GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Staatstractementen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Staatstractementen.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Over de principieele vraag, wie voor de predikantstractementen te zorgen heeft, kan dus geen verschil van meening bestaan.

Op grond van de duidelijke uitspraken van Gods Woord hebben al onze Synodes verklaard, dat dit de roeping was van den Kerkeraad alsrepresenteerende de gemeente. Ën d« gedachte alsof de Overheid krachtens haar ambt geroepen was dit te doen, is bij onze Kerken niet alleen niet opgekomen, maar zelfs beslist wederstaan.

De geschiedenis van het amendement op Art. XI bewijst dit.

Stemt nu ieder toe, dat de Gereformeerde Kerken niet in hare Confessie vlak het tegenovergestelde kunnen belijden van wat ze op elke Synode in hare Kerkenorde als beginsel hebben uitgesproken, dan volgt hieruit, dat het handhaven van den heiligen Kerkendienst door de Overheid niet bedoeld kan zijn in den zin van uitbetaling der tractementen.

Het woord ambt beslist hier.

Indien in de Confessie stond, dat het wenschelijk was of geoorloofd, dat de Overheid ook voor het onderhoud der Dienaren zorgde, dan stond de zaak anders. Maar dat staat er niet.

Er is sprake van de Goddelijke roeping, het ambt, den plicht van de Overheid.

En nooit ofte nimmer hebben onze Gereformeerde kerken geleerd, dat het de roeping der Overheid was om voor de predikantstractementen te zorgen.

Het Goddelijke recht was, dat de gemeente zelf dit had te doen. Het was haar ambt, haar officie, haar plicht om in het onderhoud der dienaren te voorzien. En al werd deze plicht tijiLiijk door de Overheid of een rijk lid der gemeente, overgenomen, dan moest toch, gelijk Voetius zegt, het perpetuum jus ejusque obligatio, het altijd geldende recht en zijn verplichting, steeds aan de gemeente worden voorgehouden, opdat door de non-usus, het niet-gebruik, dit oorspronkelijke en Goddelijke recht niet in vergetelheid zou komen.

Stemt men nu toe, dat in een confessie juist het beginsel moet worden uitgedrukt en vooral daar niet een tijdelijke maatregel, maar - het Goddelijke recht moet beleden worden, dan zou het eenvoudig absurd zijn vol te houden, dat in de confessie de zorg voor het onderhoud der predikanten aan de Overheid werd opgedragen.

Want onze kerken hebben steeds volgehouden, en op elke Synode in hare Kerkenorde aan de gemeente voorgehouden, dat volgens Gods Woord dit de taak en roeping der gemeente was.

Vraagt men nu hoe het komt, dat onze kerken toch in de practijk van dezen regel zijn afgeweken, en niet door eigen middelen in de predikantstractementen hebben voorzien, maar bij de Overheid daarvoor hebben aangeklopt, dan is het antwoord hierop niet moeielijk te geven, en elk Gereformeerd schrijver over het kerkrecht kan hierover genoegzaam licht verspreiden.

De zaak is eenvoudig deze, dat de Roomsche kerk tal van goederen en fondsen bezat, die geschonken waren ad pios usus, d. w. z. voor godvruchtige doeleinden. Toen nu de reformatie tot stand kwam en de Overheid de Roomsche kerk met geweld onderdrukte, heeft zij deze kerkelijke goederen en fondsen niet aan de Gereformeerde kerken geschonken, maar voor een groot deel onder haar beheer genomen. Gedrongen door den nood werden de inkomsten dezer goederen gebruikt voor nationale doeleinden, o. a. om daarmede de zware lasten van den oorlog te bestrijden. Zelfs waren er enkele rechtsgeleerden, die beweerden, dat de Overheid deze goederen als bona vacantia, als onbeheerde goederen, naasten mocht.

De Gereformeerde kerken zijn hiertegen opgekomen. Ze waren er principieel niet tegen, dat de Overheid deze goederen beheerde; ze maakten er de Overheid ook geen ernstige grief van, dat deze in geval van nood het geld gebruikte ten nutte van het gemeenebest. Maar ze hielden staande, dat deze goederen rechtens toekwamen aan de Christelijke kerk en de Magistraat nooit als eigenaar, maar alleen als beheerder van deze goederen mocht optreden, en derhalve de inkomsten uit deze goederen ten dienste van de kerk moesten gebruikt worden.

Op dien grond hebben onze Kerken van de Overheid gevraagd, dat zij voor de tractementen der predikanten zorgen zou. Niet, omdat de Overheid als zoodanig daartoe verplicht was. Ook niet alsof de Overheid dat geld te nemen had uit de Staatskas. Maar omdat de Overheid de hand had gelegd op het kerkelijk goed en de Kerken recht hadden op de inkomsten dezer kerkelijke goederen.

Immers, zoo redeneerden onze vaderen, deze goederen waren wel geschonken aan de Roomsche Kerk, maar die Roomsche Kerk was destijds de openbaring der Christelijke Kerk. Door de Reformatie was geen nieuwe Kerk ontstaan, maar de aloude Christelijke Kerk in ons land tot zuiverder openbaring gekomen. Aan deze gezuiverde Christelijke Kerk kwam het recht op het aloude kerkegoed toe, en al mocht de Overheid dit goed beheeren, de inkomsten moesten gebruikt worden ten dienste der Gereformeerde Kerken.

In dien zin, maar ook in dien zin alleen, kon er sprake zijn van een Goddelijke en wettige verplichting van de Overheid om voor de predikantstractementen te zorgen. Gelijk Voetius het uitdrukt Pol. Eccl. Tom I t. z. p. 824, „wanneer de Overheid in geval van uiterste noodzakelijkheid de goederen en gelden der Kerk gebruikt heeft ten dienste van het gemeenebest, dan is het niets anders dan een volkomen billijke en rechtvaardige restitutie, wanneer de Overheid de tractementen der predikanten betaalt".

Restitutie was het wat men van de Overheid vroeg, uitkeering van wat aan de Kerken volgens Goddelijk en menschelijk recht toekwam; maar niet een aalmoes uit de Staatskas.

Natuurlijk ontkent Voetius niet, dat de Overheid ook uit haar eigen middelen (ex aerario publico) voor het tractement der predikanten zorgen kan, maar ze doet liet dan geheel vrijwillig (sponte sua); ze is er noch door Goddelijke noch door menschelijke wetten toe verplicht, Van een verplichting der Overheid om dit te doen, is slechts dan sprake, wanneer de Overheid het kerkegoed aan zich getrokken heeft.

Feitelijk heeft de Overheid in ons land dan ook nooit de tractementen der predikanten uit de staatskas betaald. Wie de geschiedenis der „geestelijke kantoren" kent, weet ook, dat de inkomsten dezer kantoren uit d^ oude gqederen der Roomsche Kerk bestonden. En niet ten onrechte merkten onze vaderen op, dat zelfs al betaalde de Overheid de tractementen van alle predikanten, daarmede nog slechts ten decle gerestitueerd werd wat aan de Kerken wettig toekwam, want dat de inkomsten der door den Staat beheerde of genaaste kerkelijke goederen veel grooter waren, dan het geheele budget van den eeredienst bedroeg.

Dat dit de positie was, door onze Kerken ingenomen, blijkt duidelijk uit de vraag, die Voetius ten slotte stelt, of het wenschelijk is, dat het beheer over het kerkegoed aan de kerk zelf verblijft, dan wel aan de Overheid wordt toevertrouwd; een vraag, die hij bepaald stelt met het oog op de tractementen der predikanten. Het antwoord van Voetius daarop luidt: „dat de macht om te zorgen voor de tractementen der predikanten en deze uit te deelen zoowel uit de vroeger hiervoor bijeengebrachte fondsen als uit de giften, die degeloovigen thans geven, evenmin aan de kerk kan en mag ontnomen worden, als de zorg voor de armen en het vragen der aalmoezen door middel harer diakenen". Dat is dus het beginsel. „Echter kan niet ontkend worden, vervolgt Voetius, dat er zoodanige tijden kunnen voorkomen, dat de zorg voor deze dingen, die den leeftocht betreffen, óf vrij willig aan de Overheid kan worden opge^ dragen óf aan haar overgelaten, wanneer zij zelf hierop aandringt. En met het oog daarop wilde Calvijn liever, dat deze geheele zaak aan de Overheid werd overgelaten, en dat de kerk van deze zorg bevrijd zou zijn. Hetzelfde gevoelen waren ook de oudste dienaren toegedaan, die in Holland en Zeeland, nadat de gereformeerde religie in de publieke kerkgebouwen was ingevoerd, in dit opzicht Calvijn zijn nagevolgd. Maar ik wil niet zeggen, zoo eindigt Voetius, dat het veiliger en beter is, dat dit door allen, overal en steeds geschiedt".

Ook uit dit advies blijkt duidelijk, hoe de toestand was. Calvijn en op zijn voetspoor de oudste predikanten na 1572 hebben wel gewild, dat de Overheid de zorg voor de tractementen zou ter hand nemen, maar altoos in dien zin, dat de Overheid daartoe het geld nam uit de kerkelijke fondsen, en dus geen anderen dienst deed dan als administrateur van het kerkelijke goed.

Zoo oordeelt ook a Marck er over in zijn Dogmatiek cap. XXXIII waar hij zegt, dat de goederen der Roomsche Kerk na de Reformatie onder de zorg der Christelijke Prinsen en Overhelden gesteld zijn, maar zoo, dat zij niet tot gemeene, maar tot godvruchtige doeleinden gebruikt moeten worden, met name opdat daaruit de tractementen der predikanten betaald worden (ut hinc Stipendia Ministris debeant). En de Moor geeft in zijn Commentaar een citaat van den jurist Mr. Huber, waarin de rechtsgrond zoo duidelijk mogelijk wordt uiteengezet: „De Overheid kan de goederen der kerk niet tot publiek eigendom van den Staat maken, evenmin als het eigendom van eenig privaat persoon. De goederen, die aan de bedorven schoon christelijke kerk geschonken zijn, blijven daarom, schoon ze gegeven zijn met een bijgeloovig doel, het eigendom der kerk, ook wanneer de belijdenis der religie gezuiverd is geworden. Bijgevolg mogen in zulk een geval dergelijke goederen niet door de Overheid aan de kerk onttrokken of tot profane doeleinden gebruikt worden, maar moeten zij nadat, het gebrek van hun bestemming is weggenomen, tot religieuse en vrome doeleinden bestemd worden."

De zaak is hiermede, naar het ons voorkomt, genoegzaam toegelicht.

Wanneer Prof. Visscher in zijin brochure pag, 19 zegt: „de historie leert, dat de dienaren des Woords wel geen staatsambtenaren waren, maar voor hunne verzorging de vaderen met beide handen hebben vastgehouden aan de staatskas. Zij hebben wel degelijk gemeend, dat de Staat geroepen was voor dienaren des Woords te zorgen, " — dan leert de historie juist het tegendeel. De historie toont, dat onze kerken:

1°. steeds principieel hebben vastgehouden, dat de gemeente geroepen was, voor het onderhoud harer predikanten te zorgen, en dat dit het Goddelijke en blijvende recht was, dat steeds aan de gemeente moest voorgehouden worden;

2°, dat zij in de practijk alleen daarom bij de O (oerheld hebben aangedrongen op betaling der predikantstractementen, omdat de Overheid de kerkelijke goederen genaast had en de kerken recht hadden op de inkomsten dezer goederen;

3°. dat van eenige Goddelijke of wettige verplichting der Overheid, om uit de staatskas voor de tractementen te zorgen, bij de Gereformeerde kerken in Nederland nooit of te nimmer sprake is geweest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Staatstractementen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1905

De Heraut | 4 Pagina's