GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„neem uwen heiligen Geest niet ban mij”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„neem uwen heiligen Geest niet ban mij”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uwen Heiligen Geest niet van mij. Psalm 5I : 13.

Er is in de Heilige Schrift sprake van een zoeken van Gods aangezicht. „Hoe zalig is het volk dat naar Uw klanken hoort; zij wandelen. Heer, in 't licht van 't Goddelijk aanschijn voort".

Er is in die Schrift sprake van iets nog innigers, als 't komt tot een wederzijdseke gemeenschap zoo dat niet alleen 't licht van Gods aanschijn ons bestraalt, maar ook onze ziel zich tot haar God verheft. , , Gods verborgen omgang vinden, zielen waar zijn vrees in woont; 't heilgeheim wordt aan zijn vrinden naar zijn vree verbond getoond.

Maar bij den derden trap gaat 't nog verder, als God Almachtig niet alleen zijn aanschijn over ons doet lichten, en ons toelaat tot zijn verborgen omgang, maar zelf ingaat in ons hart, dat hart tot zijn tempel formeert, en als de Heilige Geest tot ons inkeert. „De Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen, en die de harten doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl hij naar God voor de heiligen bidt.

Deze drieërlei trap van gemeenschap is wel te onderscheiden.

Wie staat op den eersten trap, heeft vanden glans der wereld zich afgekeerd en gewend tot het licht dat van boven ons bestraalt; hij gaat niet meer af op zijn eigen licht, maar wandelt in 't licht van Gods aanschijn. De donkerheid is voorbijgegaan. Hij weet in wien hij gelooft. En reeds 't volk, dat alzoo in 't licht van 't Goddelijk aanschijn, niet slechts een enkel maal geniet, maar gestadig wandelt, spreekt de Schrift zalig.

Doch dan komt 't vanzelf en ongemerkt tot den tweeden trap van gemeenschap, het ingaan in Gods verborgen omgang. Niet dat 't licht van Gods aanschijn ons allen bestraalt, maar zoo dat de ziel een spiegel is geworden, waaruit dat licht weerkaatst. Dat God ons bestraalt, en dat onze ziel uitstraalt naar God. Het heilgeheim dat ons innerlijk ontdekt wordt.

Doch ook daarbij blijft het niet.

De innigheid van het zijn nabij God gaat nog verder, dringt nog dieper door, en dan komt het tot dat onbeschrijflijke, tot dat on uitsprekelijke, tot dat ondoorgrondelijke, dat de Heere God zelf in den Heiligen Geest zich zoo nauw met onzen geest vereenigt, dat Hij niet maar boven, en om ons, maar ook in ons is, tot ons inkeert, ons hart tot zijn woonstede maakt, en dat er een spreken van God tot ons en van onze ziel tot God in ons eigen binnenste plaats grijpt.

Tot dit hoogste komt 't niet op eens. Er is hier een voortgang, een zalige ontwikkeling en verdieping, die niet door allen bereikt wordt, en waarin zij, die ze bereikten, aanvankelijk slechcs nu en dan verkeeren.

In wat zij zelven kennen als hun zaligste oogenblikken, als een vrede Gods, die komt en weer weg gaat, en die, als zij gemist wordt, telkens opnieuw wordt gezocht.

Die breuke kan komen door geestelijke ongeoefendheid. Die breuke kan komen door een overmacht van buiten. Ze komt meest door onze zonde.

Dit laatste was bij David alzoo, en daarom klom aanstonds uit zijn verlaten en van God vervreemd gemoed de bede op: „Neem uwen Heiligen Geest niet van mij”.

Voor ons menschelijk beset wandelen we, waar van dien Heiligen Geest sprake is, in raadselen. Onze taal heeft er geen woorden voor. Ons begrip staakt hier alle ontleding. We kunnen gelooven, we kunnen gewaarwordingen ondergaan, we kunnen genieten, maar het diepe mysterie van Gods Drieëenig Wezen kan ons, althans hier op aarde en in onzen zondigen toestand, niet ontsluierd worden.

We aanbidden.

We aanbidden God Almachtig als onzen Vader die in de hemelen is. We aanbidden den God van alle genade in den Eeniggehoren Zoon, dien Hij ons schonk en zond en voor ons overgaf.

En nog innig-ir aanbidden we den driemaal Heilige in den Heiligen Geest, dien we als Trooster bezitten in ons eigen hart.

Waar ons zinnen en peinzen zich ook heen beweegt, 't zij naar de hemelen daarboven, 't zij naar de wereld om ons heen, 't zij in de wereld van ons eigen hart, aldoor is het God dien we ontmoeten, in God dat onze zoekende blik zijn rustpunt vindt, tot God dat onze aanbidding en heilige bewondering zich opheft.

Het is altoos God die ons overschaduwt. God die ons omringt met zijn trouw en genade. God die ons innerlijk doordringt met zijn heilige liefde.

Een en dezelfde God, één heerlijk en volzalig Wezen, eenzelfde Almachtigheid die ons draagt, ons omringt en ons doordringt. Maar 't blijtt een mysterie. Een mysterie, teeder voor ons hart, rijk in zalige genieting, steeds inniger zich aan de zoekende ziel openbarend, maar 't staat hoog boven al ons denken, al ons begrijpen, al ons zinnen en peinzen.

Het is 't wezenlijkste van alle wezenlijkheden. Het is het eenige dat u blijft, als eens de wereld u ontzinkt en uw bewustzijn in den nevel van den dood zich verdonkert.

Het is het heilgeheim, waar de spotter om lacht, dat de wereld koud laat, dat den zondaar ontzet en verschrikt, maar dat naar 't vreeverbood aan Gods kind in de stilte der een zaamheid getoond wordt.

Het is de Heilige Geest zelf, die in 't hart van Gods kind indalend, het zegel van dit Drieëenig mysterie op zijn hart zet.

Maar juist daarom is de gemeenschap met dezen Geest in ons zoo uiterst gevoelig en zoo teeder.

Er moet niets tusschenbeide komen, of ze is weg.

Ze kan tegen niets tegen, of ze ontzinkt ons.

Ze kan tegen geen enkele stoornis, of ze is u ontvloden.

Niet dat de Heilige Geest daarom wegtoog en u aan uzelf overliet. Integendeel. Hij blijft in het hart dat Hij tot zijn woonstede koos. Verjagen uit zijn tempel kan hem satan noch wereld.

En hierin juist is zijn Goddelijke liefde, dat Hij, inwonend in u, zich bedroeven laat, zic ergeren laat, zich schrijnen en wonden laat door uw Godvergetenheid en door uw zonde, en toch volhardt.

Maar voor uw besef is dit niet alzoo.

Voor uw beset, voor uw innerlijke gewaarwording is in de ure der overtreding de Heilige Geest een vreemde geworden, verre van u geweken, nauwelijks door uw innig smeekgebed meer bereikbaar.

Hij bleef wel zijn woning behouden in uw hart, maar in dat hart zelf werd een scheidsmuur tusschen uw eigen geest en dien bij u inwonenden Heiligen Geest opgetrokken. De deur van den tempel in u werd door uw eigen ik gesloten. Gij daaldet in uw eigen wezen af naar den dieperen ondergrond, waar boven die tempel zich vp.rheft. En indien tempel troonde de Heilige Geest nog wel, maar niet gij meer badt tot dien tempel den toegang. Alle gemeenschap is dan afgebroken. Alle verborgen omgang afge sneden. U heeft uw zonde omwikkeld, als een spin de vlieg. En terwijl de Heilige Geest, dien gij bedroefd hebt, zich weer in zoekende , ontferming naar u uitstrekt, trekt gij u in uw schuldbesef terug.

En toch blijft ook in zulke oogenblikken het onbegrepen geloof doorglinsteren.

David voelde na zijn diepen val de angstige vervreemding. Hij voelde hoe, zoolang God op zijn zonde zag, geen herstel van gemeenschap zich denken liet, en daarom smeekt hij: „Verberg uw aangezicht van mijne zonde, en delg uit al mijne overtredingen." Hij werd het innerlijk gewaar, hoe zijn bezoedeld hart hem van zijn God vervreemden moest, en daarom smeekte hij zoo roerend-schoon: „Schep in mij een rein hart en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest" Hij wandelde in bange donkerheden, en bad daarom, dat 't licht van Gods aanschijn zijn stralen weer op hem mocht doen nederdalen. Maar al slaat hij zijn schuldig hoofd tegen den scheidsmuur te pletter, toch glinsterde ook i» dat aangrijpend QogenbUk het geloofsbesef bij hem door, dat achter dien scheidsmuur de Heilige Geest zich nog troostend naar hem uitstrekte, en daarom smeekte hij niet: „Geef mij uw Heiligen Geest terug", maar heel anders: „Neem uw Heiligen Geest niet van mij”.

Dat is het zich vastklemmen van de ontroerde en in zichzelf rampzalige ziel aan het geloof.

Ze verstaat dit niet, ze doorgrondt dit niet, maar ze voelt, dat de genade niet loslaat, dat de genade in God is, dat God met deze zijne genade toch in haar dringt, en de eenige angst dien ze kent, is dat die-in God zelf tegenwoordige genade van haar scheiden mocht.

En tegen dien angst bidt, smeekt, schreit ze. o, God, blijf bij mij, blijf in mij. Laat mij niet voor eeuwig zinken.

En dat smeeken houdt aan, dat smeeken gaat in innigheid en in oprechtheid door, tot eindelijk de deur •san den tempel zich weer in namelooze ontferming ontsluit.

En dan komt de vreugde des heils weer. De wederontmoeting tusschen de ziel die den Heiligen Geest zoo diep bedroefd had, en den Heiligen Geest die, liever dan de ziel van Gods kind los te laten, zich liet bedroeven.

Wel hem, die 'took zelf aldus in zijn zonde ervaren mocht.

Hij verstaat wat 't is, den Heiligen Geest te kennen als zijn Trooster.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's

„neem uwen heiligen Geest niet ban mij”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's