GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Zes-en-twintigste Jaarvergadering VAN DE VEREENIGING VOOR HOOGER ONDERWIJS OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG, gehouden te MIDDELBURG, op 5 en 6 Juli 1906.

Bekijk het origineel

Zes-en-twintigste Jaarvergadering VAN DE VEREENIGING VOOR HOOGER ONDERWIJS OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG, gehouden te MIDDELBURG, op 5 en 6 Juli 1906.

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

DE JAARVERGADERING.

Te ongeveer lo ure werd j.l. Donderdag de jaarvergadering door Prof. H. Bavinck geopend. De zaal van Het Schuttershof was gevuld; de Zeeuwen met hun eigenaardige kleederdracht, zoo vol afwisseling, brachten in den aanblik wat kleur. De stemming was opgewekt; het was er aangenaam als altijd op onze jaarvergaderingen.

Prof. Bavinck ging, nadat gezongen was Ps, 25 : 2, den aanwezigen voor in gebed, en hield daarna de openingsrede, waarvan hier slechts een beknopt uittreksel volgt;

Ter inleiding i? an de 26ste jaarvergadering van de Vereeniging voor Gereformeerd Hooger Onderwijs, zoo sprak de Hoogleeraar ongeveer, noodig ik u uit, eenige oogenblikken met mij u te willen verplaatsen in den tijd, die thans juist honderd jaren achter ons ligt. Het was de 2fste Maart van het jaar onzes Heeren rgoó. Op dien dag keerde een man in ons vaderland terug, die elf jaren balling was ge weest, en in Londen en Brunswijk eene schuil plaats had gezocht.

Die man was Mr. Willem Bilderdijk. In de jaren zijner ballingschap had hij Holland niet vergeten; en ook in Holland bleven er enkele vrienden, die den balling bleven gedenken. Door hunne bemoeienis werd voor Bilderdijk de gelegenheid geopend, om naar den wensch van zijn hart vóór nu honderd jaren in zijn vaderland teiug te keeren.

Deze terugkeer is een keerpunt geweest in de geschiedenis van ons vaderland, althans in de geschiedenis van dat deel der natie, dat trouw bleef aan de belijdenis van des Heeren Woord, en aan de beginselen der Reformatie. Bilderdijk had zelf geen andere gedachte, dan dat hij hier kwam, om te sterven of althans om uit te rusten van den jammer en het wee, welke over zijn hoofd waren gegaan. Hij vermoedde niet, dat het grootste en voornaamste deel van zijn arbeid en strijd nog in de toekomst vóór hem lag.

Toch was dit inderdaad het geval. Als Bilderdijk niet teruggekeerd, of ook spoedig na zijn terugkeer gestorven ware, zijn voornaamste werken hadden het licht niet gezien, zijn naam ware spoedig der vergetelheid prijs gegeven, een duurzame invloed ware van hem niet uit gegaan, en eene school zou hij niet hebben gesticht.

Zoodra Bilderdijk in Holland weergekeerd was, en den toestand hier van nabij leerde kennen, begreep hij wel, dat hij niet zwijgen kon of mocht. Al wat hij hier zag en hoorde, prikkelde hem tot in zijne nieren. Het zette zijne ziel in brand. Er was iets van den profe tischen geest, dat over hem vaardig werd. En nog 25 jaren lang trad hij hier te lande als een getuige van den Naam des Heeren op.

En daarin ligt zeker de eerste beteekenis van Bilderdijk's terugkeer in ons vaderland. Bilderdijk in Nederland terug, dat wilde zeggen, dat er hier weer een man kwam, die neen durfde zeggen, toen heel de wereld/< ? zei; die, als een Knox weleer, alle vrees voor menschen overwon; die, als de profeet Esechiël, een voorhoofd ontvangen had als een diamant. En daaraan was hier behoefte. Want er waren nog wel getrouwe belijders in den lande, maar zij hadden zich in de eenzaamheid en in de gezelschappen teruggetrokken. Er ging geen kracht van hen uit. Zij hadden geen stem en geen tong, geen taal en geen lied. Maar in Bilderdijk ontvingen zij dit alles; hij werd hun tolk en profeet.

Maar dit is lang het eenige niet. Juist door als getuige van den Naam des Heeren op te treden, heeft Bilderdijk een onberekenbaren invloed geoefend, en beteekenis gekregen voor de kerk en voor den staat, voor de kunst en voor de wetenschap in deze landen.

Wat de kerk betreft, is Bilderdijk de vader zoowel van de gedachte der scheiding als van die van het recht der Hervormde gezindheid. Groen van Prinsterer en Brummelkamp zijn beiden kinderen zijns geestes. Een tijd lang zijn deze gedachten naast elkander gepropageerd, maar zij staan niet antithetisch tegenover elkaar en zijn, tegen het einde der vorige eeuw binnen den kring der Gereformeerde kerken, met elkander verzoend.

Wat de staatkunde aangaat, mag aan Bilderdijk de eere niet onthouden worden, dat hij het eerst, zelfstandig en onafhankelijk van anderen, de grondgedachten der antirevolutionaire politiek met klare bewustheid heeft uitgesproken. Christelijk, historisch en antirevolutio nair is het drievoudig snoer, dat hij ineengestrengeld heeft.

Voor de kunst, bepaaldelijk voor de letter kunde, had Bilderdijk deze beteekenis, dat hij die kunst van alle haar vreejade wetten vrijgemaakt, haar eenheid met de oorsprongen van bet leven ingezien, haar inhoud ongemeen verrijkt, en de samenstemming van den vorm met dien inhoud op meesterlijke wijze in het licht gesteld en in zijne eigen zangen uitgedrukt heeft.

En eindelijk, ook voor de ontluiking eener vrije. Christelijke wetenschap zijn de verdiensten van Bilderdijk niet gering te schatten. Toen hij eenigen tijd in het land vertoefde, begreep hij, dat hij met de richting, welke in lagere en hoogere school den toon aangaf, zich volstrekt niet vereenigen kon. De klove, die er van den aanvang af bestond, werd hoe langer hoe breeder. En toen Bilderdijk in rSiy private lessen begon te geven, in iSrg voor Ds. Schotsman in de bres trad, en in 1823 zijne volle instemming betuigde met de bezwaren van Da Costa tegen den geest der eeuw, toen was de breuk volkomen. Er brak een storm van verontwaardiging los. Maar Bilderdijk en zijne school, versterkt door de eenvoudigen in den lande, die in steeds grooteren getale uit hun schuilhoek te voorschijn traden, stonden pal. Zoo werd het voor heel de natie duidelijk, dat Evangelie en Revolutie niet saam kunnen gaan. Bilderdijk is de man geweest, die dit heeft beseft, die het jaren aaneen met onvermoeiden hartstocht verkondigd heeft.

Hij heeft het ons geleerd, dat wij in kerk en staat, in kunst en wetenschap onzen eigen weg behooren te gaan. Aan die les van Bilderdijk heeft de vrije kerk, de antirevolutionaire politiek, de Christelijke kunst, de vrije lagere en hoogere school haar ontstaan te danken. En zoo komt ook op dezen dag en in dezen kring, aan Bilderdijk rechtmatige hulde toe, maareene hulde, die niet in dea mensch en het schepsel eindigt, doch als eene offerande des lofs toegebracht wordt aan Hem, die aller wezens Heere en aller daden Richter is.

Zooals wij zeiden is dit slechts een beknopt uittreksel van de schoone, bezielende rede, die de Voorzitter uitsprak. Zij greep de schare blijkbaar aan, die nu en dan in een welverdiend krachtig applaus haar hartelijke instemming met het gehoorde te kennen gaf.

Nadat alzoo de vergadering was begonnen werden de huishoudelijke zaken snel afgedaan. De voorlezing van de presentielijst en het on derzoek der geloofsbrieven nam weinig tijd in beslag en gaf tot niet ééne opmerking aanleiding; de vaststelling der notulen werd als naar gewoonte aan het Bestuur overgelaten; het jaar verslag over 1905 bleek zóo voortreffelijk in orde, dat niemand eenige aanmerking had; eveneens het rapport over de rekening van 1905, dat schriftelijk was ingekomen, en waarbij alleen werd opgemerkt dat het niet, zooals in het Verslag stond, was geteekend door den heer J. C. Weisz; doch door den heerZ. < ? . Weisz.

Men kon dus overgaan tot bet doen van de benoemingen. De heer E, G. Wentinck trad af en was niet herkiesbaar. De Voorzitter bracht aan dezes onvermoeide werkzaamheid in het belang der Vereeniging hulde, waarmee de vergadering instemde; in zijn plaats werd gekozen de heer 5. J. See f at, met 25 van de 32 uitgebrachte stemmen; op den heer Joh. Krap werden 6 stemmen uitgebracht.

In plaats van het niet herkiesbare lid der Commissie van toezicht op het geldelijk beheer, den heer W. H. van Schaick, werd gekozen de heer G. H. A. Grosheide; en da.a.ïmeè vra.reu de benoemingen afgedaan.

De Voorzitter deelde mede dat van de heeren S. Baron van Heemstra, Mr. Th. Heemskerk, Fro f. Dr. J. Wolljer tnJ.H.de Waal Male fijt bericht was ingekomen, dat deze heeren tot hun leedwezen verhinderd waren de vergadering bij te wonen en hun beste wenschen hadden uitgesproken voor het welslagen er van; en gaf daarna het woord aan Prof. Dr. h. H. Kuyper ter inleiding van het punt: Vrouwelijke Studenten.

Spr. begon met er op te wijzen, dat de ontwikkelingsgang van het leven met steeds versnellend tempo gaat; de meest verrassende wen dingen, de stoutste overgangen trekken in schier vermoeiende vlucht voorbij het spiedend oog. Uit het gistingsproces van het leven treden telkens nieuwe en ernstige vragen op den voor grond, waarop de Christen bij het licht van het Woord Gods een antwoord te geven heeft. En aan die snelle wisseling staat ook het Uni versitaire leven bloot, vooral sinds de Universityextension-beweging de scheidsmuur tusschen de Universiteit en het volksleven sloopte; reeds is het technisch onderwijs gegund wat voorheen slechts aan de wetenschap pur sang werd toegekend, dingt het landbouwonderwijs naar dezelfde eere; en staat men niet algemeen meer op hel onontbeerlijke van een vijftal faculteiten.

En ook het studentenleven ontkomt aan de inwerking van den tijdgeest niet. Was het voor heen slechts aan Muzenzonen vergund, aan priesters, om te naderen tot het altaar der wetenschap, thans heeft, na korten strijd, zich ook de vrouw een plaats op de coUegiebanken ver overd, en dingt zij mee naar de wetenschappe lijke graden; niet slechts in Amerika, maar ook in Europa.

En ook aan de Vrije Universiteit klopte in het afgeloopen jaar een vrouwelijk student aan, en werd door den Rector binnengelaten, zoodat de vraag ook in onzen kring actueel werd: In hoeverre het studeeren van vrouwen geoorloofd en wenschelijk is te achten, en: of voor deze studeerende vrouwen de toegang tot de academische studiën behoort ontsloten te worden.

Die principieele vragen zijn niet beslist door het toelaten van een vrouwelijk student aan de V. U.; het reglement verbood die toelating niet, dus, zoo redeneerde men, is zij geoorloofd. Doch daarmede is de principieele quaestie niet van de baan; óók niet door zich te beroepen op de vrijheid van studie; want niet in het feit dat vrouwen studeeren, maar hierin, dat zij graden verwerven en met die graden in het practische leven optreden ligt de grond voor de vraag: of onze Gereformeerde Hoogeschool in strijd met haar beginsel handelt, wanneer ze straks bijv. aan een vrouw de doctorale waardigheid verleent.

Bij de beantwoording van die vraag, dient tweërlei scherp onderscheiden.

Zooals de Duitsche hoogleeraar Leo Pochhammer opmerkt dient in de eerste plaats onder scheid gemaakt tusschen de sociale en de aca demische vraag; de eerste ziet op het nationale leven; op het concurreerend optreden der vrouw, waartoe ze ook door een academischen graad wordt in staat gesteld; de andere ziet op de studie, zooals bijv. die van Anna Maria Schuur nan, die op een galerij achter een gordijn ver borgen, de lessen vanVoetius bijwoonde, maar er niet aan dacht om met de dus verworven wetenschap op te treden in de practijk.

Een zuiver Platonische liefde voor de weten schap zal bij de vrouw wel uitzondering blijven; het verschijnsel, dat zij aan de deur der academie klopt vestigt zeker in de eerste plaats het oog op de sociale toestanden. Zeker, de bestemming der vrouw ligt in het huwelijk, haar Goddelijke roeping is vrouw, moeder te zijn; maar hoe men aan die scheppingsordinantie heeft vast te houden, de vrouwenquaestie onzer dagen behoort onder de oogen te worden gezien. Het feit staat vast dat het aantal huwelijken vermindert, en vele vrouwen niet tot deze hare bestemming komen kunnen, een feit waartoe ongetwijfeld verschillende oorzaken meewerken. In de vervulling van deze roeping kan de vrouw voorts niet actief optreden, en al blijft het wenschelijk zooveel mogelijk de oorzaken van het verminderen der huwelijken te bestrijden, een vrouw, die niet huwt, tot armbedeeling, genadebrood of hongerdood te veroordeelen is toch zeker in strijd met de eere, die Gods Woord aan de vrouw toekent.

Kan het dus kwalijk ontkend, dat de vrouw in de gegeven omstandigheden vaak gedwongen wordt naar een levensexistentie om te zien, dan is de vtaag van belang, welke beroepen daarbij voor haar openstaan.

Bij de beantwoording van die vraag heeft men te waken tegen het toegeven aan de valsche emancipatiezucht, maar ook tegen de meening, dal de vrouw alleen voor de z.g. vrouwelijke beroepen, als dienstbode enz. beschikbaar zou mogen zijn. De meening bijv. van John Knox, dat een vrouw nooit aan het hoofd der Regeering zou mogen staan, is niet van overdrijving vrij te pleiten, en wordt zeker door niemand der onzen gedeeld, wanneer wij zien op onze geëerbiedigde Koningin. Gods Woord maakt ewag niet alleen van vroedvrouwen, maar ook van apothekeressen; van profetessen, van een koningin zelfs. Het sluit alleen met stelligheid de vrouw van den kansel uit; in de gemeente moet zij zwijgen. We zullen hier dus hebben te concludeeren uit de natuur en den aanleg, waarmee God de vrouw begiftigde. Als de natuur van den arbeid zelf de vrouw niet buitensluit mag men haar riet verhinderen dien arbeid aan te vatten. Elk beroep, dat de physische kracht der vrouw te boven gaat, doordat te groote spierkracht van haar gevorderd en te zwaar uithoudings vermogen geëischt wordt, is daarom evenzeer buitengesloten als die arbeid, die met het karakter der vrouw in strijd is omdat te groote energie van wil en onderdrukking der gemoedsbewegingen daarbij geëischt wordt.

Over de toepassing van deze beginselen kan zeker verschil van gevoelen bestaan. Toen de Paus zich onlangs over de quaestie uitsprak, had hij tegen het studeeren van vrouwen geen beswaar; achtte dat ze vooral in de geneeskunde goede diensten konden bewijzen; doch de Paus wilde de dames liefst niet op politiek terrein werkzaam zien; vrouwen in het Parlement, dat moest er nog bij komen; de mannen bezorgen reeds last genoeg. In dat oordeel staat de Paus zeker niet alleen, en met name het optreden van vrouwen in de geneeskunde kan heilzaam zijn bij de behandeling van vrouwen en kin deren. In zooverre dus de nood der sociale toestanden de vrouw dringt naar een levenspositie om te zien, kan de studie als voorwaarde voor sommige beroepen voor de vrouw niet afgekeurd worden.

Doch is het motief voor de academische studie gelegen in de z. g coëducatie; beoogt men de gelijkstelling van man en vrouw, dan komt daar de Christelijk conscientie tegen op; want dan bedoelt het, het verschil, door God zelf in de schepping tusschen man en vrouw gelegd, uit te wisschen. Dan wordt beweerd dat de sexueele onderscheiding slechts het lichaam raken zou; met minachting neergezien op de „huissloof", die zich wijdt aan haar kinderen en haar huishouden; gesmaald op de opvoeding der vrouw, die er slechts op uit zou zijn haar te vernederen; gestreefd naar volkomen gelijkheid van man en vrouw op alle gebied.

Die beweging, hetzij ter eere van de vrouw herinnerd, ging niet van haar uit; de stoot tot die beweging ging uit van den man. De Engel sche philosoof Stuart Mill schreef het eerst over de slavernij der vrouw; in Duitschland was het Bebel, die deze propaganda dreef; hier te lande prof. Hector Treub, die als paladijn van deze beweging optrad. Zeker, ook in deze beweging schuilt een element van waarheid; er is, met name in vroeger eeuwen, op smadelijke wijze over de vrouw gehandeld; in 1793 ver scheen er zelfs in ons land nog een boekje, waarin de vrouw genoemd werd een „noodzakelijk kwaad"; en dit al keurt spr. beslist af.

Doch dit element van waarheid erkennende wijst spr. de beschuldiging van Bebel terug, dat met name de woorden van Christus en den Apostel Paulus tot zulk een vernederende positie zouden hebben medegewerkt. Neen, het blijft de onvergankelijke eere van het Christendom, dat het aan de slaafsche positie der vrouw in de paganistische wereld een einde heeft gemaakt, en haar de eere herschonk, die baar als naar Gods beeld geschapen mensch toekwam.

Doch deze eere heeft niets gemeen met de gelijk vaardigheids theorie der valsch emancipa tie, die der vrouw haar edelste'eigenschappen, haar kostelijkste sieraad ontrooft. Dat man en vrouw niet gelijk zijn, maar in heel veel verschillen, heeft de nieuwere studie der physiologic en der psychologie voldoende aangetoond. Staat het lichamelijke verschil onaanvechtbaar vast, dan zou daaruit reeds zijn te concludeeren tot verschil tusschen de mannelijke en de vrouwelijke ziel; en verschil dat dan ook door ververschillende deskundigen is geconstateerd. Aan dit verschil tusschen beider ziel, of liever tus schen beider aanleg, behoeft dan ook geen woord te worden verspild; een vrouw dan ook, bij welke het schuchtere, het ingetogene plaats zou maken voor mannelijke luidruchtigheid, het teedere gevoel overheerscht wordt door kloek verstand en de liefde tot man en kind onder gaat in die voor politieke of wetenscüappelijke problemen is geen aangename verschijning.

De katste vraag, die spr. zich te beantwoorden stelde was deze: Is het tusschen man en vrouw bestaande psychisch verschil van dien aard, dat de studie der wetenschap daardoor voor de vrouw buitengesloten is?

In de practijk schijnt dat gemakkelijk opgelost. Sinds 1853 studeeren vrouwen in Amerika; hun aanleg voor wis-en natuurkunde wordt zeer ge roemd. Thans ook zijn de Europeesche universi teiten voor de vrouw ontsloten, en is te Parijs onlangs een hoogleeraarsplaats aan de weduwe van Prof. Curie, den uitvinder van het radium, aange boden; een enderscheiding, ook aan andere hoogescholen aan vrouwen verleend. Is in Amerika het oordeel over de vrouwelijke stu dent gunstig, in Europa verzekert iedere facul teit dat op haar terrein de vrouw niet wèi geplaatst zou zijn, doch acht haar wel voor andere faculteiten geschikt. Over het algemeen luidt in Europa het oordeel voor de studie der vrouw niet gunstig, zooals spreker met verschillende uitspraken van Hoogleeraren uit buiten-en binnenland aantoont. Ten slotte kwam spr. tot de volgende coEclusie:

Dat de vrouw generaal genomen noch door haar geestelijken aanleg noch door haar lichame lijke kracht noch door haar bestemming en roeping voor de studie der wetenschap bestemd is, moet zonder eenige aarzeling aan de tegenstanders van de cöeducatie worden toegegeven. Reeds het feit — hoezeer ook weersproken — dat tot dusver noch op het gebied der kunst, noch op 't gebied der wetenschap geniale vrouwen zijn opgestaan, die metterdaad een nieuwe periode ontsloten hebben, scholen hebben gesticht, het denken en kennen der menschheid verder hebben gebracht, moet bewaren voor de dwaze meening alsof het meearbeiden der vrouw op wetenschappelijk gebied nieuwe geestelijke werelden voor ons veroveren zal.

Maar wanneer op dien grond men van oordeel zij, dat de vrouw van de Academie behoort geweerd te worden, dan gaat dit oordeel naar mijne overtuiging te ver.

Vooreerst zou het dwaasheid zijn te meenen, dat alle nrannelijke studenten, die de Hooge school bezoeken, een hoogen wetenschappelijken aanleg bezaten. Genieën komen slechts eens in de eeuw voor. Het gewone peil van het intellect staat ook bij onze mannelijke studenten heusch zoo hoog niet. En waar voor de meeste hunner de studie middel en geen doel is, daar zou het niet recht zijn de vrouw van het akademisch onderwijs buiten te sluiten, omdat haar geeste lijke aanleg niet voor de zwaarste eischen der wetenschap berekend blijkt.

En in de tweede plaats kan het kwalijk ontkend, dat er metterdaad vrouwen zijn, aan wie een hoogere intelligentie geschonken werd. Opl het gebied der kunst verdienen Rosa Bonheur' en Theresc Schwartze met eere genoemd te worden; aan At intellectueele superioriteit van vrouwen als Madame de Stael, George Sand Bosboom Toussaint enz. twijfelt niemand. En Anna Maria Schuurman ten onzent overvleugelde menig geleerde van haar dagen. Waar zulk een buitengewone aanleg bestaat, kan m. i. aan zulke vrouwen de eisch niet gesteld worden dat ze in het leven der huishouding met al zijn rompslomp zullen opgaan. Voor deze vrouwen moet een uitzondering gemaakt. Waar God de gaven schonk, wil Hij dat ze niet in een zweetdoek verborgen maar gebruikt zullen worden in Zijn dienst. En zoover de Universiteit als middel dienst kan doen om deze gaven en talenten te ontwikkelen, behoort de Universiteit voor deze vrouwen ook haar poort te openen.

Met warme toejuiching werd de hoogleeraar voor zijn schoone inleiding van dit onderwerp beloond.

De Voorzitter opende de gelegenheid voor debat.

Allereerst vroeg de heer A. Brummelkamp het woord, die zijn blijdschap uitsprak over de wijze, waarop dit onderwerp werd behandeld. Toch wenscht hij eenige opmerkingen te maken; en bijvoorbeeld bedenking te opperen tegen het toelaten van vrouwelijke studenten, die met verkeerde motieven komen. Wij leven in een revolutionairen tijd; doch de revolutie van thans loopt niet met dolk of petroleum, maar knaagt aan het fijnste organisme - van ons volksleven. Zij werpt zich bijv. op onze taal, en tracht ons ook de vrouw te rooven. Spreker zou onder de vrouwen, die aan de academiepoort aankloppen, drie categoriën willen onderscheiden;

ie. de vrouwen die komen uit modezucht; die zou hij niet willen toelaten; ten 2e. vrouwen als Anna Maria Schuurman, vi ouwen met een roeping tot studie; die mogen niet geweigerd worden; en 3e. vrouwen, die zich willen wijden aan het onderwijs; een terrein waarop hij haar arbeid met vreugde begroet.

Prof. Rutgers zou liever gezien hebben dat een van de dames haar gedachten had uitgesproken over dit onderwerp; het reglement verbiadt dit niet. Doch nu de dames zwijgen wenscht hij een enkele opmerking te maken, maar doet het met schroom. Dit terrein is namelijk niet ongelijk aan dat van de buitenplaatsen, die in onze jeugd bordjes droegen, met: „Hier liggen voetangels en klemmen"; spreker zal voorzichtig zijn en hoopt er buiten te blijven.

Hij zou in de eerste plaats willen vragen of men in het besproken geval wel van feminisme mag gewagen. Feminisme wil eigenlijk zeggen het op den voorgrond stellen van de vrouw; doch het merkwaardige is, dat het er juist om gaat de vrouw als vrouw op den achtergrond te dringen; haar als het ware tot een man te maken, voor zooveel dat kan.

In de tweede plaats schijnt het mitder juist hier te spreken van gelijkstelling met den man. Eigenlijk toch wordt bedoeld, dat de vrouwen dezelfde rechten met den man zullen hebben, maar zonder dat zij afstand doen van de vrouwelijke privilegiën. Men wil haar dus eigenlijk een plaats geven boven den man. Daarmee schijnt spr. heel de beweging geoordeeld.

Dat de strijd om het bestaan de voornaamste oorzaak der beweging zou wezen, kan spr. zonder meer niet toegeven. Spr. zou er meer den nadruk op willen leggen, dat het begrip dienen in onze dagen hoe langer hoe meer naar den achtergrond verhuist. De man wil vaak niet meer dienen; de vrouw ook niet. Vandaar bijv. het gebrek aan goede dienstboden. Men wil liever als juffrouw werkzaam zijn bij de telephoon, op een atelier, in een winkel, enz. En bij wie maatschappelijk weer wat hooger staat, is ook de zucht om „hooger op" te komen. Drijft nu de strijd om het bestaan naar de academie ? Spreker zou het betwijfelen, wanneer men bijv. op den leeftijd let, waarop men de academische studie begint, of zich daartoe gaat voorbereiden. Het kan zijn, dat de meisjes dan reeds denken aan een huwelijk; maar toch zeker rekenen zij dan niet op het ontbreken van de mogelijkheid daartoe, 't geen zou noodzaken een zelfstandige levenspositie te kiezen.

Spreker zou willen dat men op dien leeftijd vooral de meisjes oefende om als goede huismoeders te kunnen optreden; dat zij zich bekwaamden in allerlei huiselijke en eigenaardig vrouwelijke werkzaamheden; en dat kanmoeielijk samengaan met studie voor wetenschappelijke graden, waaraan althans de mannen hun opleidingstijd wel geheel moeten toewijden.

Toch zijn er uitzonderingen, en daarom zou spr. niet alle vrouwelijke studenten willen weren; bijvoorbeeld de meisjes met een roeping voor studie niet; maar hij zou toch óók niet in het algemeen meisjes willen aanmoedigen of opwekken, om het pad der wetenschap te betreden.

Thans kwam/r^/. Kuyper tot zijn repliek. Spr. constateerde dat zijn referaat principieel niet was aangevallen. Wat de opmerking van den heer Brummelkamp betreft, de rector der Universiteit kan moeilijk een onderzoek instellen naar de motieven, die vrouwen hebben om te studeeren; en gesteld al zulk een onderzoek ware naogelijk, dan is het nog de vraag of de dames zich wel helder rekenschap van haar motieven zouden geven.

Wat aangaat de opmerkingen van Prof. Rutgers, spreker gebruikte in zijn referaat het woord feminisme niet. Wat prof. Rutgers daaromtrent zeide, heeft sprekers volkomen instemming, maar gaat het door hem gesprokene voorbij. Dat de strijd om het bestaan hier niet in het spel zou wezen kan spreker niet toegeven; de meisjes die niet willen dienen, en wier levenspositie dat toch zou meebrengen, komen voorts niet aan de academie. Het eenige zwakke punt in het referaat heeft. Prof. Rutgers met de hem eigen scherpzinnigheid ontdeict en aangegrepen; het is namelijk dat van den leeftijd, waarop nog niet aan een huwelijk wordt gedacht en toch tot studeeren besloten wordt. Als met logica de wereld te regeeren was, zou Prof. Rutgers haar regeeren; maar de realiteit van het leven spot _ nogal vaak met de strengste logica. Alle schrijvers over dit onderwerp zijn het met spr, eens, dat de sociale vraag hier van beteekenis is; hoewel toegegeven moet worden dat er óók andere motieven zijn, waarmede rekening dient gehouden. De quaestie is zeer belangrijk. Zijn bestrijders dar kende, constateert spr. dat zijn conclusie onaangevochten bleef.

De Voorzitter dankt den inleider en de sprekers, en verzoekt daarna Ds. Littooy de vergadering met dankzegging te besluiten.

DE MEETING.

Des middags te 2 ure was de groote zaal weer geheel gevuld; geen wonder, Prof.Fabius zou spreken over „Openbare en bijzondere instellingen van onderwijs"

Spreker zegt in hoofdzaak het volgende:

Bij de behandeling van de verhouding tusschen openbare en bijzondere inrichtingen van onderwijs dient eerst vast te staan de beteeke-

nis der termen. Openbaar onderwijs nu beteekent thans alleen het onderwijs, hetwelk van Overheidswege gegeven wordt. Waartegenover alle onderwijs van anderen oorsprong bijzonder onderwijs "heet.

Openbaar en bijzonder zeggen niets over den geest van het onderwijs, maar betrefifen uitsluitend de bron, waaruit het voortkomt.

Voorts moet, zal de verhouding tusschen beide soorten besproken kunnen worden, worden onderzocht, of beide soorten mogelijk zijn.

Inderdaad is dat het geval.

Het onderwijs is niet bepaaldelijk eene zaak van den Staat. Sommigen vleien zich het tegendeel te hebben aangetoond, als zij maar bewezen hebben, dat het niet tot de Kerk behoort; slechts het een öf het ander achten zij denkbaar. Zoo nog onlangs Berolzheimer in zijn Philosophie des S/aafes {igo6). Toch is een derde mogelijk. Wat Mr. Cort van der Linden voelde, als hij in Z)e wet van het recht zeide, dat men het onderwijs losmakende van de Kerk, in stee van steun te zoeken in de vrijheid, aan den Staat in handen had gegeven.

Het onderwijs is niet eene zaak van den Staat, maar van het maatschappelijk leven. Zelfs in het begrip van school ligt niet éen element, dat aan het staatsverband ontleend is. Het geven van onderwijs is natuurlijke uiting van het gewone, algemeen-menschelijke leven. Op allerlei wijze wordt onderricht gegeven: door den timmerman op de werkplaats; door den boer aan zijnen jeugdigen knecht; door de huisvrouw aan hare dienstbode; enz.

Van Hogendorp noemde dan ook het recht om scholen te stichten een even natuurlijk recht alü de vrijheid van spreken. Thorbecke zeide in 1852: „Het onderwijzen is geen taak van de Regeering". En in zijne Narede, dat het andere machten dan de staatsmacht zijn, die het onderwijs en de wetenschap maatschappelijk te vormen en te besturen hebben. De Staatscommissie voor de Grondwetsherziening van 1848 sprak ook van een „algemeen recht om anderen te onderwijzen", dat door het publieke onderwijs zelfs niet mag gehinderd worden.

Het was de geest der Fransche revolutie, die alle onderwijs wou doen uitgaan van den Staat. Waartegen Thorbecke in zijn geschrift Over het bestuur van het onderwiji (1829) getoornd heelt, zeggende: „Geen Nederlandsch hart kan zoodanige leeringen koesteren of ze dulden."

Ook komt het onnatuurlijke van bet belasten van den Staat met het onderwijs daarin uit, dat zij, die dit willen, het doorgaans verdedigen op gronden, niet aan het onderwijs ontleend. Zoo ook Berolzheimer, die de gemengde lagere Staatsschool bepleit om kinderen van verschillende gezindten tot elkadr te brengen, vriendschaps banden te bevorderen. Zoo dit laatste al tot de roeping van den Staat behoort, mag daaraan alle recht worden ondergeschikt gemaakt ? Dan kon de Staat ook gemeenschappelijke huishouding decreteeren. Maar zelfs is het kweeken van verdraagzaamheid niet roeping van den Staat. Gelijk A, Pierson daarop reeds 40 jaar geleden wees.

Onderwijs behoort tot het vrije maatschappelijke leven. Toch .^«««««eropenbare scholen bestaan. Als particuliere veerkracht zich onvoldoende openbaart. Zonder behoorlijk onderricht kan een volk niet aan zijn roeping voldoen. En het is niet kortweg onmogelijk ook voor het publiek gezag om scholen in het leven te roepen.

Zelfs is tot zekere hoogte onverschillig van wien de scholen uitgaan. Vrijheid van onderwijs in dezen zin, dat de burgerij in het algemeen de scholen vindt, die zij verlangt, kan er zijn, ook waar zij uitgaan van den Staat. Toch is het raadzaamst de natuurlijke ordeningen te volgen. Een volk, dat zelf voor het onder tvijs zorgt, staat hooger dan dat, hetwelk die taak voor zich verrichten laat door den Staat. Verder schuilt altijd een gevaar in het opdragen van iets aan den Staat, dat niet tot zijn eigenlijken werkkring behoort. De Staat laat zelden gaarne los wat hij eenmaal in handen heeft. Dan is de ervaring, dat een beslist Christendom bij de staatsmacht eer tegenkanting dan hartelijken steun ontmoet. In het algemeen blijkt het voor den Staat moeilijk in dezen eenvoudig te vragen naar wat door de maatschappij verlangd wordt, zonder eenigen dwang te oefenen. Ook mist het Staatsgezag te zeer de lenigheid om zich aan te passen aan de rijke variëteit van het leven. Liefst richt het de school op uniforme wijze in. Wat dezer dagen in Engeland en Pruisen voorvalt, toont opnieuw hoe slecht met scholen, die uitgaan van den Staat, aan alle billijke wenschen is te gemoet te komen. O.k ons vaderland weet daarvan mee te spreken. Zelfs doet ten onzent zich het zonderlinge voor, dat art. 192 al. 2 G. W.: „De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld", als het lager onderwijs geld geïnterpreteerd wordt, dat de school neutraal moet zijn; en bij het hooger onderwijs, dat ieder vrijelijk zijn meening ook over geloofszaken mag uiten!

Meest gewenscHt is, dat de maatschappij zelfstandig voor scholen zorgt; het vrije onderwijs op den voorgrond sta; de Overheid alleen aanvullend optrede. Zoo verdedigde dan ook Thorbecke het openbaar lager onderwijs. Even eens Mr. Pynacker Hordijk, Zelfs Mr. Van Houten heeft verklaard, dat de openbare school bloot als aanvulling „in menig opzicht de voorkeur verdient boven ons tegenwoordig stelsel; " ook heeft Thorbecke in de Memorie van Toelichting bij de wet op het M. O. geschreven, dat de Staat verkeerd handelt, „wanneer hij een zoo groot aantal inrigtingen schenkt, dat het streven naar meer en de drang om zich zelve te heipen bij de burgerij verflauwt.“

Toch is feitelijk op alle trappen het onder wijs in tegenovergestelde richting ontwikkeld, en wel om met de openbare instellingen in alle behoeften van het volk te voorzien. Ook werd de openbare school zelfstandig verzorgd, onafhankelijk wat daardoor van de vrije school werd. Nog schreef de moderne predikant Lohr in de N. R. Ct. van 13 Dec. 1902 : „het is al mooi, dat bij de Grondwet aan de malcontenten vrijheid gelaten wordt, door eigen stichtingen, natuurlijk op eigen kosten, aan hun bezwaren te gemoet te komen. Dat is een uiterste concessie, die dan ook ten aanzien van het lager onderwijs uiterste concessie had behooren te blijven". Hoezeer vrijheid van onderwijs in het algemeen, dus ook van hooger onderwijs, volgens Van Hogendorp reeds in 1815 krachtens de Grondwet bestond; zij bovendien in 1848 uitdrukkelijk door de Grondwet gewaarborgd is; de Staatscommissie van 1849 dan ook uitdrukkelijk met de vrijheid van hooger onderwijs rekenen wilde, heeft het tot 1876 geduurd eer het K.B. van 1815 ingetrokken werd, dat geene vrije Hoogescholen kende.

Inderdaad heeft men, wat Jules Simon ook van Frankrijk getuigde, eigenlijk de vrijheid van onderwijs niet gewild. Alleen op het papier fflosst zij bestaan. Het verzet tegen de laatste wijziging in de wet op het H. O. was dan ook duidelijk gericht tegen de betere gelegenheid om zich op geheel vrij terrein te organiseeren.

Allengs is verandering gekomen, en het natuurlijk recht herwonnen. Niet op grond van de theorie, dat het onderwijs aan de maatschappij behoort. Maar door de botsing van wat de openbare instellingen gaven met den geest der natie. De inrichting van die instel lingen, en de daardoor geoefeade tirannie, hebben de vrije instellingen aan het volk ontperst. Door miskenning van ce behoeften des volks heeft de Staat met zijne openbare instellingen het onderspit gedolven. God heeft Groen van Prinsterer verwekt om in dien heiligen strijd de spitse af te bijten. In de door hem geopende bresse hebben straks een Kuyper, Mackay, de Savornin Lohman, hun leven gewaagd, en God heeft de smeekingen van zijn volk gehoord; door deze mannen verlossing beschoren.

Toch is de regeling nog eenigszins abnormaal. Eigenlijk is in de regeling, die het openbare onderwijs voldoende acht voor hetgeheele volk, het tegenovergestelde beginsel geplant, dat dit onderwijs niet voldoende is.

Eeeds was het fundament van de openbare instellingeu ondergraven door het enkele feit van beslist verzet in het oprichten van vrije scholen voor de verschillende trappen van onderwijs. Thans heeft de Staat op dat feit officieel den stemfel gezet, en daarmee tevens de basis aan de thans geldende regeling van de openbare instellingen onttrokken.

Hoe moet nu verder de regeling zijn?

Vaak is gezegd, dat men moet trachten aan het Christelijke onderwijs dezelfde rechten te geven als aan het openbare.

Die voorstelling is verkeerd. Openbaar en Christelijk staan niet tegenover elkaar. Open baar staat tegenover bijzonder; Christelijk isgttiovQï niet-Christelijk, De eerste tegenstelling ziet op den oorsprong; de laatste op den geest van het onderwijs.

Ook heeft de verkeerde tegenstelling van tï/(!« baar en Christelijk de voorstelling gewekt, als wild-: ; men de openbare instellingen geven aan wie niet op Christelijk onderwijs prijs stellen, om dan hen, die dat wèl doen, naar bijzondere inrichtingen te verwijzen. Moest zoodanige splitsing van het volk gemaakt werden, dan zou de toewijzing in Nederland veeleer andersom moeten zijn. Nog geldt wat Groen in 1840 schreef: „Het Nationaal geloof is het Christelijk geloof, het Nationaal ondeiwijs is het Christelijk onderwijs, de Nationale wetgeving is de Christelijke wetgeving."

En nu behoeft dit niet er toe te leiden openbare instellingen met Christelijken geest in het leven te roepen, ook waar openbare inrichtin gen niet noodzakelijk zijn. Maar wel verbiedt dat standpunt de openbare instellingen kortweg te laten aan wie geen Christelijk onderwijs verlangen.

Zelfs gaat niet aan te zeggen, dat het er om te doen moet zijn aan het bijzonder onderwijs gelijke rechten met het openbare te geven.

Waarom gelijke rechten ? Wie oordeelt, dat het onderwijzen eigenlijk is Staatstaak, zal het natuurlijk achten, dat het openbaar onderwijs meer rechten heeft. En wie meent, dat het onderwijs uit de maatschappij moet opkomen, kan er geen vrede meê hebben, dat het bijzondere onderwijs hoogstens dezelfde rechten geniet als het openbare. De laatste moet na tuuili'k willen, niet de Christelijke school boven de niet-Christelijke, maar v\èl de vrije Echool boven, vóór de openbare.

Het streven moet niet zijn aan het bijzondere onderwijs gelijke rechten met het openbare te geven, maar dit laatste door het eerste te vervangen.

Het is als onvoorzichtig en overmoedig ge rekend, dat Ds. Pierson eens te Haarlem zeide, dat wij de openbare lagere school willen leegpjmpen. Alsof de voorstander van vrij onderwijs als regel ooit iets anders zeggen kan; alsof het niet lag in de lijn van Thorbecke, volgens wien onderwijzen geene zaak van den Staat is. Ook sprak Prof. Bruining onder het Ministerie Kuyper de vrees uit, dat het slechts zoude komen tot verbetering van de positie der vrije School naast de openbare, terwijl het moet komen tot verdwijning van de laatste.

Soms schijnt men te meenen, dat althans een Minister dit niet zeggen kan. Waarom niet? Thorbecke deed het toch. Wie immers zegt, dat het openbare onderwijs er alleen is om het onvoldoende van particulier initiatief, moet wel wenschen, dat het openbaar onderwijs overbodig zal worden.

Met daarnaar te jagen, bevordert men niet partij-belang in den gewonen zin des woords. Het vrije onderwijs kan dienen voor alle partijen: Thorbecke, Pijnacker Hordijk, Bruining en Kuyper behoorden toch niet tot één partij.

Meent men werkelijk dat openbaar onderwijs alleen aanvullend moet zijri, dan hebbe men ook den moed daaruit deze gevolgtrekkingen af te leiden:

1. nauwkeurig worde toegezien, dat het vrije onderwijs niet door het openbare belet wordt zich te ontwikkelen, overeenkomstig het stand punt van de Grondwetscommissie van 1848;

2. het openbare onderwijs houde op Gemeentezaak te worden, en worde Rijkszaak. Zoo alleen is er waarborg, dat het openbare onderwijs behoudt zijn aanvullendkzTa.kteT. Thans meenen de gemeentebesturen maar al te vaak, dat uit breiding van het openbare onderwijs, zelfs als dit ten koste van het bijzondere geschiedt, tot hunne roeping behoort. Met miskenning van het financieel belang der gemeente. Een gemeentebestuur is waarlijk neutraal, als het de verhuizing van leerlingen naar bijzondere instellingen eer bevordert dan tegenwerkt. Ook is er geeen reden, waarom de openbare scholen, voor zoover zij er nog wezen moeten, van de gemeente zouden moeten uitgaan en niet van den Staat:

3. er kome verandering in de regeling van het schoolgeld. Voor het lager onderwijs mag dit slechts een tegemoetkoming zijn in de kosten, welke voor rekening van de gemeente blijven (art. 50 wet 1.o.) Voor de gemeenteburgerscholen kan ook slechts eene bijdrage in de kosten worden gevraagd, en voor de Rijks-Hoogere-burgerscholen mag het bedrag slechts /60 zijn (art. 37 wet m. o.) Voor de gymnasia mag het minerval niet meer dan / 100 wezen, (art. 22 wet h. o.)

Waartoe dit alles? Waarom niet van wie het betalen kunnen bij het lager onderwijs den vollen prijs, en bij het middelbaar en het gymnasiaal onderwijs meer dan thans gevraagd? Zelfs ware niet vreemd, als de Staat voor het verrichten van wat niet tot zijne taak behoort, meer eischte dan de kostende prijs. Ten einde zoo de maatschappij te prikkelen zelve de handen uit de mouwen te steken. Thans wordt juist een premie op niets doen gesteld.

Ook zou kunnen overwogen worden om althans de openbare lagere scholen, tot wier bestaan de maatschappij door nalatigheid harerzijds dwingt, te beperken toï het meest noodzakelijke.

Naar de hier gegeven opvatting is ook bedenkelijk de bepaling, thans in de wet op het H. O. gebracht, dat vrije Universiteiten met efiectus civilis geen lager collegegeld mogen heffen dan het Rijk. Als mag den Staats-Hooge scholen geen te sterke concurrentie worden aangedaan; als zijn er twee partijen, waarvan de eene in de openbare, de andere in de bijzondere inrichtingen woont.

4e worde gedacht aan het geven van ruime subsidiën.

Als de Staat werkelijk de uitbreiding van het vrije onderwijs wil, ligt het voor de hand, dat hij, althans in den tijd van overgang, dit door middel van subsidie poogt te bevorderen. Niet uit goedwilligheid, of om aan de eene partij ook iets te geven, waar de andere partij reeds zooveel heeft. Maar omdat de Staat, losgelaten hebbende het beginsel, dat de open bare school voldoende is, in beginsel aan de n aatschappij het oprichten van scholen overdroeg. Van de zijde der belanghebbenden is subsidie niet geheel zonder gevaar. Maar van de zijde van den Staat is het eisch van beginsel.

5e op het gebied Tan het hooger onderwijs zij men bedacht op inkrimping, niet van het getal openbare Universiteiten, maar van haren omvang.

En wel a door opheffing van de theologische faculteit. Geenszins omdat de theologie niet tot de wetenschap behooren zou, maar daar eene levenskrachtige theologische faculteit zich niet denken laat dan in aansluiting aan de Kerk, en billijke verdeeling tusschen de verschillende gezindten moeielijk bevredigend is op te lossen. De faculteit eenvoudig te bestemmen voor de Kerken, die zich houden aan de staatsorganisatie van 1816/52, gaat natuurlijk niet aan. Geen wonder dan ook, dat van zeer verschillende zijnden op wegneming van die faculteit is aan gedrongen. Door Dr. Kuyper op de lode jaarvergadering dezer Vereeniging; door Dr. Bavinck in 1883 bij zijn optreden als Hoogleeraar; door den modernen Prof Lohman in De Gids van 1893; door Jhr. Mr. O. Q. van Swinderen 'm d& Stemmen voor Waarheiden Vrede van 1883; nog ten vorigen jare door Dr. Valeton, die bij die ohheffing wel godsdienstwetenschap aan de Universiteit behouden wilde, doch zon der daarvoor eene afzonderlijke faculteit te eischen.

b. door opheffing van twee rechtsgeleerde faculteiten, en twee faculteiten voor letteren en wijsbegeerte.

Het aantal studenten in de medische faculteit, en die voor wis-en natuurkunde is vrij groot. In de medische faculteit bedroeg dit in den cursus 1904/05 te Groningen 136, te Leiden 28r, te Utrecht 370, te Amsterdam 565, En in de faculteit voor wis en natuurkunde respectievelijk 51, 127, 163, 164.

Voor deze faculteiten, waar het ook op praktische werkzaamheid van de studenten aankomt, en op aanschouwelijk onderwijs, is een groot getal studenten eerder een bezwaar. Maar voor de rechtsgeleerde faculteit, en die voor letteren en wijsbegeerte geldt dat niet. Bij de laatste is zelfs een belangrijke toeloop vooreerst niet te wachten. De 4 openbare Universiteiten telden in genoemden cursus voor die faculteiten te samen slechts 217 studenten. In de rechtsgeleerde faculteit bedroeg het cijfer 643.

Toch is er ook voor deze faculteit wellicht geen overwegend bezwaar haar aan slechts 2 Universiteiten te laten bestaan. Trouwens bad alleen Leiden reeds meer dan de helft van het geheel (347).

De regeling ware dan aldus te maken: de theologische faculteit viel weg; elke der 4 openbare Universiteiten behield eene medische faculteit en eene voor wis-eu natuurkunde; eindelijk, waren er nog twee faculteiten voor rechtsgeleerdheid en twee voor letteren en wijsbegeerte. Op verschillende wijzen waren die te verdeelen. Hetzij dat men aan twee Universiteiten beide faculteiten verbond, en de andere twee Universiteiten alleen liet bestaan voor medicijnen en wis en natuurkunde; hetzij dat men vier Universiteiten maakte, elk? van drie faculteiten.

Bij dezen gedachtengang is er van uitgegaan, dat de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam overga aan het Rijk.

Op deze wijze behoudt elke der steden, waar thans eène Universiteit gevestigd is, hare instelling. Tevens krimpt de Overheid hare directe zorg voor het hooger onderwijs in. Ook zal zij dan minder in verlegenheid raken bij het bezetten van katheders.

Het vereenigen van vele faculteiten op dezelfde plaats heeft zeker wetenschappelijk belang. Toch overschatte men dit niet. En men zij billijk. Wil men aan de 4 steden eene Universiteit laten, dan eische men niet tevens, dat zij in elke dier plaatsen volledig uitgegroeid zij. Daarbij bedenke men, dat door den effectus civilis voor vrije Universiteiten beter mogelijkheid bestaat die op te richten met 4, 5, of meer faculteiten. Wat nog gemakkelijker zal worden als ruime subsidie wordt gegeven.

c. door de medische faculteit en die voor wis-en natuurkunde niet overal even sterk te bezetten, maar voor kleinere vakken slechts aan één of twee Universiteiten eenen afzonderlijken hoogleeraar aan te stellen, en het onderricht daarin aan de andere Universiteiten op te dragen aan hen, wier hoofdtaak elders ligt.

Het vrije onderwijs regel; het openbare aan vulling. Men trekke uit dat beginsel met moed de gevolgen voor de praktijk.

Dat beginsel en die praktijk hebben nationale strekking.

Vooreerst in dezen zin, dat zij ten goede komen aan het geheele volk, zonder bevoorrechting van wie ook;

ten andere, in zoover zij kunnen bijdragen tot vermindering van partijstrijd en verbittering;

ten derde, wijl daarvan is te wachten versterking van nationale kracht, in zelfwerkzaamheid van de burgerij geoefend;

ten vierde, daar het, gelijk Thorbecke zeide, on-Nederlandsch is te beweren, dat alle onderwijs eigenlijk moet uitgaan van den Staat;

ten vijfde, omdat Nederland, wel verre van zijne eere te zoeken in het nabootsen van buitenlandsche modellen, en het volgen van andere volken in steeds grooter uitbreiding van de staatsmacht, — door een eigen weg te bewandelen, aan de wereld kan toonen, hoe het mogelijk is, dat datgene, waarvan de zorg niet op den Staat moet rusten, door het volk verricht wordt in zelfstandige plichtsvervulling.

De rede van den Hoogleeraar had op de vergadering beslag gelegd; een krachtig applaus deed uitkomen, hoezeer men met hem instemde.

De Voorzitter schonk gelegenheid voor debat, en noodigde bepaaldelijk ook tegenstanders uit, zoo die aanwezig mochten zijn, om tegen het gehoorde op te komen. Maar hoe dringend de uitnoodiging ook gedaan werd, niemand meldde zich aan. Dit schreef de Voorzitter toe in de eerste plaats aan afwezigheid van tegenstanders, en voorts aan het feit, dat het door Prof. Fabius voorgezette menu zoo óverrijk was, dat men zich thans nog niet aan een beoordeeling wilde wagen. Eerst diende het geschonkene te worden verwerkt, te worden overdacht; misschien zou op een volgende jaarvergadering de gelegenheid tot vruchtbare discussie over dit onderwerp daar zijn.

Nu niemand het woord verlangde, sloot de Voorzitter de meeting; niet echter zonder dank gebracht te hebben aan den inleider; aan Ds. Van den Brink voor het bezielend woord, door dezen in de ure des gebeds gesproken; aan den Kerkeraad die het kerkgebouw beschikbaar stelde; aan de Regelingscommissie voor haar gulle gastvrijheid; aan allen die door hun komen tot het welslagen van Jaarvergadering en Meeting hadden meegewerkt, en niet het allerminst aan God den Heere, die ook deze samenkomsten met Zijn zegen had willen nabij zijn.

Daarop werd de vergaderzaal verlaten.

Een deel van de aanwezigen bleef nog wat napraten in den schconen tuin van Het Schuttershof; een ander deel werd met een extra tram naar Vlissingen overgebracht, waar het blanke Badhuls zich aan de toen zoo kalme zee verheft. Daar zou de laatste samemenkomst van dien rijken dag plaats hebben: de gemeenschappelijke maaltijd, die steeds onze samenkomsten besluit.

De tafel begon precies te 5 uur, en alweder was Prof. Bavinck de voorzitter. Er waren, het spreekt vanzelf, heel wat Zeeuwen aan tafel; maar het schilderachtige zeeuwsche costuum werd gtmist. Doch de Friezen waren vertegenwoordigd; het gouden oorijzer schitterde. Van den maaltijd geven we geen verslag; we zeggen slechts dat hij zeer gezellig was, en, betrekkelijk een deugd, snel verliep. Al spoedig begonnen de heildronken. We noemen slechts die van den Voorzitter op H. M. onze Koningin, met een geestdriftig Wilhelmus besloten; en die van Dr. Wagenaar, die een hartelijk woord wijdde aan den oud minister Kuyper, wiens afwezigheid werd betreurd.

Doch toen was hel tijd voor hen, die nog naar Amsterdam moesten, om te vertrekken. De Regelingscommissie had de beleefdheid hen gemakkelijk naar het Vlissingsche station te brengen, en daarmede waren, we hadden bijna geschreven „de feesten" ten einde.

En waarom ook geen „feesten"? Onze Jaarvergaderingen, zeker, ze zijn dagen van verootmoediging; maar ^niet minder dagen van dank voor genoten zegeningen. Ze dragen in zich als de belofte van een nieuwe toekomst; rijk aan zorg en moeite; aan strijd en worsteling; aan arbeid altijd weer; maar ook rijk in vertrouwen op die hulpe Gods in wiens Naam de kracht onzer Vereeniging staat, en tot wiens eere onze Vrije Universiteit groeie en bloeiel

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Zes-en-twintigste Jaarvergadering VAN DE VEREENIGING VOOR HOOGER ONDERWIJS OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG, gehouden te MIDDELBURG, op 5 en 6 Juli 1906.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1906

De Heraut | 4 Pagina's