„Aan mien is de arm des Heeren geopenbaard.”
Wie heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? Jesaia 53 : I.
Er is geen gedachte, die ons beslister boven de macht van het stof, en dus ook boven de verleiding der zinnen verheft, dan de belijdenis, dat God een geest is; een belijdenis waaruit vanzelf het tweede volgt, dat wie Hem aanbidt. Hem niet anders kan eu mag aanbidden dan in geest en waarheid.
Hier blijft dus geen plek of plaats over voor iets, wat ook, dat in onzen God of in de aanbidding van zijn Naam, iets stoffelijks, iets zinlijks, iets aan den vorm gebondens zou willen indragen.
God een geest, dat is de vrijmaking van uw innerlijk bestaan, van uw ziel, van uw eigen geestelijk wezen, van allen band die u inwendig zou willen binden en knellen tegen den aard van uw zielsbestaan in. Altoos natuurlijk onder dit vast beding, dat gij dien God, die geest is, ook persoonlijk in geest en waarheid met al de liefde van uw hart aanbidt.
God een geest, dat is de te niet doening van alle afgoderij, van allen dienst van het creatuur, van alle beeldvereering in onheiligen vorm, en daarmee uitbanning van al den zinlijken gruwel die door de afgoderij in het leven werd geroepen, en die den ondergang der volkeren van de oudheid heeft verhaast.
God een geest, dat is, om niet verder den rijkdom dezer allesbeheerschende gedachte uit te spinnen, een verheffen van uw menschelijk bestaan boven heel de zichtbare wereld, en een opheffen van uw geest in u tot die hooge sferen van de onzienlijke wereld, waar God zelf het ontoegankelijk licht bewoont. Immers is God een geest, dan is God van heel deze zienlijke wereld onafhankelijk; dan bestond Hij eer de bergen geboren werden; dan is er een eeuwigheid waarin nog niets stoffelijks geschapen was; ên dan komt dienvolgens al het zienlijke in de tweede plaats, in afhankelijke betrekking. Dan is de atsterving van uw lichaam ook voor u niet de wegsterving van uw bestaan. Dan kunt ge er zijn, bestaan, ook dan als gij ook zelf voor een wijle niets dan geest zult zijn. En dan geniet ge reeds hier op aarde zielsgenot in het rijk besef, dat ge als het moet heel de wereld verachten kunt, en toch geestelijk • hoog kunt staan, geestelijk weelde-rijk kunt zijn in uw God.
Maar hoe machtig en overrijk uw belijdenis dat God een geest is, ook zijn moge, de zonde bederft ook haar.
Ge voelt dat het scherpst, als ge een oogenblik aan satan denkt en aan heel de wereld der demonen.
Het is wel zoo, dat de zich bij voorkeur „beschaafde" en „hoog ontwikkeld" wanende lieden, satan en zijn demonen voor een verzinsel van de kleinzieligheid houden. Al wie gelooft, oordeelt ook hier, dat Jezus het beter weet dan deze kwansuis verlichte lieden, en Jezus leerde ons toch in het Onze Vader bidden: „Verlos ons van den Booze", en vlocht er omgekeerd den goeden regel in toen hij ons de bede op de lippen legde: „Uw wil geschiede op aarde^«/y'/ê in den hemel." „In den hemel", dat moet dan toch beduiden: door uw engelen.
Engelen nu, wat zijn ze anders dan lichaamlooze wezens die enkel geest zijn. En is uu satan, wat niet kan, niet boos geschapen, maar oorspronkelijk een goed en eminent creatuur van zijn God geweest, thuis hoorende in die engelenwereld, wat rest ons dan anders dan ook van satan te getuigen, dat ook satan is een geest, en dat ook zijn demonen geesten zijn.
Maakt dit nu dat de zonde enkel geestelijk is en buiten de zinnenwereld blijft?
In het minst niet. Maar wel dit, dat alle zonde, ook de zonde van wellust en brooddronkenheid, haar oorsprong in den geest vindt, en dat de psalmist zoo naar waarheid zong:
Weerhoud o Heer uw knecht, Dat hij zijn hart niet hecht Aan dwaze hoovaardij Heerscht die in mij niet meer, Dan leef ik tot uw eer, Van groote zonde vrij!
Niets is dan ook stuitender, dan dat in onze gewone maatschappij een „onzedelijk gedrag" schier uitsluitend gezocht wordt in dronkenschap, brasserij of wellust, en dat de hoogmoed, de trots, de zeltverheffing, en de daaruit op wellende laatdunkendheid, bitterheid, nijd en wraakzucht in niets den goeden naam van gevierde mannen schijnen te deren.
Langs die lijn wordt dan de heerlijke belij denis dat God een geest is, overgeleverd aan het schromelijkst pantheïsme, hoogmoedige trots ten slotte tot zulk een verheffing leidend, dat men van zichzelf droomt God te zijn.
En zelfs in de kringen der vromen is hieruit, en hieruit alleen, de gedrochtelijke waanzin opgekomen, dat men met zijn inieuwen rnensch in den geest", alle verantwoordelijkheid van zich kon werpen voor wat „de oude menseh" in zinnelust zondigde.
Geheel dezelfde afdoling als die thans in de school van Maeterlinck herleeft, als ontvingen de reine zielen van binnen geen smet van wat door het lichaam zinnelijk misdaan werd.
Dit alles nu keert de Heilige Schrift, door ons wel eenerzijds de belijdenis in de ziel te prenten, dat God een geest is, maar even beslist anderzijds ons alle werkingen Gods als persoonlijke werkingen, als werkingen van een persoon die naast en tegenover ons optreedt, voor te stellen.
God een geest, maar daarom niet een latente kracht, niet een heel de schepping doorademende geestelijke aandrift, niet een vage, telkens verdwijnende, ongrijpbare werking; neen, en driewerf neen, maar een God die onze Vader in de hemelen is, die tot ons spreekt, die luistert naar ons gebed, in wien een hart vol Goddelijke ontferming klopt; een persoonlijk God, die als een vriend met ons verkeert en omgaat, die inkeert om bij ons te vernachten, en die het ons toestaat dat we verkeeren in zijn heilige Tante.
Vandaar het gedurig ons afschilderen van de werken Gods als persoonlijke daden, en in verband hiermee het wijzen op het aangezichte Gods, op den mond des Heeren, op het wrdat Hij tot ons neigt, op AQ voetstappen van den Heilige, op de hand die Hij zegenend over ons opheft, en zoo ook op den arm met kracht, waarmee de Heere onze God allen tegenstand breekt.
Dit alles nu is zeer zeker voor een deel een verpersoonlijking, d. w. z. een overbrengen op God van wat aan de» menseh gevonden wordt.
Maar toch, er ligt meer in. Zou Hij, zoo vraagt de Psalmist, die het oor geplant heett, niet hooren? Zou Hij, die het oog gemaakt heeft, niet zien?
Ons oog, ons oor, onze mond, onze hand, onze arm zijn dus niets anders dan het lichamelijk uitkomen van de in ons schuilende krachten, en wel van krachten die God alzóó in ons schiep, omdat Hij ons schiep naar zijn beeld. Zeggen we dus dat God hoort, ziet, spreekt, zegent en strijdt, dan is dit niet overdrachtelijk naar menschenaard gesproken, maar dan is dit alles in God oorspronkelijk, en in ons slechts naar zijn beeld uitkomend.
Getuigt en spreekt derhalve de Schrift van een atm des Heeren, dan beduidt dit, dat er niet maar een vage, uitvloeiende kracht van God is, maar dat God zelf zi, n inwonende en uitgaande kracht beheerscht, richt op een bepaald doel, gebruikt of ongebruikt laat naar zijn welbehagen; en dat, zoo God zijn kracht aanwendt, aanwendt tegen ons of voor ons, dit evenzeer, en nog in hoogeren zin, een persoonlijke daad is, als wanneer wij menschen onzen arm opheffen, om den één te beschermen, of den ander van ons af te weren.
Vraagt nu de profeet: Aan wien is de arm des Heeren geopenbaard geworden? , en richten wij die vraag persoonlijk tot u : Is aan u de arm des Heeren reeds geopenbaard ? , dan bedoelt dit niet de algemeerie, de vage vraag, of gij gelooft dat er een God is, en dat er een kracht Gods is, en of ge wel aanneemt dat die kracht Gods werkt; maar dan ligt hier heel anders, en veel meer de vraag in, of gij in uw levensbevinding en in uw zielservaring reeds tot de ontdekking zijt gekomen, dat die Almachtige God persoonlijk met ü handelt, zich als God persoonlijk tot uw persoon heeft gewend, met u in aanraking is gekomen, zooals een man met zijn vriend of met zijn tegenstander ban delt, en of ge m die streng persoonlijke verhouding den artn des Heeren ontdekt hebt, nu eens zich over u opheffend om u te dekken en te beschermen, en dan weer zich tegen u keerend, om u te weerstaan en terneder te werpen.
En dit juist is het, wat in der meesten geloofsleven, ook helaas onder de belijders des Heeren ontbreekt. Hun ontbreekt wat van Mozes geschreven staat; dat hij was als ziende den Onzienlijke. Ze verstaan het niet als van Jacob geschreven staat; dat hij met God worstelde als met een man. Ze hebben een vaag besef van invloeden, van werkingen, van krachten die uitgaan, maar ze zien den Heilige niet, ze hebben niet inet God te doen als met hun Vader, die tot zijn kind komt, en dat kind aanziet met zijn oog, en dat kind beluistert met zijn oor, en zijn hand op dat kind legt, en dat kind dekt met den arm van zijn kracht. Ze bidden tot God, ze loven hun God, maar ze ontmoeten Hem niet op den weg, ze voelen Hem niet als bij zich op hun leger, ze voelen zijn heiligen adem niet over zich uitgaan, ze zien niet dien „arm met kracht" waarin al hun zekerheid en hun behoud ligt.
En daarom kan het niet genoeg ingeprent, dat toch het lezen der Schrift ernst zij; dat we ons ontwennen aan die valsche neiging. om het alles in de Schrift overdrachtelijk te nemen.
De Schrift, Go Is woord, is de lamp voor onzen voet en het licht op ons pad, omdat juist de Schrift en zij alleen ons deze twee in de ziel grift: én dat God een geest is, én dat die God als onze Vader in de hemelen ons tegen komt op den weg, ons ontmoet, en met ons handelt als een man met zijn naaste. Onzienlijk en toch gezien.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1903
De Heraut | 4 Pagina's