GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onze Stadskerken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Stadskerken.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Schuilt de oorzaak van dezen achteruitgang der Kerk in de groote steden voor het grootste deel in de massaliteit dezer Kerken, waardoor het herderlijk toezicht en de oefening der tucht .schier onmogelijk is, dan dient thans de vraag aan de orde gesteld, welk geneesmiddel tegen deze kwaal moet worden aangewend.

Ook hier stellen we er prijs op, eerst de stem der historie te laten spreken.

Men vergist zich toch, wanneer men meent, dat dit vraagstuk eerst thans aan de orde is gekomen. Zoodra door de Reformatie de inrichting der Roomsche Kerk op zg was geschoven en de nieuwe toestand zich begon te consolideeren, kwam men voor dezelfde moeilijkheden te staan. En het loont de moeite, na te gaan, op welke wijze een man als Calvijn aan dit bezwaar heeft trachten tegemoet te komen. Natuurlijk mag daarbij niet uit het oog worden verloren, dat Calvijn te Geneve volstrekt niet de vrije hand had en voortdurend rekenen moest met de wenschen der Overheid, maar al heeft dit op de practische doorvoering zijner denkbeelden dikwijls een belemmerenden invloed uitgeoefend, toch kunnen die denkbeelden zelf uit zijn geschriften wel gekend worden en zijn ze bij de regeling, die hij voor de Kerk van Geneve ontwierp, steeds zijn richtsnoer gebleven. Calvijn was^te practisch, om ijzer met handen te willen breken. In menig opzicht gaf hij aan het verlangen der Overheid toe. Maar hij zorgde toch altoos, dat het juiste beginsel werd uitgesproken, trachtte zoo na mogelijk tot de verwerkelijking van dat beginsel te komen en duldde de afwijking alleen, omdat het niet anders kon, zonder die afwijking daarom ooit principieel te verdedigen of goed te keuren. Men moet daarom altijd scherp onderscheiden tusschen de beginselen van Calvijn en den kerkelijken toestand, zooals die ten deele onder zijn leiding te Geneve gevormd is geworden. Niets heeft meer misverstand omtrent Calvijn's bedoeling in 't leven geroepen, dan dat men uit de practischeregeling te Geneve Calvijn's stelsel van kerk regeering wilde aüeiden. Dat stelsel kon men alleen zuiver ieeren kennen uit zijn geschriften, waarin hij zijn eigen denkbeelden met groote klaarheid en duidelijkheid uiteen zette en daarnaar moet beoordeeld, in hoeverre de practijk met zijn ideaal overeenstemde.

Nu droeg de Reformatie aanvankelijk veel meer een geestelijk dan een kerkrechterlijk karakter. Men schafte de misbruiken der Roomsche Kerk af, zuiverde de kerken van superstitie en beeldendienst, herstelde het recht gebruik der sacramenten, zorgde voor de verkondiging van het ware evangelie, maar tot een zelfstandige kerkelijke organisatie kwam het niet. In Geneve zelf, om dit voorbeeld te kiezen, werd de hiërarchie afgeschaft, verviel daarmede van zelfde vroeger bestaande parochiale indeeling der Kerk en hield men niet anders over dan een massale groep van stadsbewoners, voor wie de Overheid zorgde, dat er gepredikt werd door predikanten, die het zuivere Evangelie verkondigden en de sacramenten naar de instelling van Christus bedienden. Het was een volkskerk in optima forma. Zoo weinig nu was Calvijn met dezen ongeordenden toestand tevreden, dat hij jaren later op zijn sterfbed verklaarde, dat toen hij 't eerst in Geneve kwam, „het Evangelie er wel verkondigd werd, maar de zaken er zeer verward waren, evenals of de Christenheid toen in niets anders bestond dan in het vernielen der beelden". En niet minder scherp liet Calvijn zich uit in de voorrede van de uitgave van den Catechismus en de Geloofsbelqdenis van 1538: "Toen de verfoeilijkheid van het pausdom te Geneve onderstboven was geworpen door de kracht van Gods Woord, vaardigde de Overheid een edict uit, waarin gelast werd, dat de religie van de stad hersteld zou worden naar de zuiverheid van het Evangelie, doordat men de superstitie en hare werktuigen zou laten verdwijnen. Maar desniettegenstaande scheen het ons tot, dat er nog geen vorm van Kerk bestond, die in overeenstemming was met hetgeen de wettige uitoefening van onzen dienst vereischte. Wat anderen toch van gedachte mogen zijn, wij voor ons meenen niet, dat onze plichten binnen zoo nauwe grenzen zijn opgesloten, dat onze taak zou geëindigd zijn, nadat de predikatie eenmaal afgeloopen was en dat we dan niet anders te doen zouden hebtien dan onze rust te nemen. Er moet veel mcer/echt«treeks en nauwkeurig acht wor-——J en gegeven op hen, wier bloed van onze anden zal ge< iischt worden, indien het door nze schuld verloren gaat."

Dat ontzaggelijke gevoel van verantoordelijkheid drukte Calvijn vooral bij et Avondmaal. „Allen", zoo gaat hij voort wilden er deel aan nemen, ofschoon het eloof van de meeste hunner ons onbekend was of in de meeste gevallen zelfs verdacht zoodat deze ongelukkigen, in plaats vait zich te voeden met het sacrament des levens, zich een oordeel aten. En de Dienaar zelf, die zonder eenige onderscheiding, het sacrament uitdeelt, moet hij niet beschouwd worden aU een ontheiliger van het sacrament.'"

Calvijn heeft daarom in de eerste plaats geëischt, dat ieder, die voor een lid der Kerk gehouden en tot het Avondmaal toegelaten wilde worden, „door een plechtige verklaring van zijn geloof onder de Banier van Jezus Christus dienst zou nemen". Geen volkskerk, maar een gemeente van ge. loovigen was zijn ideaal. Niemand mocht daarom tot de Kerk worden toegelaten, die niet vooraf voor de predikanten belijdenis des geloofs had afgelegd en die belijdenis zelfs met eede had bezworeti. De uitvlucht, ook toen door de mannen der volkskerk ingebracht, dat alle burgers te Geneve toch gedoopt waren en dus tot de Kerk behoorden, beantwoordt Calvijn met de opmerking: „Dat zou juist zijn, wanneer niemand de verplichting, die door den doop op hem lag, geschonden had. Indien onze tegensprekers willen volhouden, dat de deserteur, die zijn vaandel verlaten heeft, zich nog dekken kan met den eed, dien hij geschonden heeft, dan geven we elk verder pleidooi voor onze zaak op; maar indien het gezond verstand hun ongelijk geeft, dan zijn wij gedekt tegenover elk verwijt".

Toch was ook met deze belijdenis des geloofs, door ieder lid der gemeente af te leggen, niet aan Calvijn's ideaal van een Christelijke gemeente voldaan. Er moet ook tucht worden geoefend onder de geloovigen, „omdat, aangezien de kerk het lichaam is van Christus, zij niet verontreinigd en bezoedeld mag worden door bedorven en verrotte leden, die ee§ schande zijn voor hun Hoofd, en dat des te meer, opdat ook de heilige leden van Christus Kerk, gelijk maar al te vaak geschiedt, niet worden aangestoken en bedorven door den omgang met de slechten". Vandaar dat Calvijn reeds in het bekende advies in 1537 aan de Overheid gericht, aandringt op de invoering van de tucht en aan de Overheid vraagt, daartoe bepaalde opzieners te kiezen en aan te stellen. Maar Calvijn heeft van meet af gevoeld, dat deze maatregel al zeer weinig vrucht zou dragen, wanneer de opzieners voor heel de stadsgemeente hadden te zorgen, en voegde er daarom aan toe, dat ze verdeeld moesten worden over de verschillende kwartieren der stad (departis et distribues en tous les quartiers de la ville), zcodat ieder voor een bepaald gedeelte te zorgen kreeg.

Verdeeling van het arbeidsveld, ten einde beter toezicht op de leden der gemeente te kunnen houden, werd van dat oogenblik een der voornaamste eischen van Calvijn. Hij doorzag uitnemend goed, dat zonder die verdeeling nóch van het herderlijk toezicht rèch van de oefening der tucht iets komen kon. En hij wilde die verdeeling nietaUeen voor den arbeid der ouderlingen, maar evenzeer voor dien der predikanten doorgevoerd hebben. In het concept, dat hij in 1538 aan de Synode te Zurich voorlegde, en dat de voorwaarden behelsde, waarop hij na zijn verbanning uit Geneve, den arbeid daar hervatten wilde, stelt hij die verdeeling der stad zelf als eersten eisch. „Het eerste is, dat de stad in zekere parochiën worde ingedeeld. Aangezien toch de stad, behalve dat ze talrijk is in bevolking, uit een bonte menigte van verschillende soort van lieden is saamgesteld, zal haar leiding en verzorging steeds verward zijn, indien de gemeenteleden niet in nadere betrekking staan tot hun eigen herder en de herder tot zijn eigen gemeenteleden. Dat zal geschieden, wanneer de verdeeling der stad in parochiën tot stand zal gekomen zijn." En zoozeer beheerschte dit denkbeeld Calvijn, dat hij in een brief, omstreeks dienzelfden tijd, 21 Februari 1538 aanBullinger geschreven, telkens klaagt, dat hij van de Overheid te Geneve niet heeft kunnen gedaan krijgen, „dat de stad, die in verhouding tot haar omvang zeer talrijk is, in parochiën zou worden ingedeeld"; waaraan hij toevoegt, „dat het gevolg van deze verwarde en niet behoorlijk verdeelde ambtelijke verzorging der gemeente is, dat de groote hoop ons meer als predikers dan als herders erkent".

Dit punt was dus, gelijk men ziet, voor Calvijn van uitnemend belang. De „confusa administratio^', gelijk hij het noemt, is in een groote stad het voornaamste struikelblok voor de rechte verzorging der gemeente. Daardoor wordt de nauwere band, die er tusschen den herder en zijn kudde bestaan moet, belemmerd. De ambtsdragers blijven predikers, maar zieleherders worden ze zoo niet. Het „acht geven" op de kudde wordt daardoor onmogelgk. En het eenige remedie, dat Calvijn als afdoende aanbeveelt, is de indeeling van de stad in zekere parochiën. De Reformatie, die de parochiën had afgeschaft, had verkeerd gedaan. De indeeling der stadskerken in parochiën moest weer hersteld worden, zij het dan ook in anderen vorm dan bij Rome. Let men er nu op» dat Geneve destijds een stad was, wiet bevolking zeker niet meer dan 12000 zielen bedroeg, dan begrijpt men, hoe Calvijn dit belang urgent zou geacht hebben bij onze steden, die twintig en dertig ma*^ zoo groot zijn.

Toch is hiermede nog niet genoeg gezegd-De vraag blijft nog over, wat Calvijn onder deze „parochiën" verstaat. Bedotlt Calv^" daarmede alleen, wat wij thans onder de

zoogenaamde „w^kverdeeling" verstaan, of ijat er iets meer in? Het antwoord op dtó vraag ligt ten deele in de Ordonnances Ecclesiastiques van 1541, de Kerkenorde die op advies van Calvijn te Gecève is ineevoerd, nadat hij uit Straatsburg was weergekeerd. Uit die Kerkenorde toch Wijkt, dat het Calvijn gelukt is den tegenstand der Overheid te breken en de verdeeling der stad in parochifin door te voeren. Die parochiën sluiten zich nauw aan bij de vroeger bestaande roomsche parochiale indeeling; de stad wordt verdeeld in drie parochies St. Gervais, St. Madeleine en St. Pierre; bij de beide eerste wordt opgemerkt, dat zrj „contiennent, ce qu'ils avoient du temps passé", dus even ver zich uitstrekten als in het verleden, maar bij de laatste, dat St. Pierre bovendien zou omvatten, wat oudtijds bij St. Germain, St, Croix etc. gehoord had. Vijf predikanten met drie hulppredikers zouden voor deze parochies moeten zorgen.

Nu vormden deze predikanten met de ouderlingen samen dén Kerkeraad, die aan het hoofd der geheele gemeente stond. De eenheid der plaatselijke Kerk bleef daardoor gehandhaafd. Maar voor de herderlijke bsarbeiding werd de parochiale scheiding scherp doorgetrokken. Zelfs gold daarbij als regel, dat de predikanten alleen in de kerk van hun eigen parochie zouden preeken. Wel stelt Calvijn 18 Aug. 1542 aan den Raad voor, „quil seroyt bien convenable par un temps fere changement de niinistres affin que Ie peuple soyt tant mieux ediftie", d. w. z. dat het wel geschikt zou zijn voor een tijd verandering van predikanten te laten plaats vinden, opdat het volk te beter zou worden gesticht, en wordt daarom bepaald, dat voortaan Calvijn en Champeraux, in de St. Madeleine, Henry et Geneston in de St. Pierre en de Eglesia et Me Pierre in de St. Germain zouden preeken, maar juist uit deze omruiling, door toevallige omstandigheden noodzakelijk gemaakt, blijkt, dat de regel was, dat de predikanten zich aan hun parochiekerk hielden. En zelfs bij deze omruiling was er geen sprake van, dat de predikanten bij toerbeurt de verschillende Kerken bedienden, maar vond alleen een tijdelijke uitruiling plaats. Calvijn, die anders geregeld in de St. Pierre preekte, zou nu voor een tijd geregeld in de St. Madeleine optreden.

En evenzeer als deze parochiale indeeling voor de predikanten gold voor heel hun dienstwerk, de prediking incluis, zoo gold ze ook voor de gemeenteleden. De Kerkenorde van 1541 bepaalt toch uitdrukkelijk: „pour envoier les enfans au cathechisme et pour recevoir les sacremens, que en tant quil se pourra faire en observe les limites des paroysses, " d. w. z, dat de gemeenteleden verplicht waren voorzoover dit doenlijk was, hun kinderen ter catechisatie te zenden en zelf de sacramenten te gebruiken hinnen de grenzen van hun parochie.

Blijkbaar nu heeft Calvijn zich bij deze regeling grootendeels bediend, gelijk ook Herminjard terecht opmerkt, van de Kerkenordening door Oecolampadius voor de Kerk te Bazel in 1529 ontworpen. De overeenkomst blijkt op tal van punten, maar ook inzonderheid wat de parochiale indeeling betreft. In de Kerkenorde van Bazel wordt eerst opgemerkt, dat onder het roomsche regime de stad in te veel parochiën verdeeld was, wat aanleiding gaf tot allerlei misstanden en ook de burgerij op veel te hooge kosten joeg. Daarom moesten voortaan in de stad Bazel niet meer dan drie parochies zijn, elk met een eigen kerkgebouw, waarin men Gods Woord zal verkondigen en de heilige sacramenten zal uitreiken. Uitdrukkelijk nu werd voorgeschreven, dat de bewoners van zulk een parochie, althans op den Zondag, ieder in zijn eigen parochie-kerk, het Woord Gods moesten hooren. Doel daarbij was, evenals bij Calvijn, betere handhaving der tucht. Er wordt toch aan toegevoegd, dat dit geschieden moest „opdat de bewoners van de parochie aan elkaar en aan hun herder beter bekend mochten zijn, ten einde de evangelische straf en ban des te zekerder kunnen onderhouden worden". Wel wordt met het oog op de Christelijke vrijheid niet absoluut verboden naar een prediker in een andere parochie, die meer genade ontving om het Woord te verkondigen, te gaan hooren, maar toch werd er tegen gewaarschuwd, dat men zijn eigen predikant niet verachten zou en in elk geval, zoo sluit het artikel, bahooren de parochianen, „ter wille der liefde en om ergernis te vermijden, in hun eigen kerk de sacramenten te ontvangen". (Dr. Aern. Richter. Die Euangelischen Kirchenordnungen des XVI. Jahrh. 1871, Bd, I. p. 122.)

Nog een schrede verder ging John Knox, de groote Hervormer van Schotland. Terwijl te Bazel en te Geneve nog altijd de eenheid der plaatselijke kerk gehandhaafd werd, doordat ééa kerkeraad over de gezamenlijke parochies het bestuur voerde, liet Knox dien gemeenschappelijken kerkeraad los en maakte hij elke parochie tot een zelfstandige kerk met een eigen kerkeraad. De vroegere parochiale indeeling bleef daarbij in hoofdzaak behouden en zoo ook de naam parochie. Want in Schotland spreekt men niet van een plaatselijke Kerk waar van een parish. En in elke groote stad zijn er verschillende van deze parishes, die elk onder leiding van hun eigen kerke-> 'aad en predikant staan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Stadskerken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1909

De Heraut | 4 Pagina's