GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De rede van den Minister.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De rede van den Minister.

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 4 Maart 1904.

Uit de rede, die de Minister van Binnenlandsche Zaken hieid, nemen wïj het principieele deel hier over:

Mijnheer de Voorzitter! Ik heb gisteren een poging gewaagd, om in de eerste plaats aan te toonen, dat onze Staatsrechterlijke historie zich bewogen heeft in de lijn van steeds ruimere vrijmakin^i van het hooger onderwijs, welke for meel genomen zelfs geacht kan worden reed; bijna absoluut te zijn; maar dat, zal die vrij heid niet alleen, formeel toegekend, maar ook reëel bestaanbaar zijn, hel noodig is, dal de groote ongelijkheid in de wapenrusting vermindering onderga.

In de tweede plaats heb ik gepoogd te betoogen, dat dit ontwerp daarvoor het ge schikte middel aan de hand doet; een middel dal aanspraak kan maken zoowel op doeltref fendheid als op bilijkheid.

Bij dit tweevoudig betoog kunnen alle prin cipieele quaesliën blijven rusten, en ik hand .naaf mijn beweren van gisteren, dat, wat aangaat het formeele van het ontwerp, dit met de principieele quaestie niets uitstaande heeft.

Toch heb ik gisteren doen uitkomen, dat het allerminst in mijn plan lag een principieel debat te ontwijken. Dat ik daartoe op dit oogenblik wensch over te gaan, is intusschen niet uit preutschheid, of omdat het mij zelf aangenaam is in die wateren te kunnen varen; daarvoor zou zich elders de gelegenheid wel aanbieden Maar wel hangen de principieele quaestiën rechtstreeks in zooverre met dit ontwerp samen, dat er voor elk ontwerp moet zijn een ratio sufficiens; het moet blijken, dat er een vol doende reden voor bestaat, dat er een oorzaak is om met een ontwerp bij de Stalen Generaal te komen.

En daarom heb ik reeds gisteren gezegd, dat ik mij wilde veroorloven een drievoudig betoog te voeren over de noodzakelijkheid van de indiening van het ontwerp, voor zoover dit voortvloeit uit den tegenwoordigen stand in het proces der wetenschap.

Ik veroorloof mij daarbij drieërlei te onderzoeken.

In de eerste plaats de beslemming der Uni versileit, In de tweede plaats het karakter van het hooger onderwijs,

In de derde plaats de eisch der wetenschap. Nu moet ik intusschen, om verwarring te voorkomen en helderheid in het debat te hou den, terstond op zijde zetten de meening, alsof het bijzonder hooger onderwijs in onze wet, en in dit ontwerp, zoo onderscheiden ware te maken, dat waar openbaar hooger onderwijs uit den aard der zaak was indifferent in uitgangspunt, het bijzonder hooger onderwijs krachtens zijn aard in uitgangspunt principieel was.

Wordt dit ontwerp wet, dan zal het volstrekt niet alleen mogelijk zijn, hetzij aan een Roomsch Katholieke, hetzij aan een Calvinistische Uni versileit, de hier aanbevolen rechten toe te kennen, maar dan zullen diezelfde bevoegdheden ook kunnen toegekend worden aan een Universiteit van bij zonderen aard, die zich zou willen modelleeren naar het voorbeeld van de Université Libre te Brussel, Het is niet ondenkbaar, dat bij den veldwinnenden invloed van de Christelijke beginsslen in ons vaderland, laat mij eens zeggen over een 25 of 30 jaar, elk curatorium en de meeste katheders aan de Rijks-univirsiteiten bezet zullen zijn met mannen van Christelijke overtuiginging. De toestand zou kunnen intreden, dat de heeren, die een universitair onderwijs wenschen met indifferent uitgangspunt, met di' n toestand niet tevreden, zelf behoefte en neiging gevoelden, om een bijzondere Universiteit met indifferent uitgangspunt op te richten. Men heeft in het naburig zusterland na 1830 daaraan de behoefte ge voeld; die behoefte zou ook hier kunnen op komen, en ik wensch daarom van meet af duidelijk uit te spreken, dat niet mag geiden tifieerd worden het begrip van bijzonder hooger onderwijs met het begrip van hooger onderwijs met principieel uitgangspunt. Ik zal daarom ook de uitdrukking bijzonder en openbaar hooger onderwijs in mijn verder betoog niet bezigen, maar spreken van het indifferente en principieele stelsel.

Wanneer ik nu vraag: wat is de bestemming van een Universiteit, dan heb ik mij daarbij van deze plaats niet te stellen op een stand punt, dat ik mij zelven persoonlijk zou wen schen te kiezen, maar heb ik mij bij de verdediging van-het ontwerp te stellen op het st; vndpunl van de wet. Nu is omtrent de bestemming van een Universiteit tweeërlei meening hier verdedigd. Eenerzijds de meening, dat een Universiteit is: instituut van vorming en oplei ding, en anderzijds de meening, dat een Uni versileit is: een instituut voor de wetenschap Ik mag en kan geen oogenblik aarzelen om, wanneer wij vragen naar de finus primus van de Universiteit, zooals dit door onze wet van 1876 bepaald is, beslist en stellig uit te spreken, dat de bestemming van een Universiteit ligt in de vorming en voorberei' ding, die ten goede moet komen aan de kwee kelingen, zoowel ten einde verkregen worde hun wetenschappelijke formatie als hun ge schiktheid voor het bekleeden van openbare betrekkingen. Dit staat in art. i zoo duidelijk uitgesproken, dat ik het niet versta, hoe men in een Kamer als deze, wanneer men zich met wetgeving bezighoudt, en zich niet in een academische gehoorzaal bevindt, deze denkbeelden verkondigt; hoe men op dit punt een oogenblik van mij zou kunnen verschillen.

Wanneer ér geen behoefte bestond aan vorming of voorbereiding van kweekelingen voor de toekomst, dan ware het mogelijk, dat men allerlei inrichtingen in het leven riep en niet de Universiteiten, zooals zij krachtens onze wet op het hooger onderwijs bestaan.

Nu is daartegen aangevoerd tweeërlei. Men heeft gezegd: dat dit niet zoo is, kunt gij duidelijk hieraan zien, dat wij hebben laboratoria, observatoiia en nosocomia, die niet zijn voor de jongelui. Deze inrichtingen zouden er niet zijn, wanneer het enkel voor het onderwijs was; zij zijn voor hel eigen onderzoek van de professoren. Die tegenstelling versla ik niet. Wanneer ik als hoogleeraar in de sterrenkunde onderwijs zal geven en zal vormen en voorbereiden voor wetenschappelijke bekwaamheid, begrijp ik niet, hoe ik dat zal kunnen doen met enkel boeken voor mij. Ik moet in staat zijn te kunnen observeeren. Dergelijke inrichtingen komen in de wet dan ook voor onder de bepaling: hulpmiddelen voor het onderwijs. Anders zijn zij in de wet niet bekend.

En aan deü anderen kant, wanneer men een medicus wetentchappelijk vormen en vooiberfi den zal, zou ik willen vragen, hoe men dit zou kunnen doen, zonder hem bij het ziekbed en kraambed te brengen. Wanneer men een wis-en natuurkundige wetenschappelijk voor bereiden zal, hoe zal men dit doen ronder chemisch en physisch laboratorium? Het feit is dan ook, dat de groote uitbreiding van dusdanige laboratoria hieraan te wijten is, dat er zoo weinig jongelui tegelijk aan één tafel in een laboratoiium kunnen werken. In den regel niet meer dan vier; als de gelegenheid op zijn best is één aan eiken kant. Ik kan dan ook niet anders doen, dan conslateeren, dat laboratoria, observatoria en dergelijke inrichtingen, wel degelijk gesubordineerd zijn aan de hoofd bestemming van de Universiteit; de vorming en voorbereiding van de jongelui tol wetenschappelijk gevormde en geschikte personen voor de verschillende belrekkingen, die zij later zullen waarnemen.

In de tweede plaats is aangevoerd, dat er toch wel professoren benoemd zijn, die zoo goed als geen college geven of ook, wanneer zij het geven, zeer weinig toehoorders hebben. Wij hebben gisteren van den heer Aalberse gehoord, dat een zoo belangrijk college als dat over de wijsbegeerte van hel recht, gegeven door een zoo uitnemend geleerde als de geachte afgevaardigde uil Leiden, de heer van der Vlugt, _ een man, die bovendien zoo de gave bezit, ' door zijn voordracht zijn hoorders te boeien, niet zelden zelfs maar door één toehoorder werd bezocht, hoewel er 150 a 200 juridische studenten in Leiden waren, Rejds daaruit de gevolgtrekking af te leiden, dat het onderwijs in de wijsbegeerte van het recht niet ten doel zou hebben de wetenschappelijke vorming van juristen, is een conclusie, die niemand trekken zal, maar dan kan men ook niet per se uit hel klein aantal toehoorders bij een ander hoogleeraar de gevolgtrekking maken, dat zijn aanwezigheid aan de Universiteit niet is een uitvloeisel van het karakter, dat als onderwijsinrichting aan de Universiteit toekomt, Intusschen, ik geef toe, dat men, ten opzichte van een professor in het Chineecch, niet categorisch de vraag kan stellen, of er nu werkelijk behoefte bestaat daarvoor vorming te verkenen. Nu zou ik in dit opzicht, vooral bij de wending die de gebeurtenissen in Oost-Azië nemen, dit niet.grif willen ontkennen; ik geloot veeleer, dat het voor een land als het onze, dat koloniën bezit, waar een talrijke Chineesche bevolking is, van belang is te zorgen, dat de gelegenheid tol opleiding en wetenschappelijke vorming in de kennis van dé Chineesche taal-en volkenkunde aanwezig is.

Maar gesteld, dat er leerstoelen zijn, die dit karakter niet dragen (ik zou zeggen: noem ze eens, maar aangenomen ze zijn er) dan zou ik in de tweede plaats dit zeggen: de heer Van Idsinga heeft het standpunt, dat een Universiteit een onderwijsinrichting is, naar mijn overtuiging, te absoluut ingenomen. Wel is het waar, dat de finis primus van een Universiteit ongetwijfeld mget geformuleerd worden zoodanig, dat zij is een instituut van onderricht en vorming, maar van den anderen kant mag men niet ontkennen, dat er ook kan zijn „Heterogepie der Zwecke" en dat, al is zulk een inrichting primair zeer stellig een onderwijsinrichting, zij tegelijkertijd ook in de tweede plaats een gesubordineerde tweede bestemming kan hebben.

De heer VAN IDSINGA: Ik heb dat niet ontkend. i m d

De heer KUYPER, Minister van Binnenlandsche g Zaken: De geachte afgevaardigde zegt, dat hij dit niet betwist heeft. Hel doet mij genoegen, z dat ik ook in dit tweede opzicht zijn instemming p mag verwerven-m t

De heer VAN IDSINGA: Ik ben het volkomen met u eens. d v

De heer KUYPER, Minister van Binnenlandsche t Zaken: De geachte afgevaardigde de heer Bos, n zoo min als ik van beelden afkeerig, heeft de w Universiteit genoeiiid: een open markt, waar m allerlei wetenschappelijk fruit te verkrijgen was, v al erkende hij, dat het wel eens zou kunnen p gebeuren, dat er giftig fruit onder liep.

Hij neemt dus aan, dat wij te doen hebben i met een markt zonder marktmeesler. Natuurlijk, w op een andere markt zouden voor de gezondheid s schadelijke producten geweerd worden. Kan het s worden toegestemd, dat in dien zin de Universiteit moet zijn een open markt zonder marktmeesler? Ik ontk'cn dit ten stelligste. De Uni­ g versiteit omvat niet de wetenschap.

Het terrein der wetenschappen en der instituten, waarover zij beschikt, is veel uitgebreider dan de Universiteit en wanneer men zelfs vraagt naar inrichtingen, die als fiais primus bevordering der wetenschap ten doel hebben, dan is een inrichting als de Koninklijke Academie van Wetenschappen, dan zijn allerlei vereenigingen van welenschappelijken en historischen aard, die in ons land beslaan, veel meer in uitsluitenden zin wetenschappelijke inrichtingen. o n

Tegen inperking van het begrip „markt van wetenschap" tot Universiteit kom ik te sterker op, daar de heer Bos, zoo goed als ik, in staal is, zonder naar Leiden, Groningen of Utrecht te gaan, op tafel zich alie wetenschappelijke fruit te verschaffen. Zelf moet ik zeggen (ik weet niet hoe hij er over denkt) dat telkens als ik een collega gehoord had en ik daarna in een geschrift van denzelfden hoogleeraar dezelfde stof kon vinden, juist zoo goed gedisponeerd, juist zoo nauwkeurig en zoo goed toegediend, ik daaraan veel meer heb gehad. Daar komt bij, dat op het college de viva vox voorbijgaat, terwijl ik, als ik het boek bij mij heb, wat daarin staat nog eens herlezen kan, dat ik het op het college dikwijk moet hooren, ook indien het als in mijn gedachtenkring niet aansluitend, niet van pas komt, terwijl ik het in het geschrift kan opzoeken op het moment dat ik het noodig heb. Neen, de groote markt der wetenschap is bij de boekverkoopers, niet aan de Universiteit. Ds groote markt der wetenschap is in het Britsch Museum; daar vindt men, wanneer men welenschappelijken honger heeft, of zich wetenschap pelijk wil tracteeren, alles uit den loop der eeuwen bijeen, wat men hebben wil. En al is het, dat men tal van mannen met bijzondere systema, omdat zij gestorven zijn, niet meer kan hooren, ook al wilde men er voor naar Leiden gaan, zoo ligt voor ons de gelegenheid ten volle open, om toch hun werken ons aan te scl affen.

Wanneer de geachte spreker de Universiteit genoemd had een voorraadschuur van wetenschap, die voor de daarkomende kweekelingen en voor de professoren bij het zich voorbereiden voor het onderwijs noodig is, zou ik met hem kunnen instemmen. Ik erken n.l. gaarne, dat de Universiteiten metterdaad zijn de groote centra van wetenschap in ons land. Nergens komt zoo groot gezelschap te zamen en nergens vindt men de hulpmiddelen voor de wetenschap zoo geheel bijeen; maar dat alles kan niets af doen aan de eerste bestemming van de Univsrsi teil, om n.l. te zijn en te blijven in de eerste plaats een onderwijs inrichting.

Ik kom nu tot de vraag, hoe wij te oordeelen hebben over het karakter van het hooger onderwijs. Ik stel gaarne op den voorgrond, dat wij den geachten spreker uit Leiden dankbaar mogen ïijn, dat hij ons, in trilogisch noemen van conservatorium, observatorium en laboratorium, een zeer gelukkig middel aan de hand heeft gedaan om het karakter van het hooger onderwijs nader te stipuleeren.

Ik plaats op den voorgrond, dat" het hooger onderwijs in de eerste plaats strekt om te conserveeren de dusver verkregen wetenschap en dat tot die conservatie noodig is het hebben van bibliotheken en van musea van allerlei aard. Moeten nu de kweekelingen van een Universi teit zich laten inpompen een zekere dosis van vroeger verworven kennis ? Dat zou ik noemen het tegendeel van hooger onderwijs.

Een hoogleeraar is er m.i, , niet om den arbeid voor de jongelieden te verrichten en hen de noodige kennis als gesneden brood voor te zetten. Maar wat de hoogleeraar wel heeft te doen is dit, hun bekend te maken met de voor handen kennis en hun den weg te wijzen, om zich daarin verder te bekwamtn Een hoogleeraar, die niets doet dan een handboek uitgeven en tot zijn discipelen zeggen : leert dat van buiten en ge kunt dan examen doen, verstaat zijn roeping niet.

Neen, de schat van kennis van het verleden, die in boekenv/ereld aanwezig is, is niet voor iedereen die aan de Universiteit komt, dadelij". een open markt. Men moet bekend gemaakt worden met de litteratuur ; meer nog zelfs, men moet leeren aan de Academie, hoe men achter htteraluur kan komen. En wanneer men daar achter is, moet bij de enorme massa litteratuur aan de hand worden gedaan, hoe men in die massa zijn weg vindt, en op welke wijze men lol het goede gebruik van boeken komt.

In de tweede plaats moet het karakter van het hooger onderwijs zijn, zooals uit den aard van een observatorium voortvloeit, namelijk dat de kweekelingen zelf moeten leejren observeeren, zelf moeten leeren zien, zelf moeten leeren opmerken, en bij dat opmerken moeten weten te discerneeren, dat wil zeggen, waarheid en leugen, het goede en het kwade weten te onderscheiden, Hel observeeren moet hen leiden tol critiek. Degene, die tot de lagere kringen in de maatsc.'iappij behoort, kan daartoe niet geraken, omdai hem de middelen en de tijd ontbreken. Hij kan niet anders doen dan zich laten instru eeren en daarop afgaan. Maar daarentegen moe ten de kweekelingen van het hooger onderwijs weten, dat zij zelf hebben te oordeelen, dat zij zelf uit eigen oogen moeten leeren zien, en met hun overtuiging moeten staan op eigen beenen. Daaruit volgt, dal zij in onderscheiding van de anderen, zelf verantwoordelijk zijn voor de overtuiging, die zij naderhand de wereld zullen indragen, en dat het daarom aan een Academie geen pas geeft, dat men de jongelui, op welke wijze ook, wil noodzaken de colleges bij te wonen. Dat moeten zij zelf weten en de gevolgen er van aanvaarden. Wanneer een student van oordeel is, dat hij zijn tijd het nuttigste besteedt met op zijn kamer te werken en in een boek te zoeken, wat hem daar wordt geboden, noet hij dat op eigen verantwoordelijkheid de en, en r volkomen vrij in zijn. Dat gebeurt niet op e school; daar moet men komen zooveel jaren; aar wordt men aangeteekend, als men er niet s; terwijl juist velen van diegenen, die het inst college loopen, naderhand gebleken zijn e meest intelligente personen te wezen, die den rootsten invloed hebben uitgeoefend.

In de derde plaats moet een Universiteit ook ijn een laboratorium. De man van wetenschap elijke vorming, die straks de wereld ingaat, oet zelf op wetenschappelijk erf weten voort e werken, en het is dus niet genoeg dat hij en weg weet te vinden in het conslateeren an de voorhanden kennis; niet genoeg, dat hij n de tweede plaats door eigen observatie criisch tegenover dien voorhanden schal van kenis komt te staan, maar hij moet ook leeren erken, en om wetenschappelijk te leeren werken, oet hij methode leeren. Dat moet hem worden oorgedaan, en hij moet het onder toezicht robeeren. Dat eigen werken nu doet een medius vooral in het nosocomium, een chemicus n het laboratorium. Maar dat laboratorium, aar hij leert werken, is even goed zijn eigen tudeei kamer, het dispuutcollege, dat hij met tudenten houdt") het studentengezelschap, met wetenschappelijk doel in het leven geroepen.

En wanneer men nu zegt: telt gij dan in het eheel niet den omgang met professoren, en het nderling verkeer der studenten ? Rekent dat bij u niet mee ? Daarop antwoord ik: niet in dien omvang, waarin het hier is voorgesteld, iet alsof de hoogleeraren van de vijl faculteiten onderling elkander oefenden in het rechte begrip van de wetenschap en alsof de studenten dat ook zoo onder elkander deden. Ik kan het in dat opzicht niet doen, omdat mien gezegd heeft, dat er moet zijn een wiskundige faculteit om de natuurwetenschappelijke methode te leeren. Welnu, ik heb te Leiden gestudeerd en ik heb de natuurwetenschappelijke methode volkomen leeren kennen, maar ik heb dal niet van de professoren gehoord, ook niet op de colleges, ook hebben mijn medestudenten het mij niet verteld. Ik heb daarvoor een ordentelijk geschrift genomen, dat daarover handelde en het duidelijk en klaar uiteenzette. En het is er nooit meer uitgegaan.

En wat de heeren nu vertellen over den welenschappelijken omgang van de professoren onder elkander, ik zou wel eens aan de geachte hoogleeraren, die wij de eer hebben in ons midden te hebben, willen vragen, of zij wezenlijk de kennis der natuur van hun collega's hebben gekregen. Vooreerst is de omgang tusschen collega's van di onderscheidene faculteiten volstrekt niet zoo druk. De heer Van der Vlugl knikt van ja. Die geachte afgevaardigde heeft meermalen doen uitkomen, dat hij een bijzondere gesteldheid des gemoeds heeft en daarom heeft hij misschien een welenschappelijken band met een van de andere hoogleeraren gehad. Maar ik spreek niet van één geval, doch over den regel, en dan zeg ik, dat de regel deze is, dat de omgang tusschen professoren en studenten bijna niet bestaat. Wanneer ik aan de hoogleeraren, hier tegenwoordig, vraag, met hoeveel van de te Leiden studeerende jongelieden — het juiste cijfer weet ik niet, ik meen, dat er ongeveer 900 zijn — zij dagelijks omgang hebben, dan denk ik, dat zij zullen antwoorden: homo sum, ik kan niet te gelijk met al die heeren omgaan, vooial niet bij mijn drukke werkzaamheden.

En wat de jongelieden betreft, weet ik zeer goed, dat aan de Academie meestal bestaat een omgang van theologen met theologen, van juristen met juristen, van medici met medici en dat slechts hier en daar op de grens een onderlinge omgang bestaat.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, al is het nu zoo, al meent men nu te kunnen verklaren, dat toch die omgang met professoren en die omgang met studenten metterdaad voorbereidend en vormend v; erkl — iets wat ik in absolulen zin niet ontken, alleen ontken ik hel in den zin, waarin het hier is gemoveerd — dan voeg ik er dit bij: er moe^ bij het hooger onderwijs op gelet worden, dat die hoog; ere opvatting van het hooger onderwijs, zooals ik die gaf en welke voorstelling mij wel door niemand in de Kamer betwist zal worden, niet vcor alle studenten is de meest gewenschte vorm. Dat is voor de meest inlelligenten onder de jongelieden en ook voor degenen die er hel naast bijkomen, inderdaad de weg, maar daartegenover vindt men steeds aan de Universiteit een zeer breede schaar van op zulk een ontwikkeling niet aangelegde jongelui, bij wie he idan ook tot zoodanige wijze van bestudeeren nimmer komt; en ik meen daarom, dat men bij het hooger onderwijs te idealistisch te werk gaat, indien men datgene, wal alleen voor de besten de juiste methode is, ook voor de groote massa als zoodanig als het eenig goede en bruikbare voorstelt.

Ik voeg er bij. Mijnheer de Voorzitter, dat ik het voor studenten bovendien een zaak van hoog gewicht acht, om eminente mannen te gaan hooren. En waar nu elke Universiteit in den regel slechts zeer enkele van die eminente mannen als sieraden bezit, zoo volgt daar uit, dat de in Duitschland gevolgde methode om niet aan één Universiteit zijn studiën te volbrengen, maar van Universiteit naar Universiteit te trekken, een systeem is, dat veel heelt, waardoor het zich aanbeveelt, en ik wenschle wel, dat èn de kweekelingen van openbare, èn die van bijzondere Univ; ersiteilen aan dat denkbeeld meer dan tot dusverre gevolg gaven. Hiermede is tevens beantwoord de vraag, mij gisteren gedaan door den geachten afgevaardigde uit Zutphen.

Dal ik hem inlerrompeerde was, dunkt mij, de juiste opvatting van een iiiterruptie. Een interruptie is dan op haar plaats, wanneer iets aangevoerd wordt, dat op een misvatting berust en waarop een heel betoog zpu moeten volgen, welk betoog, wanneer die misvatting blijkt, kan bespaard worden. Welnu, in het gisteren voorgelezene heb ik mij over deze zaak niet uilgelaten, en zeer ten onrechte is daaruit de conclusie getrokken, dat ik aan de leerlingen van bijzondere Universiteiten het bezoeken van andere colleges zou afraden. Ik heb daarom nu uitgesproken, dat ik het voor alle kweekelingen, altijd als zij het kunnen bekostigen, van hoog aanbelang vind, dat zij eminente mannen van andere Universiteiten gaan hooren. En ik voeg er bij, dat ik wel zou willen, dat men zich daarbij niet bepaalde tot de eminente mannen ier in ons land, — ons landje is zoo kleinen er zijn zooveel eminente mannen buiten onze renzen. En ik wil wel zeggen, dat het inden ring, waartoe ik behoor, niet alleen voorkomt, aar zeer dikwijls wordt aangeraden — als de iddelen er zijn — om, nadat de eerste studiën olbracht zijn, ook in het buitenland eminente ersonen te gaan hooren. Wanneer daarentegen evraagd wordt, of ik het kan goedkeuren, dat en twee stel colleges moet loopen, ten einde wee examens te kunnen doen, dan zeg ik nog ens dat ik dit studie-bedervend acht en afkeur.

Ik kom nu tot de vraag, of met het oog op het karakter van het hooger onderwijs een m different of een preferent stelsel moet word°n gekozen. Dit is een paedagogische quaestie. Het betreft n.l. de vraag, op welke wijze men het zoo straks omschreven doel, de vorming en voorbereiding voor wetenschappelijke bekwaam beid en geschiktheid voor betrekkingen, beter bereikt: door bij het onderwijs als uitgangspunt te nemen de veelheid, om daarna op te klimmen tot de eenheid, of wel door als uit eangspunt te nemen de eenheid en daarvan tot de veelheid af te dalen.

Dit is een vraagstuk, waarvan geldt, dat het in utramque partem disputare voor de hand lifff in alle eeuwen is over dat stelsel verschil lend gedacht. De een acht het uit paedagcgisch oogpunt ter doelsbereiking beter om als uitgangspunt te nemen de eenheid; de ander zegt: neen, dat moét gij niet doen, gij moet de veelheid als uitgangspunt nemen en daaruit zulkn de kwcekelingen zelf hun eigen levens en wereldbeschouwing opbouwen. De geachte afgevaardigde, de heer Bos, sprak zelfs van brokstukken, waaruit c'at gebouw moest worden opgetrokken.

Wanneer men mijn gevoelen vraagt zeg ik: ik eerbiedig volkomen degenen, die er anders over denken, en het zal mij aangenaam zijn als bijv, de geachte afgevaardige uit Leiden mij, als ik in Leiden kom, met een lo of 12-tal van die heeren in aanraking brengt, die zoo hun eiuen levensbeschouwing hebben opgebouwd en viïl gaarne die uit verschillende brokstukken samengestelde gebouwen zien. Maar ik moet zeggen, als al die negenhonderd of duizend jongelui zoo hun eigen levens-en wereldbe schouwing moeten optrekken, dan zijn Kant, Kegel en dergelijke menschen kinderen geweest vergeleken bij de tegenwoordige studenten, want Kant en Hegel hebben daar met hun eminente intelligentie jarenlang over getobd en zijn eerst op rijperen leeftijd tot het vormen van een eigen wereld-en levensbeschouwing gekomen. Wanneer men nu nog sprak van de keuze van een levens-en wereldbeschouwing zou ik niets zeggen, maar wanneer men zegt, dat zij hun eigen levens-en wereldbeschouwing moeten opbouwen, dan moet ik zeggen, dat wij een Leldsch korps hebben van mannen, die met Kant en Hegel op een lijn staan en waarvoor ik respect heb. Maar ik moet zeggen, ik heb dat genus onder de jongelieden nog niet ontdekt.

Maar er zijn er, die er anders over denken, en het is een paedagogische quaestie, waar ik mij niet warm over zal maken, en ik heb van deze plaats noch het een, noch het andere stelsel te verdedigen. Maar wat ik wel wil doen is, zeggen wat ik versta onder het principieele stelsel, omdat dat in deze Vergadering niet het meest bekende is; het indiffsrente stelsel kennen de heeren allen, ze zijn bijna allen zelf aan universiteiten geweest; maar ik wil eens zeggen wat ik versta onder het principieele stelsel, daargelaten of ik het goedkeur of niet; daar mede heb ik op dit oogenblik niet van doen.

Ik heb van dat principieele stelsel wel eens een caricatuur gezien; ik zal niet ontkennen, dat die caricatuur hier en daar in het debat is komen doorgluren. Het wordt voorgesteld alsof men had een stel dogma's en gegevens; daaraan mocht niet getornd worden ; die lagen daar zoo; en dan had men verder zijn wetenschappelijke studies te doen. Ik zou dat niet durven noemen het principieele stelsel. Ik versta onder het principieele stelsel dit, dat men een vast uitgang ; -punt kiest; dat men dit maakt tot het voorwerp van wetenschappelijk onderzoek; dat men dat wetenschappelijk onderzoek, zooals ik dit bij een vorig debat met den geachten spreker uit Leiden heb aangegeven, moet beginnen met dezelfde gegevens in mensch en wereld, die men op een ander standpunt kiest, dat men bij geen wetenschappelijke studie, welke ook, ooit anders kan uitgaan, dan van den bestaanden mensch, zooals die is, en van de bestaande wereld; en dus altijd moet beginnen, ook bij het principieele stelsel, met te redeneeren uit de realiteit, uit de dingen der natuur en uit hetgeen men door de rede in de natuur ziet. De geschiedenis toont aan, dat men daar, waar het principieele stelsel gehuldigd werd, aan het onderzoek der dingen en de aanwijzing der „necessitas" altijd de uiterste zorg besteed heeft.

Ik noem als voorbeeld, dat, wanneer wij, Christenen, Christus belijden als onzen Verlosser, in de meeste scholen der theologie nauwkeurig de „necessitas" aangetoond is, niet alleen van een verlossing, maar om zu/k een verlossing te hebben; en die necessitas kan alleen uit de bestaande orde der dingen verklaard worden. Wanneer de heeren dit willen nazien in de werken van de vroegere principieele richting, zullen zij bevinden, dat wanneer over de „loei de Sacra Scriptura" gehandeld werd, het altijd eerst was over de necessitas de locis de Sa'; ra Scriptura". In die „necessitas" ligt, naarmate men de natuur en de menschen ziet, het aangewezen middel om er uit te concludeeren. Voorts is er nor> it een deductie uit dituitgangs punt geweest, die niet nauvifkeurig onderzocht is geworden.

De vraag: als mjn komt tot een overtuiging bij zijn onderzoek, die doet oordeelen, dat het uitgangspunt niet deugt, wat moet ik dan doen, beantwoord ik aldus; natuurlijk de waarheid belijden en voor de waarheid zich zelf ten offer stellen. Want ik versta niet, hoe men op wetenschappelijk gsbied, v/aar men niets anders bedoelt dan de waarheid zoeken, aanvaarden, handhaven en prop-'geeren, ooit iets anders kan bedoelen dan wat men voor zich zelf als waarheid erkent. Ik begrijp niet hoe bijv. dr. de Visser heeft kunnen zeggen dat het bij de studie niet te doen is om waarheid, maar om juistheid. Ik kom daarop later terug en misschien zal ik dan het punt toucheeren, waarop hij komen wil.

Ik wensch dit te doen, omdat ik het ellendig zQu vinden als uit dien kring een stem op ging, dien den schijn kon wekken, dat er aan gedacht werd, niet da waarheid volgens zijn overtuiging uit te spreken en zoo te eeren en hoog te stellen, dat men er elk offer, zelfs zijn leven voor zou over hebben. Ik zeg niet: de waarheid bovenal, maar de waarheid alleen; want iets anders dan de waarheid kan noch volgens het indifferente, noch volgens het principieele stelsel worden bedoeld en aanvaard.

Mag ik er op wijzen dat beide stelsels, het indifferente zoowel als het principieele, m. i. vóór-en nadeelen hebben. Ik stem gaarne toe dat het indifferente stelsel, dat met de veelheid begint, om op te klimmen tot de eenheid, verscheidene voordeden bezit: o. a. het voordeel dat het bij de bewegingen op wetenschap pelijk geb'.ed vrijer uitgaat, dat men ruimere keuze voor hoogleeraren schept en dat het meer zich aansluit aan de dispositie voor twijfel, die tegenwoordig in vele zaken heerscht Maar ik stel er tegenover, dat het indifferente stelsel het nadeel heeft, dat het, vooral voor de opleiding van de piiddenklasse van stiiden ten, veel tegen heeft en in zoover, atomistisch van aard, indifferentisme kweekt en niet zelden leidt tot sceptisme. Gevolg daarvan is dan ook, dat men niets in den breeden kring van '^"•^e beschaafde wereld, als vrucht van het indiü'e H rente stelsel, zoozeer mist dan wijsgeerige be­ 7 palingen, niets zoozeer mist dan een besliste v overtuiging bij de levens en wereldbefchouwing, S en dat men aan dat hesitante, dat juist in die kringen gevonden wordt, in niet geringe mate moet toeschrijven dat wankele, dat in ons intellectueele en hoogere leven in Nederland stellig de vastheid van overtuiging en de vastheid van karakter niet bevordert.

Van de andere zijde erken ik, dat het principieele stelsel tegen zich heeft, dat het meer gevaar oplevert voor eenzijdigheid.

Ik erken ook, dat het principieele stelsel, wanneer hec principe te uitsluitend geestelijk wordt gekozen, het gevaar met zich mede kan brengen, waarop Dr. de Visser heeft gewezen, sprekende van scholastiek. Ik zal dien naam, die een historische beteekenis heeft, liever niet ge bruiken, maar ik stem toe, dat het er toe leiden kan om vele dingen, waarin men minder belang stelt, te verwaarloosen. Z

Wanneer men houdt van het tooneel en het bezoek van schouwburgen, dan zal men waar schijnlijk met belangstelling lezen, wat in de bladen daarover voorkomt omtrent eerste opvoelingen te Parijs, te Brussel of te Berlijn, en dan is dit een kleine verkwikking. Daar ik voor mij zelf niet aan dat bezoek deelneem bij den tegen woordigen stand van het tooneel, heb ik daaraan niets, hoewel de tooneelkunde als zoodanig mij zeer interesseert.

De heer TROKLSTRA: En de danskunde?

De heer KUYPER, Minister van Binnenland sche Zaden: Ik moet zeggen, dat de geachte afgevaardigde op dit punt niet geestig is. Ik be schouw, als levensverschijnsel, de tooneelkunde, en ik wil er bijvoegen: met inbegrip van de danskunde, zeer mijn studie waardig en ik heb daar dan ook een oordeel over, maar ik kan niet zeggen, dat alles wat geschiedt op het tooneel mij interesseert.

Zoo meen ik evenzeer te mogen zeggen, dat aan het principieele stelsel dit gevaar verbonden is, dat, wanneer er hoogleeraren en kwcekelingen zijn, die, om hun principes te verdedigen, uitsluitend gebruik maken van geestelijke principes, dit te eenzijdig zal werken, waardoor hun belangstelling, wat de phenomena van het leven betreft, dikwijls niet sterk genoeg, hun waarne ming niet scherp genoeg zal zijn, om die zijde van de wetenschap tot haar recht te doen komen.

Nu een laatste vraag, wat dit punt betreft; de vraag n 1. naar de grens van de vrijheid, die, zoowel bij het indiffsrente als bij het principieele stelsel, moet worden gesteld. De geachte afgevaardigde uit Leiden is voorstander van het indifferente stelsel en hij heeft toch gezegi: daar is een limite; wat ingaat tegen de open bare orde én de goede zeden kan niet worden toegelaten. Daaruit blijkt, dat dus ook bij het indifferente stelsel door de voorstanders daarvan een limite noodzakelijk wordt gekeurd. Vroeger heette het.-nil contra Deunt et bonos mores, maar voor den Deus heeft de geachte afgevaardigde nu in de plaats gesteld de openbare orde. Uat men uit principieel standpunt een limite stelt, spreekt vanzelf, dat behoef ik dus niet nader aan te toonen, maar nu komt de vraag: waaraan ontleent de geachte afgevaardigde uit Leiden den maatstaf voor zijn limite ? Wat verstaat hij onder de openbare orde ? Laat mij een voorbeeld mogen kiezen.

Er is een docent aan een openbare inrichting van onderwijs, die veroordeeld is wegens het opzetten van militairen tegen de O veerheld. Acht de geachte afgevaardigde dat in strijd met de openbare orde of niet ? Zoo ja, waar is dan de marktmeester geweest die in deze van Academische zijde is opgetreden ? Indien hij daarentegen zegt: neen, dat kan er heel goed mee door, dan zou ik willen vragen, waaraan hij dan de idee ontleent voor den maatstaf, die zijn limite bepaalt. Hij kan dat niet willekeurig doen. In het indifferentisme is er geen eigen stelsel; hij moet dus een ander idéé hebben, waaruit die maatstaf voortvloeit.

De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat hij zeer zeker het anarchisme van de daad, als men dat predikte, zou afkeuren, maar is dat nu het eenige, wat men neemt als strijdende met de openbare orde of is er nog meer ? Ik vind het zeer interessant om dit te me gen vernemen van een hoogleeraar in de rechten, die deze grenzen wel zoo zal weten te trekken, dat hij aantoont hoe de passer gesteld moet worden waarmede de omtrek van de limite wordt ge trokken.

En nu de goede zeden.

Wat zijn die ? Wat wordt door dat begrip te kennen gegeven ? Niet door hem verstaan, maar in het stelsel van het indifferentisme als uitgangspunt van de wetenschap? Stel: iemand leert aan de Academie, dat de tegenwoordige zedelijke begrippen niet de juiste zijn, dat die veranderd moeten worden; of iemand zegt: er zijn geen zedelijke begrippen, anders dan als uitvloeisel van buiten ethische omstandigheden en die b? grippen wisselen telkens. Waar zal de geachte afgevaardigde dan den maatstaf vinden waarmede hij afsnijdt wat volgens hem legen de goede zeden strijdt?

, Laat mij een enkele concrete vraag ook hier mogen doen. Wanneer er een hoogleeraar in de medicijnen is, die optreedt tegen een Haag schen kring van medici, in welken kring met beslistheid was uitgesproken, dat de jonge man buiten het huwelijk rein rnoet blijven leven, daartegen optreedt met de duidelijk uitgespro ken bewering, dat de poging daartoe onnatuur lijk is en ongewenscht en dat men ah medicus zulk een advies aan een jongen man alleen mag geven met het oog op de gevaarlijke ge volgen, die een andere gedragslijn ten gevolge van een rondsluipende ziekte in zekere kringen met zich kan brengen, acht hij dit dan metterdaad goed, voorbereidend en vormend voor de wetenschappelijke beoefening en maatschappelijke betrekking, wanneer een jonge man een dergelijke opinie aanneemt ?

. . Ik ga verder. Wij hebben gehad het vijfde Congres International voor cnmineele anthropologic. Door een docent aan een Universiteit met indifferent stelsel, is toen ten opzichte van de zonde, die ik niet zal noemen, maar die ik zal aanduiden met de herinnering aan de in de Zoutzee begraven steden, de meening verkondigd, dat deze gruwel niet alleen geheel gelijk stond met het huwelijk, maar zelfs, dat het plegen van dien gruwel bevorderlijk was voor het welzijn van de maatschappij. Zijn woorden waren: „du moment qu'on recon naitra que l'uranisme a Ie droit d'exister autant que l'hétérosexualité puisqu'il n'est, comme celled, qu'une manifestation sexuelle; dès ce m"ment les uranistes pourront être utiles a la sociélé tout cqmme les hétéro sexuels.”

(Wordt vervolgd}.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's

De rede van den Minister.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's