GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Hij is het niet.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij is het niet.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zij verloochenen den HEERE, en zeggen: Hij is het niet; en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien. Jeremia 5 : 12.

Bij een mislukt portret, ligt 't zeggen: „Dat is hij niet", ons vanzelf op de lippen. Ge hadt uw verwachting gespannen, men had u beloofd u een sprekend portret van uw ver af wonenden vader te zullen zenden. Endelijk komt het Maar nauwelijks hebt ge het uitgepakt, en vooi u, of ge voelt u bitter teleurgesteld. Neen, dat is vader niet, roept ge uit, en als een vriend die u bezoekt, om u te troosten, u beduiden wil dat 'l er toch veel van heeft, prikkelt a dit nog te meer, en half scherp herhaalt ge uw eerste oordeel: „D^t zou mijn vader zijn ? Neen, heusch, ik zeg 't u, hij is het niet.”

Vat ge dit nu, dan zult ge tevens den zin en de beteekenis verstaan van 't woord uit de Schrift, dat boven deze meditatie staat. Ook in dit woord heet 't: „Hij is het niet", maar hier wordt 't gezegd niet van een beeld van een menscb, maar van een beeld van den Heilige Israels. Jeremia voert hier den zelfvoldanen eersten stand van Jerusalem, — „de grooten" gelijk hij ze in vs. 5 noemt, — sprekende in, en het is uit dezen wereldschen kring dat bij de woorden opvangt: „Neen, Hij is het niet, en ons zal geen kwaad overkomen." De profeet bad hun Jehovah in beeld gebracht. Hij had hun van Jehovah een beeld ontworpen, als van een heilig God, wrake doende over de zonde. Ën om dit beeld lachen ze nu half. Dat beeld is onjuist. Hij is niet de Heilige Israels. Het ware beeld van Jehovah is heel anders. In Hem treedt voor ons een ; aUes duldende en alles verdragende Voorzienigheid. Maar dit straffe, strenge beeld dat Jeremia hun getoond had, neen, dit deugde niet, £n als Jeremia er weer op terug komt en hun weer ditzelfde beeld voorhoudt, dan worden „de grooten" van Jerusalem er ten leste kriegel over, en roepen hem driestweg toe: „Neen, o. Profeet, zoo als gij ons het beeld van Jehovah voorhoudt, zoo is Hij niet. Ons zal geen kwaad overkomen.”

En daarmee wiegen ze zich in slaap, en

leven voort in hun oppervlakkige religie, en storen zich aan de maanstem van Gods profeet niet, tot de dag komt, dat de vijand het beleg voor Jerusalems poorten slaat, en de muur doorbroken wordt, en de overwinnaar de straten binnenstormt, en „de grooten" bij voorkeur, „de grooten" het eerst gemoord of gevangen worden, om ver van der vaderen land, in harde ballingschap, tot de bittere ervaring te komen, dat Jeremia toch gelijk had, dat het beeld wèl leek, en dat Jehovah wel waarlijk zóó was, als de profeet Hem hun in beeld had voorgehouden.

En let nu wei, die eerst zoo oppervlakkig spraken, en later zoo bitter bij ervaring hun ongelijk leerden inzien, dit waren nietdetafelbroeders en spotters. Van die spotters zong de Psalmist: „De dwaas zegt in zijn hart: £r is geen God." Maar zoo spraken de mannen onder „de grooten" in Jerusalem volstrekt niet. o, Neen, zij, de hoog fatsoenlijke mannen uit Jerusalem's besten stand, gelooven wel degelijk nog aan een God. Ze gaan nog ten tempel op. Ze bidden nog. Ze brengen nog hun var ten offer. Zonder fijn en vroom te willen zijn, zijn ze toch nog religieus, en ge zcudt ze miskennen zoo gij ze hieldt voor „mannen zonder God in de wereld.”

Alleen maar, ze hebben zich een eigen voorstelling, een eigen beeld van hun God gevormd. Wat de profeten van Jehovah leerden, was zoo hard, zoo s'teng, zoo weinig lieflijk. De profeten maakten de lieden schier bang voor God. £n zoo was God niet. Zoo kon hij niet zijn. In God was alles lieflijk, was alles vrede. Geen God die verschrikte, maar een God die aantrok. Enkel Liefde, en nog eens Liefde. Op die heiligheid van God mocht men zooveel nadruk niet leggen. Menschen stonden wel op hun recht, maar God niet. God vergaf alles, verschoonde alles, ver zoende allts. Hij was een vriendelijke Voorzienigheid, die toegevend op hen neerzag. Hij gaf alles en eischte mets. En dan te denken dat die God, die enkel liefde was, ooit ten oordeel zou komen, en Jerusalem om haar ongerechtigheid straffen zou, het was niets dan een profetisch verzinsel, een algeheele miskenning van Gods goedertierenheid. Neen, zooals de profeten God afschilderden, goo was Hij niet. Hij was heel anders. Ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen geen zwaard noch honger zien. De wezenlijke God was niets dan zorgende liefde, die hen, kwam er ooit gebaar opzetten, wel opnieuw verlossen zou en uitredden.

EQ of de profeten er dan al tegenover ge tuigden : „Gij misleidt uzelven. De Heilige Israel kan zichzelven niet verloochenen, o, Gewisseiijk, zijn goedertierenheid is tot in der eeuwigheid. Hij houdt zijn Verbond. Hij zal Israel niet verlaten. Miar juist omdat Israel zijn volk is, wil hij, dat Israel in zijn wegen zal wandelen. En als zijn volk van zijn paden afwijkt, zal en moet hij ^ijn volk door harde tucht en bange straf op het pad der gerechtigheid terug leiden", — zij geloofden er niet aan. Zoo was God niet. Zijns was een eindelooze barmhartigheid. Zoo'n Gpd die met straf dreigde, zouden ze niet kunnen liefhebben. Jehovah wilden ook zij eeren, maar dan moest 't een Jehovah zijn, die hun goed deed, en die hen leven liet gelijk hun hartelust het hun ingaf.

En juist zoo als 't toen in Jerusalem was, zoo vindt ge het nu nog.

Er zijn niet twee, maar drieërlei soort menschen. Er zijn spotters, die zich om geen God of zijn gebod meer bekreunen. Ea er is een vroom geslacht, dat bij het Woord leeft. Maar tnsschen die beide in staat ook nu nog een breede klasse van menschen, vooral onder „de grooten", die van de spotters niets weten willen, de fijnen niet uit kunnen staan, en er een e godsdienst van eigen vinding op na houden.

Van twetërlei slag zijn deze half-godsdienstigen.

De eerste soort vindt ge onder de mannen van studie, die zich in de wijsbegeerte verdiepen, of iheosophisch zich in nevelen hullen, en die er voor uilkomen, dat toch niet alles stof is, dat er toch ook een mystieke wereld voor het gemoed bestaat, en die soms jzelfs opkomen voor de erkentenis van een Hoogste Wezen, den „onbekenden God", van wien we eigenlijk niets weten, maar met wien 't gemoed toch in soms in levende verbinding treedt. De mannen van de gemoedsfantasie.

Maar heel anders is de tweede soort. Deze bestaat uit lieden van de wereld, maar toch altoos zoo, dat ze óók godsdienstig willen zijn. Ze vervallen niet in zinlij ke buitensporigheden. Ze zijn hoogst fatsoenlijk. Ze leven braaf. Ze zijn om hun nobel gedrag in aanzien. Soms zelfs hebben ze veel liefs dat in hen aantrekt. Er zijn er zelfs onder, die door mildheid en aan genaamheid ia den omgang menig Christen beschamen. Alleen maar, ze leven aan de oppervlakte. Ze bidden nog, maar veelal werktuige lijk. Ze gaan nog ter kerk, maar zijn onder de predicatie mst allerlei andere dingen vervuld.

Ook. kiezen ze een prediker, die hen niet te bard aanpakt. Het moet vooral een prediker van Lchoonen stijl, van fijne woordkeus, van zachte taal, van gemoedelijken toon zijn. Een man onder wiens prediking ze niet onttoerd worden. Van onder wiens prediking ze huis waarts keeren, juist zooals ze van huis ter kerke opgingen.

En dan gelooven ze in een God, maar natuurlijk in een God, die er is om voor hen te zorgen, om voor hen te waken, en om gevaar van hen af te wenden. Nooit hebben ze 't gevoeld dat zij om God bestaan Neen, God is er voor hen. Zij zijn het middelpunt. Niet zij moeten Gud, maar God moet hen diecen. Als God hen verliet, zou God immers ia liefde te kort schieten. En dat kan niet, want God is enkel liefde.

En dit duurt dan, tot hun een bange slag, een wezenlijke ramp in hun leven, het verlies van een dierbaar pand treft, en dan komt op eens heel hun gemoed in opstand. Dan scheurt de twijfel hun gemoed uiteen. Neen, een God die hen zoo bang bezoekt, en zoo bitter leed over hen brengt, dat kan geen God van liefde zijn. En weg ? .inkt dan hun halfgeloof, en het bittere wooid: Er is geen God 1 komt over hun lippen.

Dit nu komt er van, als men zich een God naar sijn eigen beeld maakt, instec van te verstaan, dat wij 't zijn, die vervormd moeten worden naar het beeld van God.

Wie toch verstaat, dat niet God zich naar ons moet schikken, maar dat wij ons moeten schikken naar God, die kan niet buiten de Openbaring; die moet weten wie en hoe God is. Niet hoe wij Hem ons liefst voorstellen, maar hoe Hij werkelijk en in der waarheid bestaat. Die grijpt naar de Schrift, die grijpt naar net woord van Jezus. Die voelt en erkent datjezus veel beter wist wie God is, dan dat wij 't zelf zouden weten. Ea zooals die Schrift, zooals in die Schrift Jezus hein zegt dat God is en bestaat, zóó aanvaardt hij den Heere in het geloof en a C w d R k d h b h d o knielt in aanbidding en dankzegging voor Hem neder.

Daardoor wordt zijn religie echt, zijn vroomheid wezenlijk, zijn aanbidding een waarachtig dienen van zijn God. Al die schijngestalten, die menschelijke verbeelding van God ontwierp, verdwijnen in de nevelen. God zelf, de levende God, treedt nu voor hun zielsoog. Et gaat een werking van dien God op hun ziel, en een werking van hun ziel naar dien levenden God uit. Er komt in hun vroomheid realiteit. En als ze dan vergelijken wat de fatsoenlijke wereld van God maakt, en hoe de Schrift hun getuigt dat God is, dan roepen zij omgekeerd aan de wereld toe: Zooals gij u uw God voorstelt, too is Hij niet. Sla het heilige Boek op, en daarin zult ge het echte beeld van uw God vinden. Zooals Hij daar ons toespreekt, zoo is Hij.

En dan komen wel de hardheden, de bangheden, de sidderingen voor zijn heiligheid, maar dan voelt 't hart ook, dat we die juist behoeven, dat we die juist niet missen kunnen, en minstens even warm dankt 't hatt dan voor die ontzettende aangrijpingen in het leven, als voor de heerlijke uitreddmgen.

Immers dan voelt 't hart, dat onze God een Medicijnmeester voor de zonden en wonden onzer ziele is, en dat alleen die Medicijnmeester ook geestelijk waarachtig heelt en genezing aanbrengt, die het aandurft om het mes te zetten diep in de wonde uwer ziel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's

„Hij is het niet.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's