GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bidstond voor de vrije universiteit.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bidstond voor de vrije universiteit.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het verslag, dat Prof. Geesink ons zond van de rede door hem gehouden bij de bidstond voor de Vrije Universiteit, luidt aldus:

Wanneer het hart tot spreken dringt kan de mond op den duur niet zwijgen, vooral wanneer die drang des harten niet slechts uit innerlijke ontroering, maar ook uit besef van roeping en plicht ontstaat. Wij kennen dezen drang des harten uit eigen ervaring wanneer wij onze naasten hooren belasteren of Gods Naam hooren ontheiligen. Wij moeten dan tegenspreken, ook al zijn daar bezwaren aan verbonden; ook al manen de „binnenpraters" om maar liever te zwijgen, en al raadt de vrees, die slechtste aller raadgeefsters, om maar oogluikend te doen of we niets hebben gehoord. Dan, met veel rijker tinten en frisscher kleuren, dan wij, op grond van eigen ervaring, dezen drang des harten kunnen schetsen, wordt hij ons uitgebeeld in dat woord van Jeremia, wat wij vinden in het 9e. vers van het 20ste hoofdstuk zijner profetieën:

Dieszeideik: Ik zal Zijner niet gedenken en niet meer in Zijnen naam spreken; tnaar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen; en ik bemoeide mij om te verdragen, maar konde niet.

Om door de overdenking van dit schrift-woord, in dezen bidstond voor onze Vrije Universiteit, gestemd te worden tot een spreken met onzen God, een bidden uit den drang des harten, willen wij het stellen in het licht van de levensomstandigheden, waarin Jeremia verkeerde toen hij het sprak; om daarna te herinneren hoe uit een overeenkomstigen drang des harten onze Vrije Universiteit is geboren en voortleeft tot op dezen dag.

Het karakter van Jeremia's werkzaamheid in de laatste jaren van Israel's eerste periode, die met de l^allingschap in Babel afsluit, wordt reeds gekend uit het verhaal zijner roeping. In heilig visioen raakt de hand des Heeren zijn mond aan, en legt hem Zijn woorden in het hart. En dat woord des Heeren is: ls een vuur, als een hamer, die een steenrots te morzel slaat. (Jeremia 23 : 29). Jeremia's taak zal dan ook allereerst zijn, om uit te rukken en af te breken, te verderven en te verwoesten.

Juda en Jeruzalem moeten er onder. Om hun afgoderij en sociale ongerechtigheid onder dè oordeelen Gods. Een zware taak voor den fijngevoelige, den teerhartige, die zijn land en volk lief heeft, ook al is hij ontroerd bij al de zonden die hij aanschouwt.

Zeker, Jeremia heeft ook te spreken van „bouwen en planten, " van Israel's herstel, van de dagen des „nieuwen verbonds, " waarin de Heere zijn wet zal geven in hun binnenste en die schrijven in hun hart (Jeremia 31 : 33); waarin niets meer uitgerukt, noch afgebroken zal worden in eeuwigheid (h. 31 : 40). Maar de vervulling van dit deel zijner profetie ligt nog in de verre toekomst.

Eerst komt het oordeel.

Laat u tuchtigen o Jerusalem!

En dat oordeel staat voltrokken te worden.

De Heere staat gereed. Hij is „wakker" om zijn volk te tuchtigen.

Daarom schouwt de ziener bij het visioen dat met zijn roeping gepaard gaat 'n amandelboom (h. I : 11). De „wakkere" heet deze boom in het Hebreeuwsch, wijl hij van alle vruchtboomen in het oosten, het eerst bloeit, het eerst uit den winterslaap ontwaakt, en dus onder de, in de lente ontwakende, boomen is, wat is, onder de in den morgen ontwakende huisdieren, de haan.

En ook wie het zullen voltrekken is bepaald. Daarom schouwt Jeremia: en ziedende pot, welks voorste deel tegen het noorden is" (H. i : 13). Uit het noorden zullen zij straks in het land vallen, die volkeren uit het oosten, onder wie het kwaad tegen Juda reeds wordt gebrouwen; dat kwaad dat reeds kookt en ziedt.

Met name onder Jojakim, den tweeden koning na den godvruchtigen Josia, die zoo tragisch omkwam in den slag bij Megiddo, wordt de taak van Jeremia zwaar. Onder Jojakim zal Jeremia zijn woord, in h. 20 : 9 ons bewaard, hebben gesproken.

Zonder nu in het minst zijn: „Ik zal niet meer gedenken, en niet meer in Zijnen naam spreken, " zedelijk goed te keuren, kunnen wij het toch zielkundig verklaren.

Jojakim doet, wat kwaad was in de oogen des Heeren, en het volk gaat voort zijn weg te verderven voor zijn God. Maar, de amandelboom bloeit; de pot welks voorste deel tegen het noordenis, ziedt. Nogeenigejaren en Nebucadnezar, de koning van Babel, maakt Jojakim tot zijn vasal. Drie jaren later zal hij hem met vele burgers gevankelijk wegvoeren naar Babel.

En nog vóór deze rampen komen, moet Jeremia zijn prediking van afbreken en verderven doen hooren.

Op allerlei wijzen, in beeld en woord, al willen ook de mannen van Juda en de inwoners van Jerusalem niet naar hem luisteren, zich niet laten waarschuwen.

In Jeremia 18—20, welke hoofdstukken een geheel vormen, wordt ons dat beschreven.

Op zekeren dag moet de profeet een pottebakker gadeslaan bij zijn arbeid (h. 18). Zien hoe deze maakte „een werk op de schijven". 'Hoe hij bewegend met zijn voeten de onderste en daardoor tevens bewegend de, met een spil aan deze verbonden, bovenste schijf, uit de, daarop om de spil draaiende, leemklomp met zijn hand vormt potten, schalen, kruiken en schotels. Zien, hoe als een pot of kruik mislukt, de man ze weer saamdrukt tot een klomp en van nieuws begint „tot het werkstuk recht is in de oogen des pottebakkers".

Maar als nu straks Jeremia, na in de bedrijvige werkplaats in het dal, 's Heeren Woord : Zou Ik niet gelijk deze pottebakker met U kunnen doen o huis Israels! Ziet, gelijk leem in de hand eens pottebakkers zijt gij in Mijne hand! — te hebben vernomen, opgaat naar Jerusalem en Jehova's bedreigingen en beloften verkondigt, wil het volk niet naar hem hooren, is spot en verguizing zijn deel. Alleen met zijn God, ontstoken tegen zijn volk, in heftige passie smeekend van Jehova over zijn tegenstanders het kwaad, zal toen de gedachte zijn opgekomen in zijn ziel: „Ik zalZijner niet meer gedenken en in Zijnen naam spreken".

Maar Jeremia kan dat niet.

Hij vermag niet te zwijgen; de ontroering over het hoonen van den God Israels is te groot; het besef zijner roeping klemt te sterk; zijn hart dringt hem te spreken.

Straks profeteert hij weer opnieuw.

Hij moet koopen een aarden kruik en met die kruik in de hand, in gezelschap van eenige oudsten en priesters, afdalen in het dal des zoons van Hinnom. (h. 19).

In dat dal, overschaduwd door het geboomte, ligt het Tofeth,

Een helsche plek van_ gruwel en afschuw, wijl daar eens de kinderen levend werden verbrand tot een offer aan den Moloch. Jeremia moet hier spreken het woord dat God in zijn hart heeft gelegd.

Het woord van hoe de dagen zullen komen, waarin deze plaats „Moorddal" zal heeten; van, dat het volk er zal vallen door het zwaard des vijands en de onbegraven lijken tot spijs zullen wezen van vogelen en wilde dieren. Dan moet hij voor de oogen der oudsten en priesters verbrijzelen de aarden kruik, als zinnebeeld der verbreking van volk en stad.

En als hij straks dit woord van verbreking ook in de voorhoven van Jerusalems tempel aan het volk doet hooren, ontstaat er op deze prediking van den boetprofeet beroering en opschudding. Pashur, het hoofd van de tempelpolitie, gaat er zich mee bemoeien. Hij laat Jeremia grijpen, geeselen, in het blok zetten in een der poorten van den tempel (h. 20).

Na een dag van ontroering brengt Jeremia een nacht van smart en zielestrijd door. Weer komt de gedachte op in zijn ziel: Ik zal Zijner niet gedenken en niet meer in Zijnen naam spreken.

Maar Jeremia kan dat niet.

De drang des harten, de profetische drang is hem te machtig.

Als Pashur hem den volgenden morgen uit de gevangenis ontslaat, kondigt hij dien tempelvoogd in den naam des Heeren zijn schrikkelijk lot aan. „Magor-missabib, " d. w. z. „Schrik-rondom, " zal weldra een naam voor Pashur zijn, bij de verschrikking die hij om zich zal aanschouwen en zelf ondervinden, als de Heere Jerusalem in de hand des Konings van Babel geeft.

Maar nu ook is Jeremia's kracht ingezonken.

In de eenzaamheid klaagt hij voor het oor van zijn God zijn bitter lijden.

Zeker, door voortaan te zwijgen zou hij daaraan ontkomen en daarover heeft hij ook wel gedacht. Maar, zoo spreekt hij tot den Heere, zeg ik dan: Ik zal Zijner niet gedenken en niet meer in Zijnen naam spreken — dan wordt het in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen; en ik bemoeide mij om te verdragen, maar konde niet.

Dit woord van Jeremia herinnert aan dat van David, uit den 39sten psalm : „ik zeide, ik zal mijnen mond met een breidel bewaren, ik zweeg van het goede, maar mijn smart werd verzwaard. Mijn hart werd heet in mijn binnenste en vuur ontbrandde in mijne overdenking; toen sprak ik met mijne tong."

Als ik, zoo bedoelt Jeremia, niet uitspreek het woord, dat Gij, mijn God, mij in het hart hebt gelegd, wordt dat woord in mijn hart tot een brandend, een verterend vuur. Het dringt en perst en slaat uit naar buiten. Het werkt op heel mijn organisme. Het is of dat vuur-woord uit het hart in mijn beenderen dringt, er het merg verzengend. En dat vuur-woord, dus besloten te houden in mijn beenderen, — te vergeefs mat ik er mij meê af; het is niet uit te houden.

Ik bemoeide mij om te verdragen, maar konde niet.

Uit een overeenkomstigen, machtigen drang des harten nu, is ook onze Vrije Universiteit geboren en leeft zij voort tot op dezen dag.

Zeker, daar is verschil tusschen Jeremia en ons.

Verschil in roeping. Daar de eigenaardige roeping tot het buitengewone ambt van profeet, met haar visioen en inspiratie; hier het schenken langs gansch gewonen weg van het inzicht dat het moest en hoe het moest en de bezieling voor wat dan moest.

Verschil ook in doel. Daar, bij Jeremia, allereerst en schier uitsluitend om uit te rukken en af te trekken en te verstoren en te verwoesten, en eerst in de tweede plaats om te bouwen en te planten; hier, bij ons dat positieve juist allereerst en dat negatieve in de tweede plaats.

Verschil verder ook hierin, dat voor Jeremia, krachtens een bijzondere openbaring, de ondergang van land en volk vaststaat; en dat wij, in de goede gunste onzes Gods, op de voortduring van ons volksbelang nog mogen hopen.

Verschil eindelijk ook in levenslot tusschen Jeremia den martelaar en ons, die om onze Vrije Universiteit waarlijk geen plaats in een, tot op dezen tijd bijgewerkt, martelaars-boek zullen verkrijgen.

Maar, bij al deze verschillen toch ook overeenkomst.

Immers als aan Jeremia's spreken voor de zaak van zijn God, waren en zijn ook aan' het spreken voor den naam des Heeren in en door onze Vrije Universiteit bezwaren verbonden.

Waarlijk „geen offers om niet". Geldelijke bezwaren, en dat juist omdat,

het vele wat noodig is, op enkele uitzonderingen na, moet komen en kwam van hen, die over weinig hebben te beschikken.

Bezwaren, thans wel niet meer, — de tijden zijn veranderd, — maar vroeger, door de oudere, de eerste generatie, ondervonden in smaad en bespotting bij het geleerde en ongeleerde publiek. Bezwaren, door heel de eerste en oudere generatie onzer studenten ondervonden in het uitruilen van een bijna zekere maatschappelijke toekomst bij een studie aan de Overheidsuniversiteiten, voor een minstens twijfelachtige aan de Vrije. Bezwaren, wel niet aanwezig voor onze theologanten, maar nog altijd zich opdoende, met name voor onze juristen en tot op zekere hoogte ook voor onze litteratoren, in het uitsluitend gebonden zijn van den „effectus civilis" aan de examinatie der Overheids-Universiteiten.

Overeenkomst tusschen Jeremia en ons verder ook hierin, dat wij met onze Universiteit wel niet allereerst en uitsluitend, maar toch wel degelijk op uitrukken en afbreken, op verstoren en verwoesten uitzijn, en wel van die wereld-en levensbeschouwing welke, opgetrokken op den grondslag der on-en tegen-christelijke beginselen, aan onze Overheids-Universiteiten de heersghende is en daar aan de zonen van ons volk wordt ingeprent. En daarbij hebben wij ook de taak thetisch te arbeiden; óók te bouwen en te planten.

Te bouwen, op den grondslag der gereformeerde beginselen d. w. z. de voor ons meest zuivere christelijke, gansche systemen van wetenschappen, die op hunne beurt weer moeten ingevoegd in een volledig systeem van christelijke wereld-en levensbeschouwing, waarin ieder kind des Heeren de zijne in beginsel moet herkennen.

Te planten, voort te planten, te propageeren onze wetenschap, mocht het zijn, ook buiten de grenzen van ons Vaderland. Overeenkomst tusschen Jeremia en ons,

ook in ons isolement. Het. grootste deel van ons volk heeft zijn geloof in den God der Schriftuur en aan de Schriftuur van dien God verloren. De Roomschen, die met ons wel knielen voor den Drieëenigen God en voor wie de Schrift gezag heeft, staan, bij wat verder tusschen hen en ons in geschil ligt, te ver van ons af, dan dat wij met hen of zij met ons hier kunnen saamwerken.

De eenheid der natie is inzake de religie gebroken.

Maar droef is daarbij vooral, dat ook nog bij wat met ons in zake de religie éen is, zooveel niet met ons optrekt, ja ons tegenstaat. En het allerdroevigste is, dat dit ook nog geschiedt bij wie zelfs kerkelijk met ons saamleven, gelijk uitkwam in het treurig verloop der onderhandelingen over „de eenheid van opleiding onzer theologanten, " op de laatst gehouden génerale-Synode te Arnhem.

Overeenkomst eindelijk tusschen Jeremia en ons, in den drang des harten waaruit hij sprak en dien waaruit onze Universiteit is geboren en voortleeft tot op dezen dag.

Hare stichters waren ontroerd toen zij hadden ingezien, hoe de Naam des Heeren, de Openbaring van onzen God, aan de Universiteiten werd misbruikt. Misbruikt, door Theologen die systematisch het gezag dier Openbaring ondermijnden. Misbruikt door litteratoren en juristen, natuurkundigen en medici, die haar lieten liggen bij hun onderzoek naar de kennis der geestelijke en stoffelijke wereld; met haar gegevens niet rekenden. Ons volk had het eerst aan de, voor den Schriftgeloovige wrange vruchten, die de Universiteiten, in een groot deel harer theologanten, kweekte, bij intuïtie gezien, hoe onbruikbaar deze kweekplaatsen voor hen waren. In wat bangen zielestrijd de jonge man van gereformeerden huize kan geraken, die aan de Overheidsuniversiteiten Theologie gaat studeeren, is nog onlangs aangewezen door onzen Bavinck in zijn inaugureele rede aan onze Universiteit: „Godsdienst en Godgeleerdheid." Maar dat het kwaad nog veel dieper zat; dat de heerschende richtingvan ons Hooger Onderwijs vlak tegen de Christelijke-, de Gereformeerde waarheid inging; heeft men eerst verstaan, toen de vaderen onzer Universiteit het met de stukken bewezen.

Ook aan onze Overheidsuniversiteiten toch heerscht een het denken beheerschend gezag. Het gezag van het woord.

Maar van het woord, der „goden dezer eeuw."

Het woord van Darwin en Spencer, van Kuenen en Wellhausen, straks weer van Hegel, nog zelfs van Lombroso.

En nu kwam het er op aan, tegenover dit gezag van het v/oord, van het woord der „goden dezer eeuw" — van wie Da Costa zooals Groen hem herinnerde — met het oog op de velen onzer medeburgers, die reeds onder hun bekoring waren — wel wat optimistisch zong: „Zij zullen ons niet hebben!" — weer in de plaats te stellen het gezag van het Woord van Jehovah, den God van Israël, Wien wij aanbidden als den Eenige en Waarachtige.

Toen klemde bij onze stichters het gebod op de ziel, en uit den machtigen drang des harten werd geboren onze Vrije Universiteit.

Wat op den 2osten October van het jaar 1881 in het koor onzer Nieuwe kerk op den Dam werd gesproken, was „een kreet van het hart, " die door óns Gereformeerde volk werd verstaan. Waarin het beluisterde wat leefde in hun eigen hart.

En die drang des harten is sedert niet afgenomen; wij moeten spreken; en wat bedenkingen of al opkomen, en wat bezwaren of zich al opdoen, de drang des harten doet er over triomfeeren en doet ons blijven spreken.

Spreken tot heel ons volk; spreken tot onzen God.

Na het zingen van de twee eerste verzen van den 39sten psalm, gaat daarop Dr. Geesink voor in het gebed.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Bidstond voor de vrije universiteit.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's