GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXI.

HET VIJFDE GEBOD.

IX.

Vermaan de dienstknechten, dat zij hunnen eigenen heeren onderdanig zijn, dat zij in alles welbehagelijk zijn, niet tegensprekende, niet onttrekkende, maar alle goede trouw bewijzende; opdat zij de leer van God, onzen Zaligmaker, in alles mogen versieren. Titus 2 : 9 en 10

De onderdanigheid of de hebbelijkheid van den viril om zich te schikken onder den wil van een ander en dien ander dan bereidwillig te gehoorzamen, deze zedelijke deugd is in onze hedendaagsche samenleving een vrij zeldzaam artikel.

Over gemis aan onderdanigheid bij hun kinderen wordt door de ouders; bij hun dienstboden, door de mevrouwen — „juüfrouvven" heeft men onder de huisvrouwen, althans in de steden, haast niet meer — voortdurend geklaagd.

Dat er ook nog zoo iets is van onderdanigheid van de vrouw aan haar man, acht menig huisvrouw een van die ouwerwetsche, weinig opgeklaarde denkbeelden waarvan ze wel eens gehoord heeft, dat haar grootmoeder mee behept was, maar waarvan zij, de nóg verlichtere dan hare mama, niet zonder een glimlach en met een „neen 1 maar verbeeld-je" kan spreken; waarnaar zij zich dan ook even v/einig zou kunnen schikken als zij zich zou kunnen kleeden in grootmoeders malle japonnen van oude snit, japonnen met daarbij behoorende denkbeelden, die tegenwoordig alleen nog maar gedragen worden in komediestukken uit de oude doos.

Doch over dit gemis aan onderdanigheid wordt door een verstandig man, om meer dan een reden, liefst gezwegen.

Over gemis aan onderdanigheid bij den knecht wordt in het maatschappelijk leven, met name in dat van beroep en bedrijf, al even sterk geklaagd door zijn heer, als in het gezinsleven over kinderen en dienstboden.

Dat de kinderen en de meiden en de werklieden tegenwoordig niet „meer te regeeren zijn", — deze zoo dikwijls onder voorhoofdfronsen en hoofdschudden geslaakte klacht is toch niet anders dan een' variatie op het thema, dat de onderdanig heid bij hen zoek is.

Hoeveel overdrijving hier nu ook in steekt; hoeveel van de schuld op de regeerders zelf komt, — er is ook in het huiselijk en maatschappelijk leven een „regeerkun.st", die wel druk beoefend, maar daarom nog niet altijd verstaan wordt — toch is het metterdaad waar, dat de deugd der onderdanigheid in onze hedendaagsche samenleving geen artikel is, waarvan de vraag door het aanbod wordt overtroffen.

Op zichzelf is dit. nu zoo heel verwonderlijk niet.

Eigen wil te schikken onder den wil van een ander, en dan nog wel '.00 dat dit een hebbelijkheid of een deugd wordt, gaat zoo vlak in tegen de menschelijke natuur.

Van nature zijn wij menschen niet onderdanig.

Tot de „natuurlijke deugden" waarvan Aristoteles spreekt en die door hem in de Ethika of Zedeleer zijn geraakt, was hij menschenkenner genoeg om niet de onderdanigheid te rekenen. Noemden wij zooeven de onderdanigheid een zeldzaam artikel, wij dachten daarbij aan de echte, de onvervalschte; want zeker, aan de contrefacon, aan de namaak, ontbreekt het niet op de markt des levens. . Het geldt waarlijk niet alleen van een bepaalde natie, dat zij liegen wanneer zij beleefd, wanneer zij onderdanig worden. De onderdanigheid van het grootste deel der menschen is een leugen, een noodleugen, volgehouden zoolang als zij noodig is. Toen de Buddha, de stichter van het bij velen, — die, zonder er nu juist al te diep in te zijn doorgedrongen maar, omdat zij hun christelijk Geloof hadden verloren, toch ook 'n religie moesten hebben, — zoo hooggeroemde Buddhisme, de kenners spreken er minder enthousiast over, — toen dan de Buddha gestorven was, bedreven die leden zijner Gemeente of Congregatie welke nog voor aandoeningen vatbaar waren, rouw. Te dier stonde ging een oude monnik, Subhadra geheeten, in de vergadering zitten en sprak tot de monniken: „Treurt niet! wij zijn van den Grooten Monnik mooi verlost. Wij waren bedrukt, daar wij altoos moesten hooren: „dit voegt u of dit voegt u niet." Maar nu zullen wij doen wat wij willen, en wat wij niet willen zullen wij niet doen.”

En wel zijn er slaafsche naturen, maar die zijn dan ook, of als door vormen en kleuren singuliere duiven, producten van kunstteelt, of als door hoepels springende apen en sprekende papagaaien producten van dressuur; doch in de menschelijke natuur ligt het nu eenmaal om zich niet andepèPdan wat de Schrift noemt, „ geveinsdelij k te onderwerpen" en als maar de klem van het gezag even weg is met Subhadra te zeggen: „nu zullen wij doen wat wij willen, en wat wij niet willen zullen wij niet doen”.

Bij gemis aan de echte, de onvervalschte, moet men zich, wijl onderdanigheid nu eenmaal voor de samenleving noodig is als brood voor het lichaam, wel behelpen met de contrefacon of namaak. Met de uit eigenbelang geborene, met de door nood afgedwongene, die echter niet dan oogendienaars, en menschenbehagers en dienstdoeners maakt. Valsch als schuim; trouwloos als Buddha's leerling Devedatta, als Jezus' discipel Judas, die hun meesters hebben verraden.

Alleen liefde kan onderdanig maken._ Ook de natuurlijke liefde. Merkwaardig is deze hare wonderwerking op vrouwen.

Door haar toch zijn niet alleen ware feeksen getemd, maar ook van vrijheidzin blakende, doch overigens niet ön-goedhartige meisjes en vrouwen tot gewillige onderwerping aan haar minnaars en mannen gebracht.

En al is de werking der geslachtelijke liefde hier overgelijkelijk sterker, toch zal liefde in het algemeen door een menschwaardige behandeling, gewekt in het hart van de dienstmaagd voor haar vrouwe, in dat van den knecht voor zijn heer, veel vermogen om geveindelijke onderwerping straks uit te ruilen voor oprechte onderdanigheid.

Dan, de echte onderdanigheid, waarbij een mensch zich schikt onder den wil van een ander, die boven hem gesteld is; zich schikt omdat hij verstaat, dat het Gode belieft hem door dien ander te regeeren; de onderdanigheid, die de heilige Apostel op het oog heeft wanneer hij spreekt van: „dienende met goedgewilligheid den Heere en niet de menschen" (Efeze 6: ^), — deze „godvruchtige" onderdanigheid is een werk, niet van de natuurlijke maar van de heilige liefde; van die liefde welke opbloeit uit het geloof en die aan het plichtsbesef zijne hoogere wijding geeft.

Maar deze liefde moet dan ook voortdurend gesterkt tegenover de werking der „inwonende zonde, " waartusschen zij opbloeit gelijk een „lelie tusschen de doornen" (Hooglied 2:2); en het willen en handelen waaraan deze liefde' haar bezieling geeft, moet voortdurend getoest aan het „gij zult!" dat uw God u gebiedt in Zijn wet.

Daarom vermanen dan ook de Apostelen des Heeren, in hun brieven, de geloovigen van hun tijd telkens ook tot onderdanigheid, want van nature waren de christenen uit de eerste eeuw al even weinig onderdanig, als die uit de twintigste, en tegen de godvruchtige onderdanigheid, die de Genade in hun ziel had gewrocht steigerde nog steeds op de inwonende zonde der wederspannigheid.

Niet zonder bijzondere aanleiding, maar als, in den letterlijken zin, gepast vermaan, roept Paulus der christelijke wereld zijn: „Elkander onderdanig zijnde in de vreeze van Christus", toe.

Niet zonder oorzaak handelt hij uitvoerig en voor schier alle gezagsverhoudingen, over de onderdanigheid, in zijn brieven aan Efeze en Kolosse.

In zijn pastorale of „herderlijke" brieven aan Timotheus, den opziener van Efeze, schrijft hij dezen voor : De dienstknechten zoo velen er onder het juk zijn, zullen hunnen heeren alle eer waardig achten, opdat de haam van God, en de leer niet gelasterd wordt. En die geloovige heeren hebben, zullen hen niet verachten, omdat zij broederen zijn; maar zullen hen te meer dienen, omdat zij geloovig en geliefd zijn, ajs die deze weldaad mede deelachtig zijn. (i Tim. 6:12).

hart van een mensch is zoo arg­ Het listig.

In de heer een geloovige, een christen, dan loopt zijn christelijke dienstknecht gevaar zich tegenover den „broeder" van den plicht tot onderdanigheid ontslagen te achten; is de heer een ongeloovige, een heiden, een paganist, dan loopt zijn christelijke dienstknecht gevaar te gaan meenen, dat zoo'n „heiden" tegenover hem niet het minste recht op onderdanigheid heeft.

Tegen het eerste gevaar waarschuwt Paulus hier; tegen het ander Petrus, wanneer hij schrijft: ij huisknechten! zijtmet alle vreeze onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden. (I h. 2 : 18).

Het is toch altijd GcJ. Wien het belieft den knecht door de hand van zijn heer te regeeren; den heer met gezag over zijn knecht te bekleeden en daaraan wordt niets veranderd of de heer al dan niet christen is.

En eindelijk komt de Apostel Paulus nog eens terug op de onderdanigheid, in zijn pastoralen brief aan Titus, den man, door hem op Kreta achtergelaten om op dat eiland het kerkelijk leven te regelen. „Vermaan, " zoo schrijft hij voor, den „dienstknechten dat zij hun eigene heeren onderdanig zijn, dat ïij in alles welbehagelijk zijn, niet tegensprekende, niet onttrekkende, maar alle goede trouw bewijzende; opdat zij de leer van God, onzen Zaligmaker, in alles mogen versieren." (Titus 2 : 9 en 10).

Deze dienstknechten zijn ook hier, gelijk op de andere door ons geciteerde schriftuurplaatsen, slaven, christelijke slaven. Deze slaven dan moeten allereerst vermaand tot onderdanigheid; verder, tot een zich in alles, behoudens natuurlijk het „Gode meer gehoorzamen dan de menschen" — hun heeren welbehagelijk zijn, zoodat niet slechts hun werk onberispelijk is, maar ook de wijze waarop zij het verrichten hen in de oogen van hun heeren aangenaam maakt; dan, tot niet tegen te spreken, waarmee zeker niet wordt geeischt, dat een knecht, zelfs een slaaf, in geen geval zou mogen tegenspreken waar hij meent, dat zijn heer ongelijk heeft, maar wel dat hij vrij blijve van de hebbelijkheid veler knechten om onophoudelijk tegen hetgeen hun gezegd wordt tegenwerpingen te maken, alleen maar om dus hun wil tegenover den wil van hun heer te doen gelden; en eindelijk moeten deze slaven, met het niet onttrekkende, vermaand om niet te stelen. En n^ dviu in bij zonder beden te hebben voorgeschreven waartoe Titus de christelijke slaven op Kreta vermanen moet, vat de Apostel dat alles saam in het: alle goede trouw bewijzende. „Trouw" toch is echt zedelijke deugd ook in de dienstverhouding.

Trouw, die zich betoont; trouw, die blijkt.

Trouw geeft aan de onderdanigheid haar gehalte, haar innerlijke waarde; onderscheidt haar van de valsche onderdanigheid, van de namaak.

Slaven, v; ier bestaan en gedrag aan deze vermaningen beantwoorden, wier wandel dus de kracht der godzaligheid openbaart, zouden een sieraad zijn van „de leer van God, onzen Zaligmaker, " van de leering, de onderwijzing, die den zaligmakenden God tót oorsprong en inhoud heeft.

En wat hier geldt van slaven, geldt in de vrije dienstbeirehking, zeker ook van knechten.

Waar het nu dus met de onderdanigheid staat, is het, niet alleen wijl zij een voor menschen zoo moeielijk te verkrijgen deugd is, maar ook nog om andere redenen, niet te verwonderen, dat zij en wij bedoelen hier weer alleen de echte, de „godvruchtige" of wilt gij liever de christelijke onAtrdanigheid, — in onze dagen een vrij zeldzaam artikel is.

Dan, dit ligt waarlijk, bij de sociale verhoudingen, niet alleen aan de knechten.

Zeker, de haat tegen het gezag, die de mensch en dus ook de knecht, „van nature" koestert, omdat hij zich „van nature" zelfs aan God niet wil onderwerpen, vindt een machtige versterking in den valschen vrijheidszin van den tijdgeest, met zijn leuze : „Noch God, noch meester!" welke doordrong ook in de kringen der dienstbaren. Maar men vergete daarbij niet, dat deze zelfde valsche vrijheidzin het eerst ontwaakte in de kringen der heeren, toen daar met het Geloof, ook de eerbied en het ontzag voor den levenden God in het bewustzijn uitsleet en, wijl men van geen onderdanigheid aan God meer wilde weten, ook de zedelijke grond voor het „elkander onderdanig zijn" wegviel.

En waar nu niet meer wordt geloofd, dat het Gode belieft om door de hand van den eenen den anderen mensch te regeeren; waar het Geloof aan God ook als de grond van het gezag weg is, daar zoekt men te vergeefs naar een anderen, verstand en gemoed bevredigenden grond. Dat gezag noodig is voor het menschelijksaamleven wordt voetstoots toegegeven door ieder, die de theorie van het Anarchisme niet heeft te verdedigen; maar hoe de eene mensch aan het recht komt om over den ander zeggenschap te oefenen, is een vraag waarop de vrijzinnigheid nog steeds een bevredigend antwoord is schuldig gebleven. Het antwoord als zou bedoeld recht hierop berusten, dat op zekeren dag de menschen het onder elkander overeengekomen waren om, — ten einde den onhoudbaren strijd van allen tegen allen te doen ophouden — van hun recht om te doen wat zij wilden en wat zij niet wilden niet te doen, een deel af te staan aan anderen en dezen alzoo gezag over hen te verkenen, — dit antwoord dat langen tijd bij velen voor het ware gold, wordt thans door vrijwel niemand meer voor het ware gehouden. Heel deze theorie van het „maatschappelijk verdrag" heeft voor het bewustzijn der hedendaagsche menschheid zoo iets van de naïeviteit van een kinder.'prookje, waarbij met het werkelijke leven geen rekening wordt gehouden. Ook al weet men niet hoe het gezag is ontstaan, zooveel begrijpt men er wel van, dat er niet ereis een dag was, waarop het zoo maar bij onderlinge afspraak ontstond. En evenmin als men ergens of ooit de religie en de zedelijkheid; het huwelijk van één man met éen vrouw; of den eigendom, zoo maar eens bij overeenkomst ziet ontstaan, evenmin het sociale gezag.

Maar ook zij die gemeend hebben op de vraag naar den grond van het recht van zeggenschap of van het recht van gezagsoefening te moeten heenwij zen naar het nut van het algemeen, of de wetten, die de menschen gemaakt hebben, geven daarmee antwoorden, die niet bevredigen. Onbevredigende antwoorden niet slechts voor hen, die van de gezagsoefening voor wat hun individueel nut betreft, alles behalve zijn overtuigd; of voor hen, die aan het maken der wetten part noch deel hebben gehad; maar eigenlijk onbevredigend voor een ieder. Immers voor ons zedelijk bewustzijn schept het nuttige nog geen rechten. Kajafas moge voor zichzelf al overtuigd zijn geweest, dat het ons nut is, dat éen mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga" (Joh. 11 : 50), niemand gelooft, dat uit dit nuttige het recht kon ontstaan om den Rechtvaardige te dooden.

En zoo ook kan een door menschen gemaakte wet wel rechten of bevoegdheden verleenen, maar aan zulke wetten zullen wij ons, afgezien van andere beweegredene, alleen dan in conscience gebonden achten, wanneer de bevoegdheden, die zij verleent, met ons besef van wat recht is overeenstemmen.

En zoo moest men dan, waar het recht van God Almachtig ook om den eenen mensch door de hand van den anderen te regeeren, niet meer wordt erkend, ten slotte wel uitkomen bij de theorie, dat het recht van zeggenschap door menschen over menschen geoefend, niet anders dan physieke overmacht is.

Moest men den grond van het gezag zoeken in „het recht van den sterkste.”

Hiertoe nu is het bij de ontkerstening der christen-volken door de „vrijzinnigheid, " aangevangen in '^e 18e en steeds toegenomen in de 19e eeuw, in ons maatschappelijk saamleven metterdaad gekomen.

Met name in den stand waar men zich bezig houdt met de voorziening in de stoffelijke behoeften der maatschappij, werden wordt nog, in zeer breeden kring, het gezag geoefend als ware 't rechtvan den sterkste; van den sterkste door het bezit. Geoefend, wijl men, als de onrechtvaardige rechter uit Jezus' gelijkenis, „God niet vreest en geen mensch ontziet", (Luk. 19:2) met brutaal egoïsme.

En is het bij den afkeer, dien de mensch van nature tegen de onderdanigheid heeft, te verstaan, dat geen theorie over het recht van gezag meer in staat is tot voordurende wederspannigheid te prikkelen; meer in staat is hem, die zich door den nood gedrongen aan het gezag moet onderwerpen, tot wanhoop te drijven; evenzeer is het bij de wetenschap, dat liefde, ook natuurlijke liefde, nog wel onderdanigheid kan werken, te verstaan, dat het egoïsme van wie heerschen, moet uitloopen op het verzet van wie dienen; dienen uit nood, om brood voor hun honger.

Wanneer men rekening wil houden met deze omstandigheden, ligt de zielkundige verklaring voor het gemis aan onderdanigheid bij de knechten vrijwel voor de hand.

Alleen van een waarachtige bekeering tot den levenden God, zoo van de heeren als van de knechten, is hier dan ook algeheele verandering te wachten.

Want al moet toegestemd, dat ook in ongeloovige kringen tegenwoordig bij sommige heeren het „altruïsme", — het, uit taalkundig oogpunt, zoo zonderlinge woord, waarmee men het „leven voor 'n ander" aanduidt, — en de „verteedering des harten", m. a. w. de natuurlijke liefde voor het egoïsme, bij de gezagsoefening gaat plaats maken, — iets waarin wij christenen de werking van de gemeene Gratie hebben te eeren, toch mist deze natuurlijke liefde het eigenaardige van de christelijke, van de heilige liefde, die èn lankmoedig is èn niet zichzelve zoekt; het eigenaardige van de christelijke liefde, welke het deel is van hen, die zich met een waarachtige bekeering tot God in Christus hebben bekeerd.

En zoo ook is echte onderdanigheid, „onderdanigheid in de vreeze van Christus", alleen mogelijk bij hen die tot een waarachtige bekeering kwamen.

Daarom is het dan ook in onze dagen meê de roeping der Kerk van Christus om door haar prediking, niet slechts, naar de meer dan eens gebruikte vergelijking, als Abigail bemiddelend op te treden tusschen den zelfzuchtigen Nabal, en den hongerenden David (i Sam 25), maar ook om in het algemeen egoïstische bezitters als Nabal te Maon en hongerende proletariêrs als David in de woestijn Paran, waar zij in de verhouding van heeren en knechten tot elkander staan, tot waarachtige bekeering te roepen en tot telkens vernieuwde bekeering te wekken, opdat de heilige liefde ook blijve werken in hunne harten.

Dan, bij de ontkerstening der christenvolkeren door de „vrijzinnigheid, " aangevangen in de iSe en steeds toegenomen in de 19e eeuw, een ontkerstening waaruit zich het gemis aan onderdanigheid in de vreeze van Christus, zielkundig laat verklaren, is nog iets gekomen.

In vergelijking met vroegere tijden zijn de toestanden der Europeesche samenleving gedurende de 19e eeuw en tot op onze dagen, minder gunstig. Kan men, zij het ook altijd in betrekkelijken zin, spreken van de gezondheid van het organisme der maatschappij, met het oog op deze toestanden kan men spreken van zijn krankheid. De vraag nu hoe in deze krankheden genezing, in deze misstanden verbetering is te brengen, is wat men noemt „het maatschappelijk vraagstuk" of „de sociale quaestie.”

Al mag zeker niet voorbij gezien, dat deze sociale krankheden ook samenhangen met de zoo straks genoemde ontkerstening en het sociale vraagstuk dus óok een godsdienstige en een zedelijke zijde heeft, toch waren er bij de veroorzaking dezer sociale krankheden ook andere factoren in het spel en heeft mitsdien het sociale vraagstuk ook nog een andere zijde dan de religieusethische. De vraag toch waar het bij de sociale quaestie óok om gaat en zeker niet in de laatste plaats, is die, hoe de misstand in de verhouding tusschen kapitaal en arbeid te verhelpen zij.

De misstand van toenemenden rijkdom bij enkelen en toenemende verarming bij de groote meerderheid.

Deze vraag nu, die zeker óok samenhangt met de ons, door God in Zijn Wet gestelde norm voor de zedelijke beoordeeling van het willen en handelen ten opzichte van het aardsche goed, kan echter niet hierbij het vijfde, dat uitsluitend gaat over het gezag, maar eerst bij het achtste gebod besproken. Hier zij dan ook alleen opgemerkt, dat wijl de vraag naar een betere verhouding tusschen kapitaal en arbeid, volstrekt niet maar alleen den werkman, maar ook den boerenstand, ook den koopman en den winkelier, den fabrikant en den meester, ook onderwijzers en predikanten, dus ook den leer-stand en zeker ook den weer-stand raakt, — „de sociale quaestie" waarlijk niet opgaat in wat men het „arbeidersvraagstuk" noemt en waarbij men dan uitsluitend aan de „werklieden" denkt.

Allerminst zij daarmede echter ontkend, dat laatstgenoemd vraagstuk, zij het dan ook slechts een deel, toch een zeer belangrijk deel van de sociale quaestie is.

Speelt in deze quaestie voor alles de „broodkorf" zijn voorname rol, hem gevuld te houden door zijn arbeid, was gedurende de eeuw, die achter ons ligt en nèg, inzonderheid vaak voor den werkman bezwaarlijk.

Bijzondere omstandigheden werkten daartoe mee. De toepassing van den stoom als beweegkracht en de verbetering der machine hadden vele handen onnoodig gemaakt; de daarmee saamvallende overbevolking had den arbeid tot een koopwaar gemaakt, waarbij het aanbod de vraag overtrof en alzoo, bij het vrije arbeidscontract, een maximum arbeid tegen een minimum loon was te verkrijgen.

Een contract, eenerzijds vaak uit honger, maar, — en men vergete ook dit niet, — anderzijds vaak onder de pressie van al scherper concurrentie, gesloten.

De wettelijke regeling van het arbeiderscontract zal, naar men ook ten onzent verwacht, althans op dit stuk, de positie van den werkman verbeteren.

Dan, de, in vele opzichten, zeker niet onrechtmatige eischen der werklieden tot

lotsverbetering, waaraan sedert de vorige eeuw door christenen-en niet-christenen èn gehoor gegeven èn gepoogd is op verschillende wijzen tegemoet te komen, iets waarvan de „sociaal-democratie" zeker niet het monopolie heeft, deze eischen hebben niet op zichzelf, maar doordat vaak eenerzijds op hun vervulling werd aangedrongen met een onstuimigheid, die geen rekening hield met de natuurwetten welke ook het maatschappelijk organisme beheerschen; en doordat anderijds voor hun vervulling geen oor was te vinden bij een liefdeloos conservatisme dat evenmin rekening hield met de veranderde toestanden, als met de zedewetten, die ook het maatschappelijk leven moeten beheerschen, de verhouding tusschen heer en knecht, door de vrijzinnigheid reeds verkeerd, nog scheever getrokken.

Terecht en te onrecht is het wederzijdsche vertrouwen geschokt en daarmee vaak de trouw verdwenen.

Het ging dan hard tegen hard.

Verbittering wegens het gezag dat zich slechts als het recht van den sterkere handhaafde. Verbittering wegens de weerspannigheid waarin de, uit nood afgedwongen onderdanigheid, telkens omsloeg.

In zulk een stemming des gemoeds is samenwerking uiterst moeielijk, zoo niet onmogelijk.

Dat er gezag, sociaal gezag noodig is, wordt zelfs van de zijde der „sociaal-democratie, " — wier gezagsoefening op haar vergaderingen en congressen over de, vanhaar leer afwijkende partijgenooten, zeker niet minder krachtig is dan die der middeleeuwsche Kerk op haar synoden en concilies over de ketters, — allerminst bestreden. Niet bij haar, maar bij de Anarchie is dan ook de principieele bestrijding van het gezag te zoeken.

Wijl echter de verhouding van heer en knecht, hoe ook gedifferentieerd, een natuurlijke is, en dus blijven zal ook wanneer dat deel van de sociale quaestie wat men aanduidt als het „arbeidersvraagstuk", tot een oplossing zal zijn gekomen, het is inmiddels plicht om dus te regeeren, dus gezag te oefenen, dat het gehoorzamen niet noodeloos wordt bemoeielijkt; en dus zich te laten regeeren, dus onderdanig te zijn, dat men door een zedelijk-goeden wil zijn natuurlijke neiging tot weerspannigheid bedwingt.

Liefde, natuurlijke liefde, humaniteit vermag hier veel.

Het meest vermag hier echter de heilige liefde, die ook van dit vijfde gebod der wet de vervulling is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 december 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 december 1905

De Heraut | 4 Pagina's