een, waarin het parochiestelsel werd aangeprezen en verdedigd, terwijl er ook thans weer een voorstel aanhangig is, waarin splitsing der plaatselijke gemeenten wordt voorgesteld. Zooals men weet, werden ook herhaaldelijk voorstellen «ingediend bij de Synode, die moesten dienen, om de „rechten der minderheden" te reglementeeren. Uit al deze dingen blijkt wel, dat men een weg ter ontkoming zoekt. En geen wonder I — want al die partijen in onze Kerk, zijn niet één in geloof en belijdenis, stoelen niet alle op den zelfden wortel. Zoo behoorde het wel te zijn, o zeker! vooral met het oog op het belijdend karakter der Kerk, maar de practijk, de werkelijkheid van het kerkelijke leven doet ons zien, dat de uiterste partijen, om van de tusschenliggende nuances niet te spreken, elkander uitsluiten. Welnu, de Gereformeerden kunnen, krachtens hunne beginselen, (en dus niet uit onverdraagzaamheid) nimmer pogingen steunen, waarbij juist het belijdend karakter der Kerk in het gedrang komt, ja prijs gegeven wordt. „Reglementen voor de rechten der minderheden, " splitsingen der plaatselijke gemeenten, parochiestelsels, waarbij werkelijk de eenheid der gemeente wordt geloo chend en het belijdend karakter te gronde gaat, mogen en kunnen door hen, die op den bodem der Belijdenis staan en zich aan Gods Woord gebonden achten, nooit gesteund worden. Integendeel, zulke pogingen moeten door dezen met alle geoorloofde middelen bestreden worden. Men houde daarom ook op, dit als onverdraagzaamheid te bestempelen en hebbe ten minste eerbied voor deze conscientie-bezwaren. Daar staat weer tegenover, dat zij, die op het gereformeerd standpunt staan, ja aannemen dat een Kerk zonder belijdenis, als zoodanig ondenkbaar is, op dit oogenblik niet mogen verwachten, dat bijv. de Modernen en Evangelischen de Belijd nis onzer Kerk in alle deelen zullen beamen. Wij zagen reeds, hoe heel ons synodaal systeem er toe heeft mede gewerkt, om de grootst mogelijke afwijking van de Belijdenis straffeloos te laten voortwoekeren. Nu de toestanden ook ten opzichte van de Belijdenis-kwestie zoo door en door abnormaal zijn, kan men, ook al kregen wij met den dag van morgen een zuiveren presbyterialen kerk vorm, niet eischen dat allen met de Belijdenis instemmen. Niet alsof een Kerk, die Belijdenisschriften heeft, niet van al hare leeraars en leden zou mogen eischen zich hieraan te houden, zoolang deze belijdenis schriften niet bewezen waren met Gods Woord te strijden, maar aangezien sinds ettelijke jaren een beroep op Gods Woord onmogelijk is gemaakt, moet men met het hieruit voortgevloeide rekening houden.

In hoofdzaak gaan we hierin mede. Alleen vergeet de geachte schrijver, dat de modus vivendi een geheel eigenaardige bedoeling had. Men wilde op die wijs geen blij venden toestand scheppen, maar een overgangstoestand in het leven roepen; om daarna, op vreedzame wijs, uiteen te gaan.

Men erkende het feit, dat er nu eenmaal drie groepen in de ééne kerk saamleefden, en oordeelde, dat het beter was, niet te veel aan het kerkelijk goed te hangen, en liever van dat goed aan elk zijn deel te laten, dan dat de oude, onnatuurlijke verbinding gehandhaafd bleef.

Nu echter, dat geven we toe, is daarvoor de tijd voorbij. Wat vóór een kwart eeuw kon, kan nu niet meer.

Juist is daarom ook wat de geachte schrijver zegt, omtrent het doellooze, om van de Haagsche Synode heil te verwachten :

Doch daarom is het m. i. ook zoo ongerijmd, telken jare weer met voorstellen bij de Synode te komen, waarbij men feitelijk de Synode op den weg wil dringen, waarin zij aan de Kerk leervrijheid bij reglements-bepalingen zou opdringen. Immers mag de Synode, mogen de Besturen niet ter wille van een enkele partij zich laten verleiden om leergeschillen op zulk een wijze te behandelen. Door voorstellen om de „rechten der minderheden te reglementeeren" e.a. gelijk boven genoemd zijn, soms uitgaande van enkele personen of van een enkel^gpiassis, wil men feitelijk de Synode dwingen, om de Kerk maar in één slag van haar belijdend karakter te berooven. De class, vergaderingen worden dan geroepen om te adviseeren over eene zaak, die feitelijk niet tot hare competentie behoort, zelfs niet tot die van de Synode, maar alléén tot de bevoegdheid der geheele Kerk, sadmgeroepen in haar meerdere vergaderingen en eindelijk in een Nationale Synode. Is de kerkelijke kwestie onzer dagen niet veel te ingewikkeld, om ze zoo maar in eens, vaak zeer onvoorbereid, te willen oplossen door eenig ingediend voorstel bij de Synode, dat het eene jaar door de Synode misschien met één stem meerderheid wordt aangenomen en waarover dan een volgend jaar de class, vergaderingen, let wel! niet mede mogen beslissen, maar alléén mogen adviseeren ? M. i. moesten bij zulke diep ingrijpende en onvoorbereide voorstellen de class, vergaderin gen een eenparig „onbevoegd om er over te oordeelen, als rakende de Belijdeniskwestie", laten hooren aan de Synode. Dat is immers eenvoudig geen weg tot oplossing, maar een „paardemiddel, " waardoor ter wille van een enkele partij heel de Kerk in beroering zou geraken, haar belijdend karakter verloochend en de Besturen hare bevoegdheid schromelijk zouden te buiten gaan.

Dit is zoo.

Onder vigueur van de Koninklijke Besluiten van 1816 en 1852 is de Haagsche Synode onbevoegd en onbekwaam, om redding aan te brengen.

Zelfs wezen we er reeds herhaaldelijk op, hoe thans veeleer het gevaar dreigt, dat de middenrichting in de Synode meesterresse wordt, en besluiten gaat nemen, die de Gereformeerden in het nauw brengen.

Daarom hebbe men nu geduld, tot het slotartikel er is.

Wachten we dan rustig af, wat Ds. Eringa thans gaat voorstellen. (Zie Uit de Pers.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Nieuwsgierig.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's