GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE KLOKKETOREN.

II.

DE TWEEDE.

Op een dag toen wij lang niets van vader gehoord hadden, vernam moeder, dat voortaan zoolang de oorlog duurde, op het Raadhuis gelegenheid zou zijn, om berichten te krijgen, omtrent degenen die waren uitgetrokken.

Zij ging er spoedig heen en vroeg naar vader. Of zij er nu niet bij zeide, dat het haar man was, van wien zij iets wilde vernemen, of dat de beambte haar niet kende, genoeg, hij keek de lijsten na en zei toen kortaf, „Johan Schaeffer, gesneuveld in den laatsten veldslag."

Op hetzelfde oogenblik toen zij dit hoorde, viel mijn moeder met een luiden schreeuw van ontzetting neer. De menschen hielpen haar op en brachten haar naar huis. Ik verschrikte toen ik haar zag, en dacht dat moeder dood was, zoo bleek zag zij. Verscheiden dagen lag zij ziek te bed, en kwam mijn tante voor de huishouding zorgen. Eindelijk kon moeder weer opstaan, en ging zij nog eens hooren of er ook iets naders vernomen was, doch op het Raadhuis wist men haar niets te vertellen. Eerst veel later heb ik van de krijgsmakkers van mijn vader gehoord, Iioe in het gevecht een Pruisische kogel hem trof en hij onmiddellijk dood was.

Na dien tijd heb ik mijn moeder nooit meer gezond of vroolijk gezien. Een geheel jaar lang kwijnde zij, nu eens wat beter dan weer ziek. Ik was reeds oud genoeg om de overmaat van haar verdriet te begrijpen. Dikwijls als ik tot haar zei: „Wordt u weer beter? " was baar antwoord: „Ik geloof het uog niet, mijn lieve jongen." Soms brak zij op eens in tranen uit, en hoorde ik haar zeggen: „Hij is dood! hij is dood!" Ik wist dan niet wat te antwoorden, en begon meestal ook te weenen. Was moeder weer tot kalmte gekomen, dan vertelde zij mij van vader, welk een vroom man hij was geweest, hoe hij altijd had gehoopt, het iceer ruwe krijgsmansleven weer te kunnen verlaten, „Wij hebben ook dikwijls voor u gebeden, lieve

Johan, zei moeder soms, en de Heere zal, vertrouw, ik ODS gebed verhooren, dat ge een godvreezend man wordt als uw vader was, maar gelukkiger in de wereld, zoo ik hoop. Of ik het wel beleven zal, weet ik niet."

Als ik moeder zoo hoorde spreken, werd ik weer bedroefd, want ik begreep zeer goed wat zij bedoelde. Ik was echter te jong om lang na te denken, en speelde even vroolijk een half uur daatna. We mochten gelukkig onze kamer blijven bewonen, en moeder had even veel, ja nog meer werk dan voorheen, daar velen mede lijden met ons hadden.

Zoo leefden we negen maanden voort, tot moeder het werk niet meer doen kon en ernstig ziek werd. Ik zag nu eerst, hoe zij in den laatsten tijd p-as vermagerd en afgenomen. Mijn tante Schoenebeck, (mijn moeder was de zuster van haar man) kwam weer als te voren, om de huishouding te besturen en zooveel mogelijk moeders werk ta doen. Zij had zelf geen kinderen, en mijn oom was een man die zich in alles zelf wist te helpen.

Op een middag toen ik uit school kwam, vond ik mijn anderen oom Carl bij moeder. Hij was mijns vadtrs broer. Ik hield niet van hem en hij wellicht daarom ook niet bijzonder van mij. Hij was ook zoo geheel anders dan vader, onvriendelijk en karig met zijn woorden. Hij bezocht ons heel zelden, zoodat het mij verwonderde hem te zien. Bij hem en zijn vrouw kwamen wij nooitj de laatste was, gelijk ik later heb vernomen, niet op ons bezoek gesteld, daar mijn vader minder in stand was dan zijn broer, die m de laatste jaren een bloeienden handel in lederwaren dreef.

Ik groette mijn oom bij het binnenkomen, doch het eerste wat hij zeide was:

„Vrind, ik heb met je moeder ernstige zaken te bespreken, 't Is beter dat je nog een poos wegblijft.”

Ik ging haastig de kamer uit, maar kon niet nalaten in de groote breede gang, wat heen en weer te Icopen, in de hoop iets op te vangen, van hetgeen daar binnen v/erd verhandeld. Dit gelukte mij echter niet. Eensklaps werd de deur met een luk geopend. Ik zag mijn oom met een hoogïood gezicht, waarop een onvriendelijke uitdrukking lag, naar buiten komen. Of bij mij zag weet ik niet, maar hij stoof zonder

groeten voorbij, en ik haastte mij naar binnen. Ik vond moeder zeer afgemat, en kon zien dat zij had geweecd. Ik bleef een poos bij haar zitten. Toea sprak zij:

„Johan, je moet eens goed luisteren, want moeder wordt zwak, en het k»n wel zijn, dat ik binnen kort niet meer tot je kan spreken. De Heere God weet wat voor ons het beste is, en als ik ga, weet ik ook waar heen. Dat heeft de Heere Christus mij uit genade gegeven, en ik hoc-p en vertrouw, dat hij het jou ook schenken sal. Als ik nu niet beter werd, en de Heere mij wegneemt, ben je een wees. Je weet wel, dat js ouders niet rijk zijn geweest. We kunnen je dan ook niets nalaten cm van te leven. Je zoudt dan in het weeshuis komen, maar dat wilde ik liever niet, en daarom heb ik je oom gevraagd om voor je te zorgen. Oom Schoenebeck zal dat doen als het noo dig is."

Ik was in stilte blij, dat ik niet bij oom Carl zou komen. Tante Schoenebeck hield veel van mij. Z j had, als gezegd weer de zorg voor ons huishoudet), en ik hield bijna evenveel van haar als van moeder. Ia haar huis zou ik wel willen zijt). Doch opeens greep mij de gedachte aan, dat moeder er dan niet meer wezen zou, en ik barstte in snikken uit.

Moeder trachtte mij te troosten Ze zei niet, dat ze nog wel beter zou worden, maar wees mij op den Heere God, die weet wat goed is voor ons op het heerlijke Hem te dienen, en op de blijde hoop der zaligheid, voor allen die in Jezus zijn, zoodat zij na dit korte leven een eeuwige zaligheid beërven, vereenigd met hun Verlosser en met elkander. We spraken nog een poos ook over andere dingen, en hoe jong ik was, toch begreep ik wel eenigszins wat mijn oom Carl zoo boos en moeder zoo bedroefd gemaakt had. Na vele jaren wist ik het nog beter.

Oom Carl was door moeder bij haar geroepen, voo: al om eens over mij te spreken, als ik een wees mocht worden. Hij had er niets tegen gehad, dat ik bij 0051 Joachim Schoenebeck zou komen, doch had beslist geweigerd, ook maar iets voor mij te doen. Toch v/as hij een man die veel meer in de wereld bezat dan oom Joachim. Naar het schijnt had mijn moeder hem ook vriendelijk daarop gewezen, doch hij had koel geantwoord:

„Zoo most jï jongen maar naar het weeshuis. Dan hetf; geen van de ooms onk; sten, en er gaan zooveel kinderen daarheen. Ik heb zelf voor zoo'/eel te zorgen.”

Dit antwoord had echter mijn tante, die bij het gespti-k tegenwoordig was, zeer ontstemd. Zij kon niet nalaten, mijn. oom wegens zijo gierigheid en onverschilligheid te beslrDffen. Doch hij wilde daar niet van hooren, stond driftig op an liep heen. 't Was toen, dat ik hem in de gang gezien had.

Veertien dagen later overkwam mij het onheil dat ik al eiken dag had verwacht: moeder stierf.

Zij stierf in volle vrede. Oom Joachim en zijn vrouw waren er bij. Ik moest een hoofd stuk voorlezen, den 233ten Psalm. Toen ik geëindigd had herhaalde moeder zachtkens: „Ik zal niet vreezen, " en meteen ontsliep zij. Ea zoo verloor ik dan in één jaar vader en moeder, en was op mijn tiende jaar een wees. Dat was in 1757.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1908

De Heraut | 4 Pagina's