GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Recensie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Recensie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. H. BAVINCK, Ouders of Getuigen. Kampen, Zalsman I901.

III. (Slot)

Wij hebben in ons vorig artikel aangetoond, hoe onze Gereformeerde kerken op een zoo spoedig mogelijke bediening van den Doop hebben aangedrongen; hoe zij daartoe niet alleen des Zondags, maar ook in de weck den Doop wilden bediend zien, om alle onnoodig uitstel te voorkomen, en dat dit niet geschiedde als een conces& ie aan zwakgcloovigen of als nawerking van Roomschc zede, maar uit de wel gewortelde overtuiging, dat Gods bevel dit eischt, en God in den Doop een genade mededeelt aan het kindekc, die zoo spoedig mogelijk, moet worden gezocht.

Mocht de Doop dus niet, „zonder zware en ccnigcrmate dwingende oorzaak" worden uitgesteld, dan komt thans de tweede vraag aan de orde, of naar de beschouwing der Gereformeerde kerken, zulk een „zware en als 't ware dwingende oorzaak" ligt in de presentie der moeder bij den Doop. Indien naar Gereformeerd kerkrecht de doopbelofte eigenlijk door beide ouders behoort afgelegd te worden, dan kan metterdaad het nog niet hersteld zijn der moeder een wettige oorzaak zijn, om met den Doop te wachten. In dat geval toch, zou de belofte van den vader alleen als een inconiplecte belofte moe'en gelden. Maar ook omgekeerd, indien kan worden aangetoond, dat naar de constante beschouwing onzer Gereformeerde kerken, de aflegging der doopbelofte door den vader alleen voldoende is, en zij slechts in abnormale gevallen de presentie van de moeder eischten, dan volgt hieruit ook logisch, dat het uitstel van den Doop, opdat de moeder mede de doopbelofte kunne afleggen, niet gerechtvaardigd is. Aan de juistheid dezer conclusie valt niet te tornen.

Nu erkent Prof. Bavinck, - -dat in bijna alle Gereformeerde. K. O. en liturgieën alleen de vader genoemd wordt, in verband met den Doop, en dat van de moeder nergens sprake is; maar hij tracht ook nu weer de betcekenis van dit feit te verzwakken, door eensdeels dit feit uit de „gewoonte" te ver­ klaren, anderdeels enkele bepalingen daartegenover te stellen, waarin van beide ouders sprake is.

Het valt niet moeiclijk, aan te toonen, dat deze beide argumenten geen steek houden Onze Gereformeerde kerken vonden als gewoonte, dat niet de beide ouders en ook niet de vader alleen, maar dat doopgetuigen bij den Doop de belofte aflegden. Waar zij de natuurlijke rechten der ouders wilden hersteld zien, sprak het bijna als van zelf, dat zij, brekende met de Roomsche zede, er op hadden aangedrongen, - dat beide ouders bij den Doop aanwezig waren. En toch hebben zij dit nooit gedaan, maar als nieuwe, destijds geheel onbekende ge woonte, ingevoerd, dat de vader het kind ten Doop presenteerde en de doopbelofte aflegde. In de reeds vroeger genoemde Ordonnance sur la police des Eglises de la Campagne van 1547 staat reeds: Dat de vaders tegenwoordig moeten zijn bij den Doop, tenzij er een wettige verontschuldiging zij, waarover de kerkeraad zal te oordeelen hebben (Calv. Opera t. X. p. 54). En deze bepaling ging in alle Gereformeerde kerkenordeningen over en had van zelf ten gevolge, dat ook in de liturgie alleen de vader genoemd werd. Geheel in dien zin vindt men dan ook in onze liturgie, in de derde doopvraag, den vader m.töxvikVcY\)V genoemd, en wordt in onze K, O. Art. 57 bepaald: „De dienaars zullen hun best doen, en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presenteere."

Over de rechte beteekenis van deze woorden bestaat echter geen klein verschil. Volgens sommigen ligt hier bepaaldelijk in opges'oten, dat de vader het kind ook ten Doop moet heffen, en dit niet aan de getuigen of anderen mag overlaten; terwijl Prof. Bavinck (p. 90) het geheel van de doo^sbediening losmaakt en uitsluitend slaan laat op de éoo'psaanvrage bij den kerkeraad. Volgens hem was het voor onze Geref. Kerken tot op zekere hoogte onverschillig, wie het kindeke ten Doop hief, en kon dit evengoed door de moeder, den predikant zelf of.... door de baker geschieden.

Deze opvatting van Art. 57 schijnt ons echter niet juist te zijn.

Vooreerst beteekent de uitdrukking „ten Doop presenteeren", nooit en nergens den Doop bij den kerkeraad aanvragen, maar altijd bij de doopsbediening zelve het kind ten Doop aanbieden. Reeds in de oudste Nederlandsche liturgie, de Forma ac Ratio van a Lasco, komt het in dien zin voor. (Opera a Lasco II. p. 112). Art. 57 onzer K. O. heeft dan ook zijn oorsprong te danken aan de. reeds genoemde bepaling van Calvijn, welke bepaling door de Synode van Dordt 1578, Art. 9, letterlijk werd overgenomen : „de vader des kinds, dat te doopen is, zal inzonderheid bij' den Doop wezen, ten ware dat hij een gewichtige oorzaak voor zijn afwezigheid had, waaruit dus duidelijk blijkt, dat het „ten doop presenteeren", beteekent „bij den doop aanwezig zijn." En wat alles afdoet, op de Synode van Middelburg 1581, vr. 22, wordt tusschen het ten Doop presenteeren en het aanvragen van den Doop zeer duidelijk onderscheid gemaakt: „Of het niet raadzaam is, dat de ouders, die hun kinderen ten Doop presenteeren willen, hetzelve, óf den Dienaar, óf den Ouderling van te voren aanzeggen.'"' Het „presenteeren" was alzoo de openlijke acte in de kerk, waardoor de ouders hun kind ten Doop aanboden, en niet, zooals Prof. Bavinck meent, de voorafgaande aanvrage om den Doop bij den predikant of kerkeraad.

En evenzoo is het minder juist, dat het „presenteeren" met het „heffen ten doop" niets uitstaande heeft. De acte van „de aanbieding ten doop" moest symbohsch worden uitgedrukt, doordat de ouders zelf het kind ten doop hielden. In de Roomsche Kerk was het de gewoonte, dat de peter of meter dit deden, die daarom dan ook „doopheffers" werden genoemd. Calvijn voerde te Straatsburg de gewoonte in, dat de predikant het kind bij het doopen vasthield, maar op de Synode onzer Kruiskerken te Antwerpen in Mei 1564 gehouden, werd voorgeschreven Art. 23 : „ Wanneer een kind voor den doop gepresenteerd wordt, dan zal de vader of de peter hel vasthouden" (Ie tiendra). Zoo jjcheel onverschiHig waren onze Kerken in dit opzicht dus niet. Al rekenden zij het onder de „middelmatige zaken", die tot de zaligheid niet afdoen, zij erkenden toch de eischen eener gezonde symboliek. En zeker zouden zij het niet welvoegelijk geacht hebben, wanneer deze symbolische acte door de ... baker geschiedde !

Vraagt men, of dan bij het presenteeren ten dojp met de moeder in het geheel niet gerekend werd, dan moet hierop met onderscheiding geantwoord worden. Zeer instructief zijn op dit punt de beide liturgieën, waaruit onze Nederlandsche liturgie geboren is, nl. de Forma ac Ratio van a Lasco en de Pfalzische Kerkenorde van 1563. In de Forma ac Ratio wordt de vader alleen genoemd, maar de derde doopvraag luidt aldus: „of gij niet erkent dat het de roeping en plicht is van u en van de geheele Kerk, in de eerste plaats echter van u, vaders, te samen met uwe echtgenooten, de moeders dezer kinderen, te z - ^rgen dat deze ten doop aangeboden kinderen, als zij beginnen op te wassen, in de ware kennis en vreeze Gods worden onderwezen .•"" Hieruit blijkt duidelijk, dat de vader geacht werd de doopbelofte mede namens de moeder af te leggen. De plicht om de kinderen in de vreeze Gods op te voeden, volgde niet eerst uit de doopbelofte, maar rustte van nature op de ouders, en de Kerk eischte alleen, dat de vader, mede namens zijne echtgenoote, deze verplichting erkende. De dwaze gedachte, die men in onze dagen zoo vaak hoort verkondigen, alsof de moeder, die de doopbelofte pers& onlijk niet had afgelegd, dus ook aan deze belofte niet gebonden zou zijn. kon bij onze Vaderen zelfs niét opkomen. De vader als hoofd des gezins legde de belofte af óók namens zijne vrouw, en deze belofte was slechts de erkenning van den plicht, door God op beide ouders gelegd En niet minder belangrijk is hetgeen in de Kerkenorde van de Paltz van 1563 werd bepaald omtrent de presentatie ten Doop. Duidelijk wordt daar onderscheiden tusschen de doopsaanvrage en de aanbieding ten Doop; beide moeten door den vader geschieden. Alleen indien het kind buiten echt geboren is en de naam des vaders onbekend is, treedt de moeder op (Richter, Evang. Kirchenordn. II p. 258). Van de aanwezigheid der moeder bij den Doop is dus alleen dan sprake, wanneer de vader, om wat oorzaak dan ook, bij den Doop niet tegenwoordig kan zijn. Maar hetgeen toch in deze zaak het meest afdoet en feitelijk beslist, is de uitspraak van de eerste Synode onzer Kerken op Nederlandschen bodem, gehouden in 1574 te Dordt, waar op de vraag „wat m.en doen zal met degenen, die hunne kinderen somtijds 3 of 4 weken zonder doop houden, wachtende op de „gevaders" of totdat de moeder zelf het ten doop mocht presenteeren", ten antwoord werd gegeven, dat „de broeders dit geen wettige oorzaak achten te zijn om den Doop uit te stellen."

Prof. Bavinck voelt dan ook uitnemend goed, hoe deze laatste uitspraak in strijd is met zijn beschouwing, en tracht daarom de beteekenis van deze uitspraak van kracht te berooven, door er op te wijzen: i. dat deze Synode slechts een „provinciale" en geen „generale" Synode was; en 2. dat de latere Synodes deze uitspraak niet hebben overgenomen (p.77, 78).

Nu is het waar, dat deze eerste Synode onzer Kerken om de ongunst der tijden slechts door afgevaardigden uit twee provinciën kon worden bijgewoond en dat zij daarom gewoonlijk een „Provinciale Synode" wordt genoemd. Maar er is toch nooit over geaarzeld haar in rang en gezag een plaats te geven naast de latere Nationale Synoden. In alle kerkelijke handboekjes evenzeer als achter het kerkelijk wetboek van Friesland, staan de besluiten dezer Provinciale Synode naast die der andere Synodes als evenzeer geldend afgedrukt. Een eer, die zeker niet aan de besluiten eener gewone Provinciale Synode zou toegekend zijn. Op onze kerkelijke vergaderingen en bij onze schrijvers over kerkrecht, als Voetius e. a., wordt dan ook telkens een beroep gedaan op hetgeen deze Synode bepaald heeft, als gezaghebbend voor alle kerken in ons vaderland. Prof. Rutgers heeft dan ook in zijn „Acta der Nederlandsche Synoden" volkomen terecht aan deze Synode naast de andere nationale Synoden een plaats gegeven.

En evenmin gaat de tweede bedenking op, dat de volgende Synodes deze bepaling niet hebben overgenomen, en daardoor zouden getoond hebben haar af te keuren. Indien deze regel juist ware en men dien op alle besluiten van vorige Synodes, die door latere niet uitdrukkelijk zijn overgenomen, of opnieuw bevestigd, ging toepassen, zou men tot wonderlijke resultaten komen. In het vlak voorafgaande artikel der kerkenordening van 1574 staat, dat „het der dienaren ambt is als het nood doet bij de bedden der kranken den naam des Heeren aan te roepen". In geen der latere kerkenordeningen is deze bepaling overgenomen, en dus zouden de volgende Synodes, ging de regel van Prof. Bavinck door, ook dit bidden bij de kranken hebben afgekeurd ! De zaak is eenvoudig deze, dat de bedoelde bepaling een antwoord was op een particuliere qicaestic, die op de Synode was ingezonden en als rakende de toepassing van het gestelde, beginsel op een detailpunt, in de kerkenordening, die alleen dz grondlijnen trekt, niet thuis hoort. Het beginsel, dat de Doop zoo spoedig mogelijk moest bediend worden, sprak duidelijk genoeg en alleen dit beginsel werd daarom in de volgende redacties der kerkenordening behouden. Wie weten wilde, hoe onze kerken oordeelden over de toepassing van dit beginsel in speciale gevallen, kon het besluit desaangaande van de Synode van 1574 naslaan. In de verschillende kerkelijke handboekjes werd dan ook deze bepaling telkens weer afgedrukt. Juist dit was de reden, dat latere Synodes op deze quaestie niet meer zijn teruggekomen. De zaak was eenmaal beslist, en afgedane zaken mochten zonder ernstige noodzakelijkheid niet weer ter sprake gebracht worden. Wie later deze zaak weer ter tafel had willen brengen, zou met verwijzing naar dit artikel bestraft zijn geworden wegens zijn onwetendheid.

Het lijdt dan ook geen twijfel, dat tot het begin der 19de eeuw de regel, door de Synode van 1574 gesteld, algemeen toegepast is geworden. En deze „Gereformeerde zede" spreekt sterker, dan tal van Synodale bepalingen voor hetgeen onze vaderen in dit opzicht hebben gewild. Want wel tracht Prof. ï^avinck dit argument, aan de practijk ontleend, waardeloos te maken, door te zeggen, dat „eene generale uitspraak, dat het doopen van de kinderen in tegenwoordigheid der moeders, eerst na de Nederlandsche Hervormde Synode van 1817 een aanvang heeft genomen, weinig historische waarde heeft, " (p. 82) maar Prof. Bavinck vergeet hierbij, cenig positief argument tegen deze stelling te berde te brengen. Niet alleen enkele „drijvers" van den vroegen Doop hebben dit beweerd, maar ieder, die zich met onze kerkelijke gewoonten heeft bezig gehouden, heeft deze generale uitspraak beaamd. Dr. G. D. J. Schotel, die een opzettelijke en zeer grondige studie heeft gemaakt van „den Openbaren Eeredienst der Nederlandsche Hervormde kerk in de \6de, x^de en i8de eemv, zegt: „Kinderen, buiten het huwelijk verwekt, mogten den Doop niet ontvangen, tenzij de ouders, leden der kerk, opregt berouw hadden getoond. Iti dit geval werd de Doop tdtgesteld tot dat de moeder zelve haar kind kon heffen Overigens moesten de kinderen zoo spoedig mogelijk gedoopt worden. Het verlangen der moeders, om zelve het kind ten Doop te heffen, het toeven der gevaders, die van elders verwacht werden, mogt geen oorzaak tot uitstel geven. Dit bevel sproot niet voort uit vrees, dat de kinderen, die niet gedoopt waren, verdoemd zouden worden, maar men werd er toe gedwongen, „omdat de Doop in de plaats der besnijdenis gekomen was, en de Israëlitische kinder kens acht dagen na de geboorte moesten besneden worden." (lie stuk p. 436, 437). Aldus Dr. Schotel. Trouwens het feit zelf, dat de Synode van 1817 den kerkeraden voorschreef, bij de ouders er op aan te dringen, dat de moeders bij den Doop in het vervolg komen zouden, toont genoegzaam, dat het vóór dien lijd geen algemeen gebruik was. Het zou dan ook geen de minste moeite kosten, uit tal van doopregisters aan te toonen, dat de Doop vóór 1817, bijna zonder eene enkele uitzondering, in de eerste levensweek bediend werd, maar men zou daarmede niet anders bewezen hebben, dan wat tot dusverre algemeen werd erkend.

Het - eenige bewijs, dat Prof. Bavinck aanvoert en dat inderdaad afdoende zou zijn, indien het juist was, is, dat in verschillende besluiten van Provinciale Synodes gezegd wordt, dat de ouders bij den Doop hunner kinderen moeten tegenwoordig zijn (p. 57); evenals ook Voetius en enkele latere schrijvers spreken van de ouders, die hun kinderen ten Doop presenteeren (p. 79). Waarbij dan nog komt, dat boven de doopvragen in ons formuHer evenzoo staat: „vermaning aan de ouders en hen, die mede ten Doop komen."

Nu is het echter opmerkelijk, dat dezelfde Provinciale Synode van 1574 die uiidrukkelijk uitsprak, dat de Doop niet op de moeders wachten mocht, gelastte het Doopsformulier van Datheen te veranderen en in de derde doopvraag „de ouders te verbinden". Indien de opvatting, die Prof. Bavinck van dit woord „ouders" heeft, nl. dat daaronder de vader én de moeder saam verstaan moeten worden, juist is, dan krijgt men dus deze wonderlijke inconsequentie, dat deze zelfde Synode gelastte, dat in de derde doopvraag vader èn moeder zouden genoemd worden, en tegelijk voorschreef, dat de Doop niet ter wille van de moeder mocht worden uitgesteld. En om de zaak nog vreemder te maken, als Caspar van der Heiden; die op deze Synode praeses is, straks volgens hare besluiten een verbeterde uitgave der liturgie bezorgt, dan wordt daar in de derde doopvraag niet van de ouders of den vader én de moeder, maar van den vader alleen gesproken.

Wil men nu niet in strijd met alle goede historische exegese de grofste inconsequentie aan deze Synode ten laste leggen, dan gevoelt toch ieder, dat het melding maken van de ouders bij den Doop, niet beteekenen kan, dat beide ouders tegelijk bij den Doop van hun kind behooren te zijn. In geen der door Prof. Bavinck aangehaalde besluiten is daar dan ook sprake van. En de zaak zelve is zoo eenvoudig, dat er waarlijk niet lang naar de oplossing behoeft te worden gezocht. In den tijd der reformatie waren er tal van huwelijken, waarbij de vader roomsch was gebleven en de vrouw gereformeerd werd, In dat geval moest de moeder dus wel optreden, want de vader kon de Doopbelofte niet afleggen. En in de tweede plaats, ons volk was een zeevarend volk; hoe menige vrouw beviel niet terwijl haar man „buiten gaats" was; en natuurlijk mocht de Doop van het kind dan niet wachten op den terugkeer van den man, maar behoorde de moeder met haar kind ten Doop te komen. En onze Synodes, die telkens weer te kampen hadden met het misbruik, dat niet de ouders, maar doopgetuigen optraden, moesten dus wel bepalen, dat de ouders zelf, dat wil derhalve zeggen of de vader of de moeder, hun kind ten Doop moesten presenteeren. Maar onze vroede vaderen, die in hun generale kerkenorde zoo uitdrukkelijk hadden voorgeschreven, dat in normale gevallen de vader het kind ten Doop moest presenteeren, hebben wel nooit er aan gedacht, dat in later tijd uit hun woorden zou worden afgeleid, dat beide ouders bij den Doop behoorden te zijn en de doopsbediening daarom op het herstel der moeder wachten moest.

Zoo zal Prof Bavinck zelf zien, dat de door hem aangevoerde argumenten geen steek houden, en dat uit de historie onzer Gereformeerde kerken ook niet één bewijs is aan te voeren, dat de moeder bij den Doop moet aanwezig zijn, om mede de doopbelofte af te leggen.

En nu is het wel volkomen waar, wat Prof. Bavinck ten slotte opmerkt, dat, zelfs al gaf de geschiedenis den voorstanders van den vroegen Doop gelijk, hieruit alleen nog niet volgen zou, dat de nieuwere practijk ongeoorloofd was, maar dan dient ook uit de Schrift te worden aangetoond, waarom onze vroegere Gereformeerde Synodes zich hebben vergist. En zoo iang dit niet geschied is, houde hij het hun ten goede, dat zij liever in de leerschool gaan bij die mannen, die met zoo heerlijken geloofsmoed alles veil hebben gehad, om de eere Gods te handhaven op elk terrein des levens, dan bij de Synode der Hervormde kerk van 1817, die voor de eere Gods zoo weinig gevoelde en alleen door gevoelsargumenten zich leiden liet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Recensie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's