GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ik ben dood geweest, en zie, ik den levend”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik ben dood geweest, en zie, ik den levend”.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PASCHEN].

En die leef, en ik ben dood geweest; en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid, Amen. En ik heb de sleutels der helle en dei doods. Openb. 1: 18.

Ons Paschen is het overwinningsfeest van onzen Koning. In den Paaschjubel weerklinkt de klank van victorie. Het „Triumf, triumf, Immanuel verrijst" is de uitdrukking van onsmeé leven, ons mee genieten in zijn heilige kroning.

Te kunnen zeggen : „Ik ben dooA geweesf', dat is de kreet van zegepraal. Niet een beschouwing over den dood, noch ook een indenken van anderer dood, maar zelf te kunnen zeggen: „Ik ben dood geweest", daC is het waar de macht van onzen Koning zich in uitspreekt. Niet een gissen of vermoeden, wat het brj het overgaan in den dood en na het sterven zijn zal, maar van de overzijde van het graf ons toespreken, den stroom doorwaad hebben, en nu staan aan den oever van het leven, en van dien oever des levens ons toeroepen: Ik ben door den dood heengegaan, ik heb aan den dood mij overgegeven, alle bangheid des doods heb ik doorworsteld, het was niet maar een schijndood, die mij overviel. In vollen, letterlijken zin ben ik in de diepte des doods afgedaald. Ik ben deod geweest! Maar nu, hoor 't Verlossingswoord: „Ik ben dood geweest, maar zie ik ben levend". De dood heeft niet overmocht. Het leven is sterker dan de dood gebleken. Het leven in mij heeft den dood teruggedrongen, zijn banden losgemaakt, zijn verdervende macht gebroken. Niet maar: ik kef, neen: Ik ben levend! zegt de Christus, als om uit te drukken, dat 't alles van rijk, heerlijk leven in hem tintelt, en dat 't niet een macht van buiten, maar de heerschende macht en mogendheid van zijn eigen leven is geweest, waardoor hij den dood overweldigde en diens kluisters verbrak.

Onze Koning is dood geweest, en zie hij is levend. Hij stierf niet, om straks weer te sterven. Zijns is een opstanding niet gelijk de opwekking van een Lazarus. Die opwekking was een ongedaan maken van den dood voor een tijd; een tijdelijk weer verlengen van het afgesneden leven, maar om straks een tweede sterven tegemoet té gaan. Een tweemaal sterven, als om de overmacht van den dood nog te banger te doen uitkomen. Maar zoo is het bij onzen Koning niet. Zijn opstanding is niet, dat hij voor een veertigtal dagen nogmaals uit de kerker van den dood wordt vrijgelaten, om straks toch weer zijn tol aan den bitteren dood te moeten afbetalen. Onze Koning gaat in het hol van den dood in, om den dood in zijn eigen somber paleis aan te vallen; tegen hem te worstelen; hem in die worsteling ten onder te brengen; te toonen hoe 't leven machtiger is dan de dood; en nu als de drager van \MSX leven over den dood te triomfeeren.

„Ik ben dood geweest!" zegt: De dood heeft mij gehad; ik was in zijn macht; zijn banden omknelden mij; het scheen of zijns de zegepraal bleef. Maar nu, zie hier het bewijs van zijn nederlaag. Ik die dood geweest ben, ben ontkomen; het graf heeft mij moeten vrijlaten; de dood kon mij niet houden, hij had er de macht, de mogendheid niet toe; en nu verschijn ik u, mijn apostel, uit de zalen des eeuwigen lichts, en spreek zelf u van den troon mijner heerlijkheid toe, want ik leef. Neen meer, ik hen levend, het leven in mij is sterker dan de dood gebleken, en een stroom van leven vloeit van mij uit naar mijn heilige gemeente die ik met mijn bloed gekocht heb.

Sterker nog. De Christus zegt niet maar: Ik ben' levend, maar voegt er bij: En zie, ik ben levend in alle eeuwigheid, achtervolgd door een plechtig Amen: „Zie, ik ben levend in alle eeuwigheid, Amen! Ge tast en voelt het, bij onzen Koning gaat 't niet om zijn persoon. Hij verschijnt niet als één uit de velen, als één die ontkwam, waar de anderen niet ontkomen konden. Dat hij, onze Koning, dood is geweest, en nu toch leeft, ja, levend in zich zelf is, raakt ons allen. Zijn sterven was geen sterven uit natuurnoodwendigheid. De dood haalde hem niet weg, maar hij ging in den dood zelf in, ja, wilde er in gaan, om den dood in zijn eigen machtsfeer op te zoeken. Gelijk David eens Goliath te gemoet ging, en hem in den naam des Heeren met zijn slingersteen nederwierp en versloeg, zoo ook was onze Koning den dood te gemoet getreden, en had zich willig door hem laten overweldigen, om door toch te leven nadat hij dood was geweest, de nietigheid van den dood voor alle sferen te doen uitkomen, hem in zijn rijksbewind aan te tasten, de kroon hem van 't hoofd te nemen, en den Dood als Dood, d.i. als onheilige wereldmacht, in beginsel te vernietigen. „Ik ben levend in alle eeuwigheid, Amen." Hier treedt de plechtige pauze in, en in die pauze gaat het Amen der hemelen uit. Jezus leeft niet maar, doch het is het eeuwige leven, dat, in den Christus heerschend, den Dood zijn finalen ondergang profeteert.

Van daar dat het leven van den Christus, die dood geweest is, een psalm van leven door heel de schepping doet ruischen, en dat hij er bij betuigt: „Ik heb de sleutelen der hel en des doods." Na Golgotha scheen het, of de Christus in de macht van den dood was. Maar zie, 't is juist omgekeerd. De Christus houdt nu den dood gevangen, en de sleutels van hel en dood rusten in zijn hand. En dit is het uitroepen van de vrijheid over al Gods schepsel. Al 't schepsel zucht als in barensnood zijnde, om uit de bangheid en de banden des doods verlost te worden. Maar wat held ook optrad, toch was aller einde, dat ze voor den dood het hoofd bogen en beaweken. Zoo verging het den één, en zoo verging het een iegelijk die na hem kwam. Aan den dood verbleef altoos de eindheerschappij, en wat machtige vorsten ook op aarde waren opgestaan, aller einde was onveranderlijk geweest, dat ze, ontzield en van leven beroofd, in het kille graf werden uitgestrekt. En dan was hun macht ten einde, dan gaven ze geen teeken van leven meer, dan voerde de dood eeuw in eeuw uit over zijn verslagenen de heerschappij. Ze waren als in den burcht van den dood en in den kerker van het graf opgesloten, en de sleutels van dien burcht en van dien kerker hield de Dood zelf. Niemand die den burcht ontsluiten, dien kerker openen kon.

Maar hier is ’t alles gekeerd. De Ctiristus heeft tegen den dood geworsteld niet voor zich zelf. Niet om zijn eigen leven te sparen. Niet om aan de bitterheid des doods te ontkomen. Van den Thabor, te midden van zijn verheerlijking, had hij in glorie kunnen opvaren, zonder ooit met den dood in aanraking te komen. Nooit zou de dood hem hebben gegrepen, nooit zou de dood hem achterhaald hebben. Henoch toch was van zulk opvaren zonder te sterven getuige, en' Elia getuigt mede. Maar hij wilde in den dood ingaan. Den dood te zoeken was het verlossingsprogram, dat hij van Bethlehem medebracht. Van een weigeren of ontwijken van den dood was geen sprake. De dood was een onheilige macht, die het leven der wereld drukte en ten onder hield. Nu satan overwonnen te hebben, was niet genoeg. Ook de Dood moest ten onder gebracht, ook zijn heerschappij over Gods schepping moest worden te niet gedaan. En daarom wilde Jezus den dood niet ontgaan, maar bepaalde hij zelf 't oogenblik, waarop de dood hem zou opwachten, de hand naar hem zou uitstrekken, en hem omklemmen z^u, om dan onverwijld de reuzenworsteling aan te binden, en die worsteling tot het bittere einde door te zetten. Hij mocht den dood niet afweren, noch aan zijn onheilige omarming zoeken te ontkomen. Neen, tot in de verborgenheid van den dood zou hij doordringen. De vallei des doods door, langs alle pad der gruwelijke donkerheid, toen de dood hem had, maar om dan ook op eenmaal dit alles om te keeren, den dood die hem had, zelf aan te grijpen, en te midden van zijn vasten burcht, aan den dood zijn heerschappij te ontwringen, den dood terug te stooten, en zelfuit den dood in het rijkste, reinste leven uit te gaan.

Een sterven niet voor zich zelf, maar voor het schepsel; een ingaan in den dood, niet zich zelf ten goede, maar om Gods uitverkorenen ten leven te brengen, en den ban des doods over alle creatuur op te heffen. En daarom werd de dood niet losgelaten, eer hij de sleutels van zijn burcht had overgegeven, om nu voortaan een gevangene van onzen Koning te zijn. Zoo werd de eens oppermachtige machteloos gemaakt. Hij, die allen bond, werd zelf gebonden. Hij die allen in zijn kerker besloot, wordt in zijn eigen woonstede als een gevangene besloten. Hij kan Jezus niet houden, hij moet Jezus loslaten, hij voelt, hij ziet dat hij tegen het leven niet bestand is. En als Jezus uit het rijk der dooden uittreedt, is de heerschappij van den dood voor altoos geknakt en gebroken. Onze Koning treedt als overwinnaar uit, en voert de sleutels van graf en dood met zich.

Hij stierf voor ons, voor ons ging hij ia den dood, en voor ons treedt hij zegepralend uit graf en dood uit. En nu wenkt hij van verre. Nu roept hij uit de volheid des eeuwigen levens ons toe, en zegt dat hij dood geweest is, en nu levend is, nu leeft, leeft in eeuwigheid, en dat alle vreeze kan gebannen worden, wart C-zijns de sleutels zijn, die den toegang en den uitgang van graf en dood beheerschen. Het Was niet een persoonlijk sterven, een persoonlijk weer ten leven komen, maar als Zoon des menschen den vijand des menschen ter neder werpen, en nu een leven uitbrengen, dat wie uit de menschheid aan hem zich aansloot, voor eeuwig zalig zijn zou. Van de ure van den val had loodzwaar de scepter des doods op al wat adem had gedrukt. De dood was de benauwing van ons menschelijk leven geweest. Ons leven was onder die onwederstandelijke benauwing van den dood vergaan. Als een monsterachtige macht had de dood ons menschflijk leven ten onder gehouden. En zie, die monsterachtige macht heeft Jezus aangegrepen; heeft hij van de borst dermenschheid afgewenteld. Er is vrijmaking gekomen, en nu geen vreeze meer; de sleutels van dood en graf zijn niet meer in satan's hand, maar in de hand van onzen Koning, den Zoon van God en des menschen Zoon.

De Dood is een macht. Hij is een vijand. De laatste vijand die door onzen Koning zal worden te niet gedaan. Ge verstaat den dood niet, zoo hij u nog niets is dan een feit, het feit van sterven, nu van dezen, dan van genen; een op zichzelf staand feit, dat zich gedurig herhaalt. Zoo wordt de dood gerekend op het stadhuis, bijden burgerlijken stand. Van daag aangifte dat deze, en morgen aangifte dat die overleden is. En die sterfgevallen worden dan opgeteld. Het wordt een optelsom zonder meer, en van de macht van den dood weet men in deze doodenregisters niets. Het is er mcè als met de geboorteregisters. Heden die kiüd, saorgea uackind geboren, en aan het eind van het jaar zóó veel saam, maar zonder dat er aan Gods scheppende Almacht die ai deze levens schiep, ook maar gedacht wordt. Maar in de Schrift is 't heel anders. Daar is de dood een macht, en is elk sterfgeval niets dan een openbaring van die ééne, alles vernielende macht, die in deze wereld is ingc: dragen. Ge voelt reeds wat zulk een macht beteekent in de natuur, als de winter komt, en onder de heerschappij van dien winterkoning 't alles in den doodsiaap gaat, en alle levensbloei versterft. Ook dan is er niet maar een reeks van feiten, dat dit blad verdort en die boom ontbladerd wordt, maar het is de wintervorst, die het al verdoren en versterven doet. Om te kiemen, om t? bloeien, om leven te bevorderen kan de natuur de zon niet missen. Maar nu als de herfst ten einde gaat, houdt al!e koestering van die zon op, en in de plaats van haar koestering komt de vorst met zijn doodende koude. En die Wintervorst, waarvan Tollens zong, dat hij op Nova Zembla in het eeuwige ijs zijn zetel heeft opgeslagen, die vorst, die koude, die winterkoning, dat is de macht die den dood op heel de natuur doet nederdalen, en alle leven tot in den stroom stremt. Ook bij zware epidemiën van pest of pokziekte of van den zwarten dood, voelt een ieder, dat er niet maar op zichzelf staande feiten en ziektegevallen zijn, maar dat er een macht in uw dorp, een macht in uw stad binnendrong, die op u aanvalt, u aantast, u op het krankbed werpt, ea zoo God 't niet verhoedt, u ten grave sleept. En in dien zin een macht is de dood in het gemeen. Denk u, welk oogenblik ook, dat er niemand sterft, toch is de dood er. Alleen maar, zijn macht gaat op zulk een oogenblik niet uit. Hij toeft dan, maar staat reeds gereed, zich een nieuwen prooi uit te kiezen. De poësie heeft dit evenals de Schrift tot ons bewustzijn gebracht. Ze beeldt den dood met zeis en spade af. Ze bezingt den dood als een macht des verderfs die rondwaart. Ze bracht tafereel na tafereel van wat die dood werkt, op het doek. En dit is nu wel alles zinbeeldig, en zoo ge wilt overdrachtelök, maar in haar kern is deze poësie waarheid. De poësie grijpt wat de nuchtere denker niet ontdekken kan. Ze klimt van het enkele feit op tot de macht die het in het leven riep, en zoo stemmen poësie en Schrift overeen, om den dood als bange, ontzettende macht voor den geest te roepen, een macht van ontzetting en vreeze, een macht waar al 't schepsel onder zucht.

Naar luid der Schrift ontstaat alle leven en bezieling door den adem Gods. Daarom zingt de psalmist: „Neemt Gij den adem van hen weg, zij sterven en keeren weder tot het stof, " en omgekeerd: „Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden ze geschapen." Ea nu hangt in Gods schepping alles organisch saam. Hij schiep ons een ziel in, en die ziel wordt innerlijk bewogen door den adem Gods, en zoo lang die ziel deze heilige bezieling ontvangt, is die ziel machtig, krachtig, gezond en sterk, en heerscht ze met die macht en die kracht over het lichaam, door dat lichaam over de natuur, en brengt 's menschen koninklijke heerschappij over de natuur tot openbaring. En daarom, zoo lang die adem Gods 't alles in ons bezielde en heiligde en daardoor op kracht hield, leefde 't al en tintelde dat leven in ons van heiligen gloed, en kon niets de heerschappij van onze ziel, van onzen geest over ons lichaam en over de stof in dat lichaam verstoren. Maar die gouden keten, die dit alles saambond en alles saamhield, is verbroken. De zonde is het demonisch pogen, om te beproeven, of de mensch het ook niet zonder die bezieling van Gods adem kan doen. Het beproeven, om zonder God toch stand te houden, toch te leven en toch zijn heerschappij te maintineeren. Dat is het wezen der zonde. Ze trekt een scheur in wat God organisch saamweefde. Zoodra de zonde komt, wil de ziel zonder God op zich zelf bestaan, en dat kan ze niet, en daarom begint terstond haar geestelijke versterving. En zoo niet is de ziel door die geestelijke versterving gewond, of ook de macht van ziel en geest over het lichaam wordt verzwakt, krankheid treedt in, de aangeboren en ingeschapen kracht vermindert. En al houdt de ziel, ook in dien gebroken toestand, den strijd nog ettelijke jaren vol, toch kan het einde geen ander zijn, dan dat het lichaam zich van de ziel losmaakt. En zóó is die band tusschen ziel en lichaam niet verstoord, of ook het lichaam kan zich niet langer saam houden, het gaat tot ontbinding over, en in het lijk herneemt de stof haar heerschappij.

En diezelfde ontbinding trekt door heel 't leven. De dood werkt niet alleen op uw sterveiissponde. Wie onbekeerd den dood tegengaat, heeft reeds heel zijn leven lang de kiem van den dood in zich omgedragen. Neen, er is niet alleen een lichamelijk sterven, er is evenzoo een geestelijke dood die de kracht der ziel ontbindt. Er is een zedelijk-sociale dood die de saamleving der menschen tot ontbinding doet overgaan. Er is een nationale dood, als een volk zijn kracht heeft verteerd, en innerlijk wegsterft. De dood waart door heel 't menschelijk leven, en altoos weer, en op elk terrein, is de dood het zich verheffen van wat zich afscheurde en losrukte van God, om een macht naast, een macht tegenover God te zijn. Heel de schepping moet in den gouden keten van Gods bestel aan den Almachtige als opgehangen zijn, en zoo niet maakt de zonde, onder satans invloed, de schakels uit dien gouden keten los, of alles wat loslaat en neerploft, wordt een onreine en onheilige macht, een macht die. zich tegen God stelt, een vijand, en onder alle deze vijanden is de dood de taaiste, de hoogste in kracht, omdat hij heerscht over alle leven, en over alle openbaring van leven. Wat de koude en de vorst in den v/inter der natuur is, dat is de dood voor al wat leeft en leven heeft. Niets weerstaat hem, niets is er tegen bestand. Het moet al voor hem bukken.

Toch ontwaart de mensch die macht van den dood 't sterkst als hij sterven moet, of wat hem 't liefst op aarde was, aan den dood moet prijs geven. Over zijn geestelijken dood zet hij zich heen. Tegen de ontbinding van ons menschelijk leven bindt hij den strijd aan. Ziekte en krankheid poogt hij af te weren. Zoolang het sterven nog toeft, poogt hij te triomfeeren over alle lijden en alle smart. Maar komt de dood zijn ziel van zijn lichaam afscheuren, dan is het uit, dan moet hij den strijd opgeven, en dan weent wieliefheeft, bij zijn ster venssponde en plant treurwilgen bij zijn graf. Ook al had Jezus de macht der zonde voor ons gebroken en onze zonde verzoend, toch zou er zonder het wonder van Paschen uit de menschheid geen jubelzang zijn opgegaan. Zou er verandering komen, zou er vrijmaking, zou er waarlijk verlossing zijn, dan moest de Dood ook in het sterven zelf worden aangetast en de triomf behaald zijn op wat we den Dood in enger zin noemen, op wat het brandpunt van zijn macht ia de leven vernieling is.

En dien triomf heeft onze Koning behaald. Hij aileen en niemand meer, omdat het in zijn ziel nooit tot een afscheiding van den levenden God gekomen was. Al scheurde door den dood ook bij hem ziei en lichaam uiteen, de ziel verviel daardoor niet in machteloosheid. Zijn leven ging niet onder, het leven bleef, en het leven kon het lichaam weer aantrekken, de losscheuring te niet doen, den dood in zijn verderf verijdelen, en ten leste tegenover den dood roemen : „Ik ben dood geweest, en zie ik ben levend, levend tot in alle eeuwigheid, Amen.”

Van daar de blqde heugenis, zoo dikwijls de lente in de natuur, en oss Paschen in ons menschelijk leven terugkeert. Voor den jubelzang van ons Paaschfeest voelt al wat leven heeft. Niet alsof met ons Paschen druk en lijden week, of ook de bittere ure van het sterven van ons was genomen. Maar Paschen is de profetie. De profetie, dat onder wat druk we ook doorgaan, toch de laatste vijand niet onverwiniijk zal zijn. Dat er nu reeds bij aanvang, maar straks in volkomen voleinding, vrijmaking, verlossing en redding komen zal, en dat eens de schare der verlosten met al Gods engelen zal juichen, als de Dood zijn dood zal hebben gevonden, en zijn onheilige macht onder den laatsten aanval van onzen heiligen Koning bezwijken zal. Een profetie die nu reeds in vervulling gaat, zoo dikwijls er een verloste in Jezus ontslaapt, en in zijn sterven niet meer een straf voor de zonde ondergaat, maar aan alle zonde afsterft. Maar een profetie, die, lang vóór ons sterven, heel ons leven opheft, en ons .uit den dood in het leven doet overgaan. Uit die profetie van 't Paschen kiemt de hope. Die hope, die, wat druk of lijden of smart ons ook neerdrukke, ons altoos weer met blijden nioed het hoofd doet opheffen, ons in de toekomst een verschiet toonend, waarin een wereld vol weelde en gelukzaligheid zoo scherp afschaduwt tegenover de weeën die óns hier achtervolgen op ons pad, en ons hart zoo bitter beklemmen. Ea die hemelsche profetie, die hier reeds een glans op ons leven werpt, en eens onze smaadheid in glorie verwisselen zal, die komt tot u uit het geopend graf van uw Heiland. In de macht van den dood trok zich al uw ellende saam, en die macht van den dood heeft uw Koning voor nu en eeuwig overwonnen, - ^ om ze eens in zijn eindtriomf volkomenlijk teniet te doen door den adem zijns monds.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's

„Ik ben dood geweest, en zie, ik den levend”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's