GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Weening en knersing der tanden”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Weening en knersing der tanden”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de kinderen des koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal weening zijn, en knersing der tanden. Matth. 8 : 12.

Toen na de overweldiging der commune te Parijs, de woeste hoop der verwilderden in een hoek was gedrongen, nam men ze vast en sloot ze op in de kelders onder de rijksgebouwen te Versailles. Die kelders kwamen met open gaten, door tralies afgezet, aan de straat uit, en achter die getraliede openingen stonden de woeste drijvers, gelaat tegen gelaat gedrongen, beurtelings bleek van woede en dan weer rood van toorn, grijnzende en met 't schuim op de lippen knarsentandend tegen wien zich onder de voorbijgangers met hun machteloosheid vermaakte.

Dat heeft men toen „de hel van Versailles" genoemd, en het is zoo, het maakte op ieder die 't 20% een helschen indruk. Dat akelig donker onder de benauwde gewelven, dat gieren en gillen uit alle hoek, dat vlammen van honderden oogen, alsof ge een tijgerhol inzaagt, en dan die woede, die u aangrijnzende woede van heel de gelaatsexpressie, en die gelaatsuitdrukking, zich saamtrekkend in den wijd opengedanen tandcnknersenden mond. Het was helsch!

En toch het is niet die schrik der hel, die. u overmant en door de ziel snijdt. Wat Versailles te zien gaf was akelig; als om van terug te deinzen, om de oogen voor dicht te doen, om er voor weg te vluchten en er van te droomen.

Maar voor uw ziel, voor uw zelfbesef, voor uw ontroerde conscientie, voor uw in uw ziel schuilend ik, is het veel, veel aangrijpender, als Jezus die hel voor uw zielsbewustzijn brengt, niet door 't u akelig te doen zien, maar door het in uw gevoel te laten opkomen uit zijn beeldend woord.

Van 't levend branden, zonder te verbranden, in een zee van vuur, als "op een houtmij t; een brandstapel, zich uitstrekkend onafzienbaar lang, met niets dau geblakerde koppen der rampzaligen uit de donkere grauw-purpere vlainmen uitstekend, — gelijk men de hel vaak afschilderde, is ongetwijfjld angst en verschrikking uitgegaan; en we ontkennen niet, dat op wie te laag staat, om fijner gewaarwording door de ziel te voelen snijden, misschien alleen zulk een tooneel van afgrijzen werken kan. Ër zijn er nog, op wie niets werkt dan de ruwste plastiek. z s t td d m b

Maar nauwlijks roert zich iets hoogers, iets edelers in de ziel, of de martelaar deinst zelfs voer geen vuurgloed meer terug. Er zijn er geweest, die den dood op den brandstapel niet alleen niet geschuwd, maar zelfs gezocht hebben. l znas

Als de geest krachtig en wakker wordt, boet het akelige zijn verterenden indruk in.

Met die vlammende heltafereelen drijft men in de cabarets op Montmartre den spot en drinkt er zijn gelag op omgekeerde doodkisten.

Hoe heel anders nu is de indruk dien Jezus achterlaat, als hij met zijn vlijmend woord u als bij levenden lijve in de Iwngheid van 't rampzalige onderdompelt!

Het is zoo, ook uw Heiland grijpt daarbij 't lugubre beeld aan; maar ge voelt bij zijn spreken aanstonds, dat 't een beeld is, een beeld doelend op iets veel diepers, op een niet in hoofdzaak stoffelijk, maar in wezen geestelijk lijden, op een innerlijke zelfvertwijfeling en zelfvernieling van uw verborgen persoon in de niet meer te stillen conscientie.

Dat men ook lichamelijk lijden zal, wordt daarmee niet opzij gezet. Ook de verlorenen zullen opstaan, opstaan in een uitwendige gestalte, en ook in het uitwendige zal 't hun bitter zijn. Maar toch, niet dat staat bij Jezus op den voorgrond. Dat is bij Jezus bijkomstig, En 't aangrijpende in Jezus woord is het nameloos innerlijk zielelijden, het doodelijk berouw zonder uitkomst, en dat daarom tot geen red dend berouw zich kan opheffen; het is de zwarte dood voor de ziel die in Gods hand blijft, dat weet, dat voelt, en die toch God niet anders dan in zijn toorn en verbolgenheid ont waren kan.

Dat ééne zeggen van Jezus: de worm die nooi sterft, teekent veel ontzettender ellende dan de bangste gloed van laaie, grauwe, vlammenschietende rookwolken ooit doen kon.

En als Jezus, op zoo diep-ernstigen toon, spreekt van die eeuwige smart, die uit zal komen in weening en knersing der tanden, dan voelt ge de zieltoenijpende zelfvertering in 't eeuwig rampzalige, die in haar machteloosheid niet anders meer kan, dan schreien uit de ziel met eindelooze weening, en de woede en de vertwijfeling van den verlorene, die de tanden knerst van weedom en bitterheid.

En als Jezus dan daarenboven spreekt van een buitenste duisternis, en van een vvur dat nooit uitgebluscht wordt, dan denkt niemand meer aan de donkerheid van een kerkerhol, of aan den gloed van de houtmijt, maar dan tee kent ook dat zich geestelijk uit. Voor altoos gebannen van het licht van Gods aanschijn, en innerlijk door het vuur van zelfverwijt verteerd.

Zoo sprak Jezus.

En wie heeft dan den onheiligen moed, om waai Jezus zóó aangrijpend en zoo teekenend sprak, te zeggen: „Ik geloofin den Zone Gods, " om dan er op te laten volgen: Maar een hel is er niet.

Zeg met de ongeloovigen, dat Jezus van wat naden dood komt, even weinig wist als gij. Zeg, dat uw Heiland slechts nasprak wat onder het volk ruilmunt was. Zeg, dat wat Jezus van de hel sprak, niet op wetenschap, maar op ijdele traditie berustte. En bij ongeloof aan Jezus laat zich zoo stout en driest verwerpen van zijn woord verstaan.

Maar als ge op uw Heiland bouwt, voor leven en sterven in hem rust met heel uw ziel, en met het: „Mijn Heere en mijn God" op de lippen, voor hem nederknielt, houd dan althans op, zoo naief, zoo kleinzielig, zoo dubbelhartig te zijn, om wat Jezus u omtrekt de plaats des verderfs gezegd en zoo hartaangrijpend geteekend heeft, opzij te schuiven, alsof het voor u, en voor uw lieven niet meer gold.

Dat is een innerlijke tegenspraak die ge niet kunt verantwoorden. Dat is een meten met twee maten, dat zich door niets laat rechtvaardigen, Bij de lokkende woorden van Jezus' liefde te erkennen: Zoo is het, en bij zijn ontzettende teekening van de hel tè denken: Zoo is het niet, is onbeholpen luchthartigheid en lichtzinnigheid, eens uitloopend op het bitterst berouw.

Het is geestelijk volkomen waar, dat wat ons de hand naar redding en verzoening moet doen uitstrekken, allereerst de dorst naar God moet zijn, het verterend ziels verlangen, om eeuwiglijk in zijn heilige gemeenschap te worden toegelaten.

Wie bij het Kruis neerknielt, enkel om aan de worm die nooit sterft, te ontkomen, bij dien heeft de zelfzucht tot in zijn geloof de overhand. Wie naar het Vaderhuis verlangt, alleen als middel om niet ter helle te varen, neemt dat Vaderhuis alleen als schuilplaats, en dien is 't niet om zijn God, niet zijn God boven alles, te doen.

Maar dit geeft u 't recht niet om de keerzijde der medaille als niet bestaande aan te merken.

Wie, koud en verkleumd, naar koestering en warmte snakt, doet twee dingen te gelijk. Hij snakt naar de warmte, en hij schuwt de ijzige kilte die hem aangreep of dreigde.

En zoo, en niet anders, heeft Jezus 't gesteld.

En dorsten naar God, èn sidderen op de enkele gedachte, om eeuwiglijk van Gods aangezicht verbannen te zijn.

En dat eeuwiglijk van God verbannen te zijn, dat juist is die worm die nooit sterft; dat juist het innerlijk vuur der zelfverbranding dat nooit wordt uitgebluscht.

Bewust, of onbewust, werkt die doodelijke vreeze voor de worm die nooit sterft, voor die weening en knersing der tanden, bij ons zelf dan ook wel terdege op ons zoeken van de zaligheid in. Een tusschenterrein, een neutrale zone, is hier niet. Uw weg loopt uit èf op een eeuwig bij uw God in het Vaderhuis zijn, óf op een eeuwig van Gods aangezicht verbannen zijn in de plaatse der bangheden.

Men moge dit zich zoo niet voorrekenen, maar onwilkeurig werkt beide saam op ons in. Dorst naar God en vreeze voor 't rampzalige. En wie sterft, sterft dan alleen in heiligen vrede, zoo hij v/eet, dat zijn God hem opwacht, en zijn engelen uitzendt om hem in 't Vaderhuis in te dragen, zoo dat hij tot den afgrond zal kunnen roepen: Dood, waar is uw prikkel; hel, waar is ujy overwinning?

Maar wat onverklaarbaar, en een raadsel nog meer dan een mysterie moet heeten, is de valsche gerustheid waarmee zoo menig verloste en ten leven geroepene, het ongeloof van zijn eigen kind, van zijn eigen vader of moeder, van d k i ijn broeder of zuster, van zijn vriend en maagchap, aanziet zonder er bij te beven en ruseloos de hand uit te steken om ze naar Jezus e lokken, en ze aan de plaatse des verderfs te oen ontkomen.

Ge ziet voor uw oogen, dat ze «iV^gelooven; at ze met hun kranke ziel den eenigen Medicijneester in zinnendifnst, of hooge verstandsineelding voorbijgaan; dat ze leven en voorteven zonder zich te bekommeren om hun eigen aUgheid. Ge kunt, ge moogt, met Jezus schrijend en vlijmend woord voor oogen, niet nders denken of oordeelen, of, als ze zóó terven, zal eeuwige weening en knersing der tanden hun deel zijn, en zal de worm die nooit sterft, hen eeuwiglijk verteren; — en ge ziet dit aan, en zijt er gerust onder, en leeft van den morgen op den avond met hen saim, alsof dat bange lot dat hen wacht, u niet aanging, u niet schelen kon, u niet deert.

Ge kunt niet anders oordeelen, of, als 't zoo blijft, en ze straks onbekeerd sterven, wacht hun voor der eeuwen eeuwigheid 't pijnlijkste, het bangste, het hardste lot, en ge hebt geen woord om ze te ontroeren, om ze te waarschuwen, geen zielsmacht der liefde om ze aan hun verderf te onttrekken.

Het is zoo: God'alleen bekeert een zondaar. Dat kunt gij niet. Maar als ge Gods kind aijt, zijt ge dan niet medearbeider Gods, en moet ge dat dan niet in de allereerste plaats zijn bij uw eigen kind, bij uw eigen ouders, bij uw eigen broers en zusters? Liggen die u dan niet 't naast aan 't hart?

Ongeloof, ongelooi alleen heeft hier schuld, en, mét uw ongeloof, de lauwheid uwer liefde. Ge gelooft wel, maar uw geloof dringt niet door tot op den bodem der eeuwigheid. In nevelen wandelt ge rond, en ge gluurt door die nevelen niet door tot in het groote middenpunt, waar de eeuwige beslissing zal vallen.

Als krankheid hen overvalt, als de dood om hun sponde sluipt, spaart ge geld noch moeite om hen te genezen en beklemt de angst uw hart.

En als het gevaar dreigt, en blijft dreigen, dat de worm die nooit sterft, hen eeuwiglijk zal verteren, kunt ge met hen lachen en vioolijk zijn, maar deert u hun eeuwig lot niet.

Voelt ge dan niet, hoe hier én uw geloof én uw liefde te kort schiet?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's

„Weening en knersing der tanden”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's