GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Om Mijnentwil.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Om Mijnentwil.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg, om Mijnentwille, en Ik gedenk uwer zonden niet. Jesaja 43 ; 25.

Op zichzelf ligt er niets oneerbiedigs in, j zoo we ons van den Heere onzen God tnenschelijke voorstellingen vormen. We zijn immers naar den beelde Gods en naar zijn gelijkenis geschapen. De Vadernaam, waar Gods rijkste liefde in spreekt, is ook onder menschen gegeven. God spreekt en de mensch spreekt, en schier elke eigenschap, elke deugd, l elk vermogen, dat de mensch als mensch kenmerkt, wordt ook in de H. Schrift vanden Heilige gebezigd. Zelfs wordt ook een aandoening als die van „berouw", die natuurlijk bij God ondenkbaar is, nochtans ter verduidelijking op God overgedragen. De Schrift, in haar Oosterschen stijl, gaat hierin soms verder, dan ons Westersch taaieigen gedoogt.

Maar hoe natuurlijk dat spreken over onzen God in menscheiijke termen ook zij, toch stuit ge ten slotte op een tegenstelling die zich niet opzij laat zetten. Die tegenstelling ligt in de zelfzucht. Die zelfzucht toch is voor ons menschen de kiem van alle zonde, zoo zelfs dat 't woord, reeds zonder meer, voor ons boosen klank heeft; voor God daarentegen is de zelfzucht, heel anders en vlak omgekeerd, de beweegreden van al Gods werken. De tegenstelling is dan ook zoo beslist mogelijk. Voor ons geldt als wet en regel, dat we aile zelfzucht zullen bestrijden, verfoeien en uitwerpen, zoo in ons zelf als in anderen, terwijl omgekeerd het hoogst en heerlijkst motief van het doen onzes Gods juist aan de meest volstrekte zelfzucht zijn drijfkracht ontleent.

Voor ons staat de ZGliverloochening itgta de zdfzucht als haar heilige antipode over. Ons streven en bedoelen moet zijn, om ons eigen ik op elk punt terug te dringen, er het zwijgen aan op te leggen, en het te niet te doen. Als we over en weer eikanders doen en laten gadeslaan, ontwaren we telkens op nieuw, hoe dit eigen ik aan een ieder in onze omgeving parten speelt. We hooren het in toon en stem, we merken het aan de hebzucht ea eerzucht die gedurig in het spel komt. In fijner of in grover vorm, het is altoos weer de zelfzucht die we in onze omgeving aan het woelen zien. En al denken we dan niet zelden, dat ons eigen ik hierop een uitzondering maakt, onze huisgenooten en vrienden zien 't wel beter, en als we dan des avonds voor God op onze knieën liggen, kunnen we zelve in het oordeel over ons eigen ik niet anders dan hard zijn. En dan zien we in ons bidden weer op den Oversten Leidsman onzes geloofs, hooren telkens weer zijn ernstig vermaan: Wie achter mij wil komen, die verloochene zich zeken, ook al biengt het hem een kruis.

Maar gaat ge nu in uw gedachten van uzelven op uw God over, dan wordt't alles vlak omgekeerd. God kan zichzelven niet verloochenen. Een God, wien 't ook maar éen oogenblik om iets anders dan om Zichzelf te doen ware, zou geen God meer zijn. En wat op alle ding in hemel of op aarde het Goddelijk stempel drukt, is gelijk de Heere het zelf ons betuigen komt: „Ik deed het om Mijnentwil.”

En wat 't opmerkelgkst is, „dit - ^Om Mijnentwil wordt in de Schrift bovenal uitgesproken van wat de Liefde in God faakt, en doelt op zijn grondelooze oatfermingen.

Zóó in 't aangrijpend woord, dat boven deze meditatie staat; als het bij Jesaja neet: Ik, Ik ben het die uwe overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en ik gedenk uwer zonden niet". Bepaaldelijk als tegenstelling spreekt de Heere het bij Ezechiël "'t: Ik doe het niet om uwentwil, maar om mijnen heiligen naam." {16 : 32), En *ls om deze machtige gedachte toch vooral diep aan Israel in te prenten, herhaalde "6 Heere het in Ezechiël 20 tot viermalen toe van elke groote verlossing en U'tredding die Hq zijn volk toebracht: Ik deed het om mijns naams wille.”

Het is de Heere die redt, zich erbarmt ^a uithelpt, maar de beweegreden, het diepste motief, waarom Hij ons uit de diepte van onze ellende uittrekt, kan niet in ons, "och ook in onze ellende gelegen zijn, "aar^ mag alleen worden gezocht ia God ^elf, in Zijn naam, in Zijn eere.

Is dan de barmhartigheid slechts schijn, de ontferming voorgewend, de liefde die '»ch in elke redding uit, geveinsd? Dat zij vefi-e! Maar uw God, zoo Hij waarlijk God ^« zijn, kan niet bepaald worden door iets buiten Hem, en moet altoos bepaald zijn eeniglrjk door Zichzelven. God is die Hi is, en Hij doet wat Hij doet, niet omdat gij Hem, terwijl Hij onwillig is, hiertoe beweegt, maar omdat Hij zelf 't alzoo wil.

Tegenover de ellende in zijn schepsel zijn ontfermingen groot te maken, is niet eea gedachte die door het gebed van zijn in ammer zuchtend schepsel Gode is aangebracht, maar een verrukking der liefde die uit God zelf is opgekomen, waartoe zijn eigen Wezen en Wil Hem bewoog, en waarin Hij zichzelven verheerlijkt.

Iets wat ge het duidelijkst daarin ziet, at, eer het schepsel er was, of leed en ijden kon, de rijke gedachte der Ontermingen ia uw God reeds in zijn eeuwig aadsbesluit tot vastheid was gekomen. De ending vsa zijn eigen Zoon om de wereld e redden, en waarin alle Barmhartigheid ws Gods zich saamtrekt, was bij uw God esloten, eer er ooit eenig gebed om uitedding uit die wereld tot Hem was opegaan. Wij bidden om de toepassing op nze ziel en op de ziel onzer kinderen van ntfermingen Gods, die voor eeuwig in et Raadsbesluit vastlagen, niet om door it gebed die intreding van het Raadsesluit te vragen.

Het hoogste in God is de Liefde, maar het schoon dier liefde zou aan God ontroofd en door het creatuur aan God ontstolen worden, zoo eerst v/ij door ons lijden ea door oss gebed, die reddende liefde in God hadden opgewekt; en het is juist de eere onzes Gods, dat die hoogste liefde, niet slechts als vage idee, maar in al haar rijke. Goddelijke uitwerking, gekend in God was en als raadsplan in Gods wijsheid lag uitgespreid, eer er eenig schepsel, dat ze in Hem op kon wekken, bestond. Alles is in het schepsel uit God, niets in God uit het schepsel gekomen. Ai wat hoog, wat heilig, wat aanbiddelijk is, bezit God in en uit zich zelven, en als Hij uw gebid verhoort, is dit eeniglijk, omdat uv/ gebed past op zijn heilig bedoelen en aan uv/ God als ontlokt, wat vaa eeuv/igheid in uw God besloten was.

Bij u staat de zelfzucht tegen de liefde over; la God is het juist uit de reinste zelfzucht dat de hoogste liefde voortkomt. Al zijn doen is zelfopenbaring. Openbaring van zijn heilig voornemen. Naar buitentredisg van wat in Hem was, Een toonen aan het bewuste schepsel, dat Hij zód is, alzoo werkt, en aldus v/il gekend worden. En als dan 't schepsel dit hooge en heerlijke in zijn God ontwaart, er door bezield en verrukt wordt, en in. aanbidding neerknielt, dan is dit de verkeer lij kitig van zijn naam, die God zoekt.

Wij laten het ons afpersen, bij God vloeit de genade, vloeit de liefde, vloeit de ontferming van zelf, en onderwijl Hij u redt en gelukkig maakt, maakt Hij in uw redding zijn eigen Naam groot. Zijn liefde redt u, juist overmits Hij om Z'jnentwil aan die liefde geen perk stelt, maar haar zoo eindeloos groot doet zijn.

Natuurlijk, nog in onze ellende, voelen we ons door die ellende dan zoo beklemd als i in banden der doods, dat we schier alleen vragen, hoe we er uit gered zullen worden, en er nauwelijks aan denken durven, hoe God, door ons te redden, zijn eigen naam zou verheerlijken. En dit draagt, dit duldt God in ons, wetende wat maaksel we zijn. Maar onze wegen zijn daarbij niet Gods wegen, en onze gedachten zij a niet Gods gedachten. En als we gered worden, is en blij t het van Gods zijde altoos, dat Hij 't doet om de eere zij as Naams, om ons, na de redding, het te betuigen en het ons te doen verstaan: „Ik deed het om Mijnentwil”.

Ge behoeft dan ook slechts van uw persoonlijke redding op de zending van den Zoon te zien, om dit zelf diep te gevoelen. Niet omdat de wereld vóór Christus komst zoo roerend en volhardend om den Zoon gesmeekt had, maar omdat Gods liefde voor de wereld zoo groot was, daarom heeft Hij ons zijn eeniggeboren Zoon gezonden.

In het Amen uit de ziel op dit plechtige: Om Mijnentwil, ligt het zegel van alle waarachtige vroomheid.

Het blijft zelfzucht tot in omt begeerte om zalig te worden, zoo 't ons alleen maar om die zaligheid te doen is. Dan bestaat God, naar ons inzicht, voor ons, om ons uit te radden; en daarentegen wat 't zijn moet is, dat wij bestaan, nu en eeuwiglijk, om ea voor God en voor Hem alleen. „Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle diagen", is de zetregel der vroomheid. Bij wie om in zijn zaligheid nog alleen om zichzelf bekorame.'d is, is de wortel der zelfzucht wel geknakt, maar nog niet uitgeroeid.

Zelfs als ge zegt: Ik dorst naar zaligheid, om eeuwiglijk mijn God te kunnen genieten, dan zijt ge er nog niet. Dan blijft gij nog altoos het hoofddoel, en het hoofddoel van alle vroomheid moet niet gij, maar moet uw God zijn. En dan eerst zoo ge gevoelt, dat ge geroepen zqt, om eeuwiglijk uw God ie verheerlijken en zijn naam groot te maken, en ge verlangt naar uw zaligheid 't meest om die heilige taak te kunnen volvoeren, dan gaat de laatste vezel der zelfzucht, ook der geestelijke zelfzucht, uit uw ziel uit, en wordt het om Gods wil en om Gods wil alleen de u innerlijk verslindende dorst.

En wel rijst dan de vraag op: Wat zal ik, nietig schepsel, niet alleen hier op aarde, maar eeuwiglijk kunnen toebrengen, om mijn God groot te maken en te verheerlijken, maar op dit hooge standpunt geeft ge ook dit over. Dat hebt niet gij te bepalen, maar dat zal uw God over u beschikken. Daarvoor hebt gij niet de kracht aan te brengen, maar de kracht daartoe zal uit uw God in u vloeien. Elke perel in het diadeem zet glans aan heel het snoer bij, en niet gij, maar uw God weet, welke glans van u eens in dit heilig snoer zal uitstralen.

Het is zoo, tot dien berg van Gods heiligheid klimt de zoekende ziel niet aanstonds op. Ze zou dien gloed van genade nog niet verdragen kunnen, en 't is al veel, zoo in het hart, dat nog afdoolde, althans een opwaken komt, dat naar den hemelen niet meer naar de wereld vraagt. Maar daarbij staan blijven, mogen we niet. Van de wereld moet ons heimwee op dea hemel worden overgedragen, maar dan ook in dien hemel op onzen God die er in troont, en alle ding om Zich zelf beschikt. En Hem eens voor dien troon te dienen, te verheerlijken eu groot te «•.laken, dat moet in 't eind aller vroomheid heilige hartstocht worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 september 1909

De Heraut | 2 Pagina's

„Om Mijnentwil.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 september 1909

De Heraut | 2 Pagina's