GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onze Stadskerken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Stadskerken.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Het feit, dat in het Nieuwe Testament de geloovigen op een plaats woonachtig ook saam een Kerk vormen, en dat er te Jerusalem, Efeze, Philippi enz. maar van één Kerk sprake is, loochenen we niet, al mag toch nooit vergeten, dat de uitspraken der Schrift op dit punt niet zoo stellig en beslist zijn, als men dit wel eens voorstelt. Immers, wanneer de Apostel Paulus in Rom. 16: , I Cor. 16:19, Col. 4:15 en Filemon vs. 2 spreekt van de gemeente, die ten huize is van iemand, die met name genoemd wordt, dan blqft deze uitdrukking toch altoos moeilijkheid opleveren, omdat deze zoogenaamde huisgemeenten niet hetzelfde zijn als de plaatselijke Kerk. De meening van sommige kerkvaders, ook door Calvijn overgenomen, dat hiermede alleen bedoeld is de familie van dien persoon en dat zulk een gezin om de vroomheid en godsvrucht, die er heerschte, in oneigenlijken zin een ecclesiola, een „kerkje" zou genoemd worden, gelijk Calvijn het uitdrukt, is op taalkundige gronden niet wel vol te houden en wordt tegenwoordig dan ook algemeen prijsgegeven. Er staat nl. niet, de Kerk, die in het huis van dien broeder is, {èv otscw) maar die daar aan huis komt (XÖT' OXKOV). Vandaar, dat de andere opvatting, reeds door Beza verdedigd en ook door Voetius overgenomen, thans algemeen als juist erkend wordt, dat met deze »gemeente ten huize van" bedoeld wordt, dat de geloovigen in zulk een huis bijeen kwamen voor de godsdienstoefeningen. Kerkgebouwen bezaten de Christenen in de eerste eeuwen niet; men kwam saam in private huizen voor de bediening des Woords en der Sacramenten. En in dien zin is er nu ook sprake van de gemeente ten huize van Aquila en Priscilla en anderen. Volkomen terecht is tot verklaring van deze uitdrukking gewezen op Hand. 12:12, waar we lezen, dat Petrus naar het huis van Maria ging, waar velen vergaderd waren om saam te bidden. Zoo kwam de gemeente te Rome saam ten huize van Aquila en Priscilla {Rom. 16:5), te Laodicea ten huize Nymphas (Col. 4:15) en te Colosse ten huize van Filemon (Filemon vs. 2). Nu is het reeds op zichzelf zeer onwaarschijnlijk, dat alle geloovigen uit een zoo groote stad als Rome eiken Zondag vergaderen konden in één privaat huis. Aquila en Priscilla waren wel niet onvermogend, maar ze waren toch niet zoo rijk, dat ze een woning hadden met zalen, waar alle geloovigen uit een stad konden saamkomen. Eer ligt het vermoeden voor de hand, dat de geloovigen zich op verschillende plaatsen verzamelden. De wijze waarop Paulus over deze „gemeente ten huize van" spreekt, bevestigt dit vermoeden. Want na eerst in den Romeinenbrief de speciale groeten gedaan te hebben aan „de gemeente ten huize van Aquila en Priscilla", gaat de Apostel daarna voort met nog allerlei andere personen te Rome te groeten, die h^ persoonlijk kent en die dus niet tot de gemeente ten huize van Aquila behoorden. Bovendien, waarom zou de Apostel niet eenvoudig geschreven hebben: k groet u, gemeente van Rome, maar: k groet de gemeente ten huize van Aquila, wanneer beide één waren geweest. Ieder onbevangen lezer ontvangt dan ook den indruk, dat „deze gemeente ten huize van Aquila" een afzonderlijke groep geloovigen is geweest, die in dat huis gewoon was bijeen te komen. Niet ten onrechte heeft men er daarom op gewezen, dat in een oude te Rome gevonden inscriptie, die Rossi in zijn Roma Sotterraneal p. 209 meedeelt, dezelfde uitdrukking gebruikt wordt: ollegium quod est in domo Sergiae Paulinae, het college of dè gemeente, die zich bevindt ten huize van Sergia Paulina.

Nu is het zeker opmerkelijk, dat Paulus dit afzonderlijk deel van de gemeente te Rome, deze groep geloovigen, toch uitdrukkelijk een gemeente of kerk noemt. Hij zegt niet: groet de geloovigen ten huize van Aquila, maar de gemeente aldaar. Wel dient aan Voetius te worden toegestemd, dat het woord gemeente hier als pars pro toto, als deel voor het geheel, kan gebruikt zijn en dat uit de Schrift niet zeker te bewijzen valt, dat deze huisgemeente, gelijk men het noemt, een geheel zelfstandige kerk met een eigen kerkeraad geweest is. Maar al biedt de Schrift te weinig gegevens, om hier met zekerheid te spreken, toch is dit gebruikvan het woord kerk hier niet toevallig, en toont het in eik geval, dat deze groep geloovigen een zekere eenheid vormde in de gemeente van Rome. Een zendingsdienaar in Indië, die aan den Kerkeraad te Amsterdam schreef, zou er niet aan denken te zeggen: groet de gemeente in de Keizer» grachtkerk, want het gehoor wisselt daar telkens, vormt geen constante grootheid en kan dus niet als de gemeente van de Keizersgrachtkerk worden aangeduid. Het bepalend lidwoord, dat in het Grieksch altoos nog meer kracht heeft dan in het HoUandsch, wijst op een bepaalde afgeslo ten groep van geloovigen. Men kan wel zeggen groet de gemeente van Overtoom, omdat de geloovigen daar een eigen kerke lijk instituut hebben, maar niet: groet de gemeente van de Boomslootkerk.

Maar al laten we deze zaak der huiS' gemeente, die bij gebrek aan de noodige gegevens wel nooit tot helderheid zal te brengen zijn, rusten, zoo kan aan de andere zijde uit het feit, dat in de dagen der Apostelen in Jerusalem, Corinthe, Rome — gesteld dat dit zeker ware — zich maar één kerk bevond, toch niet het beginsel worden afgeleid, dat daarom in een stad of plaats nooit meer dan één kerk zou mogen bestaan. Indien de Apostelen hier een gebod hadden gegeven, een eisch hadden gesteld, gezegd hadden: aldus moet het zijn, dan ware afwijking ongeoorloofd. Maar waar we te doen hebben, niet met een gebod, maar met een feit, daar dient men altoos voorzichtig te wezen met uit zulk een feit een conclusie af te leiden. Want de Apostelen hadden in hun dagen te doen met gemeenten die betrekkelijk nog klein waren en daarom zonder bezwaar door één kerkeraad konden bestuurd worden; maar voor de massale stadskerken, waarvoor onze tijd ons plaatste, stonden zij nog niet. Eerst toen het Christendom het heidendom over wonnen had en niet enkele bekeerlingen, maar de bevolking van heele steden tot de Christelijke kerk overging, kwam men voor dit probleem te staan, en toen heeft de Kerk dan ook gevoeld, dat alleen door splitsing en indeeling van deze stadskerken, voor kerkelijk toezicht en tuchtoefening gezorgd kon worden. De indeeling in parochies kwam toen van zelf tot stand

Dit nu is zeker niet een afwijking van het Schriftuurlijke beginsel geweest, want bij de institueering der plaatselijke kerk is wel de eerste en voornaamste regel, dien Gods Woord ons geeft en waaraan al het andere ondergeschikt moet zijn, dat in elke gemeente opzieners moeten wezen, die behoorlijk op de kudde acht kunnen geven. Niet de politieke of historische grens, maar dat beginsel staat in Gods Woord op den voorgrond. Indien daarom het aantal ge loovigen op een bepaalde plaats zoo klein is, dat het onmogelijk zoo wezen, daaruit een kerkeraad te formeeren of daarvoor een Dienaar des Woords te beroepen, dan is het geen afwijking, maar juist eisch van Gods Woords, dat de geloovigen van zulk een plaats zich vereenigen met de geloovigen op een andere plaats, om gezamenlijk tot de instelling van den Dienst des Woords en der Sacramenten en tot de verkiezing van ambtsdragers, die toezicht op de kudde houden, te komen. Daarom hebben niet alleen de Synoden !n Nederland, maar evenzoo in Schotland, steeds den regel gevolgd, dat al te kleine kerken moesten gecombineerd worden tot één kerk.

Maar ditzelfde geldt dan natuurlijk evenzeer, wanneer de uitgebreidheid van de burgerlijke gemeente maakt, dat het onmogelijk is voor één kerkeraad om deze geheele gemeente behoorlijk te bearbeiden. Want één ding vergcte men niet, de Schrift leert ons uitdrukkelijk, dat elke predikant en elke ouderling staat voor heel de gg. meente, die hem is toevertrouwd. Het is niet zoo, dat deze zaak aan de ambtsdragers gezamenlijk is opgedragen, en zij nu voorts den arbeid verdeden mogen en ieder voor en deel der gemeente verantwoordelijk is.

Men is niet predikant van een wijk, maar van heel de gemeente, niet opziener over een bepaald gedeelte, maat ovtr al de geloovigen. Verdeeling van arbeid kan er daarom zeer zeker zijn, maar die verdeeling heft nooit de verantwoordelijkheid voor het geheel op,

In een kerk van vierduizend zielen, waar' men acht ouderlingen heeft, bestaat er niets geen bezwaar tegen, de gemeente in 4 wijken te verdeelen en voor elke wijk twee ouderlingen aan te wijzen, die naar toerbeurt vóór elk Avondmaal elke wijk bezoeken; maar dan komt ieder ouderling toch op zijn beurt met heel de gemeente in aanraking, leert hij elk gezin persoonlijk kennen en kan hij ook elk gezin vermanen. Laat voorts in zulk een gemeente twee predikanten zijn, dan geldt dit van hen evenzeer; want indien ze elk twee wijken voor hun rekening nemen en die telkens na één jaar verwisselen, blijven ze voortdurend met den toestand in heelde gemeente op de hoogte. Maar in een gemeente van twintig k dertigduizend zielen is dit reeds onmogelijk; gevolg is dan ook, dat men aan ieder predikant en aan lederen ouderling een vaste wijk toewijst; dat zij alleen die wijk leeren kennen en bearbeiden, maar van de andere wijken niets afweten en daarvoor ook geen zorg kunnen dragen. Zoo wordt men feitelijk predikant of ouderling van een w^'k en niet van de gemeente in haar geheel. Gevolg hiervan is, dat zoodra men in den Kerkeraad gemeenschappelijk beslissen moet over toelating van jonge leden tot het Avondmaal, over afgifte van attestaties, over het oefenen van tucht enz., men telkens beslissen moet over personen, v/aarvan men niets weet, die men niet eens kent, van wier geestelijken toestand men niet op de hoogte is. De wijkouderlingen brengen de zxak in den Kerkeraad; afgaande op hun rapport moet men een beslissing nemen; men draagt de verantwoordelijkheid voor die beslissing, maar feitelijk Is men volkomen onbevoegd om een beslissing te nemen. We wijzen op dit zeer concrete punt, om duidelijk te doen uitkomen, waarom de ambtsdragers dan eerst in staat zijn hun roeping behoorlijk te vervullen, wanneer ze metterdaad heel de gemeente kennen, en daarom de thans geldende verdeeling van arbeid nooit tot dit doel leiden kan. Maar natuurlijk geldt dit evenzeer voor heel het herderlijk werk. De herder moet het aangezicht zijner schapen kennen, zegt Gods Woord. Maar dan mag de kudde ook niet zoo groot zijn, dat dit kennen der schapen feitelijk een onmogelijkheid wordt. Het baat daarom niets, of men voor een groote gemeente het aantal predikanten al vermeerdert, want dan kan wel elk van die predikanten voor een deel der kudde zorgen, maar aan zijn verantwoordelijkheid voor de geheele kudde kan hij niet voldoen. En die verantwoordelijkheid blijft. Paulus zegt tot de ambtsdragers te Efeze: „Zoo hebt dan acht op u zelven en op de geheele kudde, over welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft". Hij stelt hun zijn eigen leven in hun midden tot voorbeeld: „gedenkt, dat ik drie jaar lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen". Hij verklaart, dat „hq rein is van het bloed van hen allen". Er is hier geen sprake van, dat een predikant of ouderling slechts te zorgen heeft voor een «/(? ^/der gemeente. Paulus spreekt van de geheele gemeente, van een iegelijk te vermanen, van een roeping tegenover allen. Ook ons bevestigingsformulier voor predikanten en ouderlingen stelt ons dezelfde roeping voor oogen; men moet belovenvoor de geheele gemeente te zorgen, het Woord toe te eigenen niet alleen in het algemeen, maar ook in het bijzonder naar de behoeften van elk der hoorders, de afdwalenden terecht te brengen. En men belooft dat niet als college, niet collectief, maar persoonlijk, hoofd voor hoofd, en draagt daarom ieder de verantwoordelijkheid voor de geheele gemeente.

Wie zich dit alles ook maar een oogenblik indenkt, zal terstond toestemmen, dat deze eisch van Gods Woord en onze bevestigingsformulieren niet te handhaven is, wanneer men de groote stadskerken onverdeeld laat. Daarom dringt deze verplichting de ambtsdragers om te zorgen, dat de gemeente niet grooter is, dan voor een rechte bearbeiding mogelijk is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Stadskerken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's