GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII.

Zoo blijkt dus, dat de verklaring èn door de Roomsche Kerk èn door nieuwere uitleggers van I Petrus 3 : 18—20 gegeven, niet alleen met de woorden van den Apostel zelf in strijd is, maar ook door het verband wordt uitgesloten. Lauterburg in hetartike over Christus' hellevaart in Hersog's Res' encyclopaedic 3 e uitgave erkent dit volmondig, „Deze thans zoo geliefde verklaring) zegt hij, wordt gedrukt door het bezwaar, dat op deze wijze geen bevredigend verband te verkrijgen is. De parallel, die de Apostel trekt tusschen den zondvloed en den tegen-

woordigen tijd, waarbfj de hoofdgedachte j5 dat toen alleen acht zielen (door het water) zfjn gered, gelijk thans alleen de gedoopten, zou reeds bij voorbaat verlamd zijn geworden, wanneer de Apostel in het vlak daaraan voorafgaande zoo sterk op den voorgrond had geschoven, dat de redding ook was toegedacht aan degenen, die in den zondvloed omgekomen zijn."

Lauterburg zelf stelt dan ook een andere verklaring voor, die zeker veel vernuftiger is, Hrj wijst er op, dat de Apostel Petrus in ziJA tweeden zendbrief hoofdstuk 2 vers 4 en S eerst zegt, dat „God de engelen, die gezondigd hebben, niet heeft gespaard, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden, " terwijl terstond daarna gezegd wordt, dat God ook „de oude wereld niet heefc gespaard, maar Noach, den prediker der gerechtigheid, zijne acht zielen heeft bewaard, als Hij den zondvloed over de wereld der goddeloozen heeft gebracht." Ook in II Petrus 2 wordt dus in eenzelfde verband eerst van de gevallen engelen gesproken en daarna van den zondvloed, met bijna dezelfde woorden als in I Petrus 3 : 18—20 worden gebruikt. De „geesten in de gevangenis", waarvan in I Petrus 3 : 19 sprake jis, zouden daarom dezelfde engelen zijn, waarvan de Apostel in zijn tweeden zendbrief zegt, dat God ze in de hel heeft geworpen, se overgevende aan de ketenen der duisternis. Daarvoor zou bovendien nog pleiten, dat het woord geesten in het Nieuwe Testament nooit gebruikt wordt voor de afgestorvenen, die steeds zielen worden genoemd; „geesten" zou overal de engelen aanduiden. Dat Christus naar deze gevallen engelen was heengegaan om hun te prediken, was volstrekt niet om hen te behouden, zegt Lauterburg, maar diende om hun het aanstaande oordeel aan te kondigen en over hen te triomfeeren door zrjn opstanding uit de dooden.

Hoe aannemelijk deze verklaring echter schijoe, toch stuit ze op geen geringe bezwaren. Immers, waar in I Petrus 3 : 20 uitdrukkelijk gezegd wordt, dat deze geesten oflgehoorzaam geweest zijn in de dagen mn Noach, daar zou men dan moeten aannemen, dat de val der Engelen vlak vóór den zondvloed had plaats gevonden en met dien zondvloed in rechtsireeksch verband stond, waarvan de Schrift ons niets leert. Lauterburg tracht zich uit deze moeilijkheid te redden door den oud-Joodschen fabel weer op te rapen, dat de zoaen Gods, die tegen Gods gebod met de dochteren der menschen zich vermengden (Gen. 6:4), engelen zouden geweest zijn; juist door die vermenging zouden deze engelen gevallen zijn, en door de verleiding, die van hen uitging, zou al de goddeloosheid ontstaan zijn, waarover de zondvloed als oordeel kwam Maar de Schrift plaatst den val der engelen niet in Genesis, 6 maar reeds veel vroeger, vóór den eersten val des menschen in het Paradijs, Bovendien sluit al wat de Schrift ons leert aangaande de natuur der engelen de mogelijkheid van zulk een vleeschelijke vermenging met de dochteren der menschen uit. Zij zijn geesten en worden niet ten huwelijk genomen noch gegeven. Ook in II Petrus 2 : 4 wordt de engelenval volstrekt niet met den zondvloed in verband gebracht. De Apostel, die daar den dwaalieeraars in zijn dagen het oordeel Gods aankondigt, wijst daarbij op verschillende voorbeelden uit de geschiedenis, om te toonen hoe schrikkelijk dat oordeel Gods zijn zal. Eerst, in VS. 4, wijst hij op het oordeel Gods over de gevallen engelen wereld; daarna in vs. 5 op het oordeel Gods over de goddelooze menschen voor den zondvloed, en ten slotte in VS. 6 op het oordeel Gods over Sodom en Gomorrha, Evenmin, nu als er een rechtstreeksch verband is tusschea de verdelging van Sodom en Gemorrha en den zondvloed, evenmin is er zuik een verband tusschen den zondvloed en den val der engelen. De drie voorbeelden staan elk op zich zelf.

Ook de opmerking van Lauterburg, dat het woord geest alleen voor de engelen zou gebruikt worden, maar nooit voor de zielen de afgestorvenen, is niet juist. Geest is de algemeene aanduiding voor wat geen lichaam heeft en wordt daarom, zij het ook zeldzamer, , ook voor de afgestorvenen gebruikt, zooais o. a. blijkt uit Hebr. 12 : 23 : „gij zijt gekomen tot God, den rechter van allen, en de geesten der volmaakt rechtvaardigen." Ook uit andere plaatsen blijkt dit, bijv. uit Lucas 24:37, 39 waar staat, dat de discipelen bij 't zien van Christus na de opstanding eerst „meenden, dat zij een geest zagen, " waarop Christus hun toeriep: tast raij aan en ziet, want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet, dat ik heb"; waar het woord geest blijkbaar niet een engelverschijning aanduidt, maar de verschijning van een afgestovene. En als de Pharizeën in Hand. 23 : 9 van Paulus zeggen: wij vinden geen kwaad in deze "lenschen, en indien een geest of een engel tot hen gesproken heeft, laat ons tegen God niet strijden, " dan wordt ook hier geest Sn engel juist onderscheiden.

Moet op deze gronden de verklaring van Lauterburg afgekeurd worden, evenzeer gaat feil de verklaring door Luther gegeven ea door de Sociniaaen, Vorstius, Hugo ^i Groot e. a. nagevolgd, dat de „gees-'=n in de gevangenis" hier zijn de heide-"sn uit Christus' dagen, die in den kerker "an het ongeloof gebonden zaten. Om hen 'e verlossen zou Christus na zijn opstanstanding de apostelen hebben uitgezonden "m hun het Evangelie te verkondigen, en "^at zou de Apostel bedoelen, wanneer hij ^sgti dat Christus heengegaan was om de "geesten in de gevangenis" te prediken. ^*t deze verklaring niet juist is, behoeft *sl geen uitvoerig betoog. Niet alleen '°ch, dat het woord geesten niet voor le-"«nde menschen kon gebruikt worden, maar " staat uitdrukkelijk, dat deze geesten eer-tijds ongehoorzaam zijn geweest, in de dagen van Noach. Er is in dezen tekst dus niet sprake van levende personen uit de dagen van Paulus, maar van menschen, die geleefd hadden in Noach's dagen en nu reeds lang gestorven waren.

Calvrjn heeft daarom terecht deze verklaring verworpen, maar de uitlegging, die hij zelf geeft in zijn commentaar op i Petrus, kan toch evenmin bevredigen, gelijk hij dan ook zelf erkent, dat ze feitelijk met de woorden van Petrus in strijd is. Wel heeft Calvijn er volkomen juist op gewezen, dat Petrus hier niet spreekt van een plaatselijke nederdaling ter helle, maar van een werking, die van Christus' geest is uitgegaan, maar hq laat die werking hierin bestaan, dat Christus na zijn opstanding aan de geloovige geesten, d. w. z. de geloovigen uit het Oude Verbond, een bqzondere openbaring zijner genade heeft doen toekomen, waardoor ze als 't ware doordrongen werden van de levendmakende werking van zijn Geest. Het woord door gevangenis overgezet, vertaalt hij dan ook door wachttoren, wat het woord tpvlaKt] metterdaad beteekenen kan, en de „geesten in den wachuoren" zou beteekenen, dat deze geloovige vaderen in afwachting waren van het hun beloofde heil. Zoo zou het doel van den Apostel wezen, om aan te toonen, dat de geloovigen van het Oude Testament, die in hope ontslapen v/aren, dezelfde genade deelachtig waren geworden als wij; ze zouden de kracht, die van Christus' dood en opstanding uitging voor alle geloovigen, ook zelf ondervonden hebben en aldus den dag zijner bezoeking, dien ze met groot verlangen hadden tegemoet gezien, ook metterdaad verkregen hebben; en tegelijk zou daardoor, gelijk Calvijn later in zijn Institutie Bk. II cap. XVI § 9 er aan toevoegde, aan de verlorenen nog klaarder zijn duidelijk geworden, dat zij van alle zaligheid waren buitengesloten, Hoe juist deze gedachte op zichzelf is, toch kan kwalijk ontkend, dat hiervan in i Petrus 3:18 en V. V, geen sprake is, want van deze geesten in de gevangenis wordt juist gezegd, dat ze ongehoor saam zijn geweest, en Calvijn, die overigens een altoos even nauwgezet uitlegger is, doet hier allerlei wanhopige pogingen om den Apostel feitelijk heel iets anders te laten zeggen dan er werkelijk staat. Er is in I Petrus 3 : 19 geen sprake van de vrome zielen vaa het Oude Testament, maar van de goddelooze menschen uit Noach's dagen.

Toch ligt er in deze verklaring van Calvijn een element van waarheid^ dat op zeer gelukkige wijze door Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek Dl. III p. 422 nader ontwikkeld is, en wel deze gedachte, dat van Christus' opstanding een machtige werking ook op de wereld der afgestorvenen is uitgegaan. Laat men dan ook de onjuiste opvatting van Calvijn varen, dat de Apostel hier spreekt over de werking van Christus' opstanding op de zielen der Oud-Testamentische geloovigen, en beperkt men zich tot de geesten, die ongehoorzaam waren en daarom in de gevangenis waren opgesloten, dan komt men tot een veel juistere exegese. Die werking ru is niet geschied, doordat Christus zelf naar ziel of lichaam naar de onderwereld is heengegaan, want hiervan zegt de Apostel Petrus niets. Er staat niet, dat Christus heengegaan is naar de gevangenis om daar de geesten te prediken, maar dat Christus in den Geest heengegaan zijnde, ook aan de geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft. De vraag is dus juist, wat onder dit „heengegaan zijnde in den Geest" verstaan moest worden. Volgens Prof. Bavinck ziet dit niet op een descensus ad inferos, een nederdaling ter helle, maar juist omgekeerd op Christus' opvaren in glorie naar den hemel. Voor deze opvatting is zeker veel te zeggen, want Christus zelf gebruikt dit woord heengaan meer dan eenmaal, om daarmede zijn gaan naar den hemel aan te duiden, zooais uit Joh. 14 : 2—4 en elders blijkt, en de apostel Petrus zelf gebruikt ditzelfde woord in vs. 22, waar letterlijk staat: ewelke is gezeten aan de rechterhand Gods, heengegaan zijnde naar den hemel, Op deze wijze zou dan ook het verband zeer goed tot zijn recht komen. Ia VS. iZ wordt eerst gesproken van Christus' vernedering: Hg is wel gedood naar het vleesch", om daarna de heerlijkheid van Christus te teekenen: maar Hij is levend gemaakt door den Geest, en door dezen Geest is Hij ook heengegaan" d.w.z. naar de hemelen. Daardoor, dw.z, door die opstanding en hemelvaart, zou Christus dan gepredikt hebben aan de geesten in de gevangenis, want die opstanding en hemelvaart was, gelijk Prof, Bavinck zegt, een rijke, machtige, triumfantelijke prediking niet alleen voor de levenden op aarde, maar ook voor de afgestorvenen. Die prediking diende dan natuurlijk niet om hen te behouden, maar om hen te veroordeeien. En dat de Apostel deze prediking hier inzonderheid laat geschieden tot de geesten in de gevangenis, die ongehoorzaam waren in de dagen van Noach, zou dan daaruit te verklaren zijn, dat de tijdgenooten van Noach volgens de voorstelling der Schrift juist , de meest goddelooze van alle menschen zijn geweest, terwijl door de vermelding dezer menschen tevens de gelegenheid werd geboden om door den zondvloed te komen tot de redding, die in den doop ons geschonken wordt. Zoo komt ook de tegenstelling tot haar recht; want evenals de opstanding en hemelvaart van Christus een prediking van oordeel is voor de ongehoorzamen en goddeloozen, zoo is diezelfde opstanding en hemelvaart ook voor de geloovigen de grond hunner behoudenis. Daarom zegt de Apostel aan het slot, dat het water des doops ons behoudt door de opstanding van Jezus Christus, welke is aan de rechterhand Gods, heengegaan zijnde naar den hemel, de engelen, machten en krachten Hem onderdanig gemaakte zijnde (vs. 21, 22).

Deze uitlegging past zeker volkomen in het verband, geeft een goeden Schriftuurlijken zin en lost de moeilijkheden op. De eenige bedenking, die met een schijn van recht hiertegen kan ingebracht worden, is dat het woord prediken, wanneer het in absoluten zin gebruikt wordt, gelijk hier, in den regel de verkondiging van het Evangelie en niet van het oordeel beduidt. Toch ligt die beteekenis niet in het oorspronkelijke woord opgesloten, en deze regel gaat ook niet altijd door. In Hand. 10:43 zegt Petrus, dat God hem geboden heeft den volke te prediken eu te betuigen, dat Christus degene is, die van God geordend is tot een Rechter van levenden en dooden. En waar de Apostel in II Petrus 2 : 5 Noach een prediker der gerechtigheid noemt, daar ziet ook deze prediking meer op de aankondiging van het oordeel Gods, dan op de prediking van het Evangelie. Het woord prediken wil niet anders zeggen dan als heraut optreden d. w. z. iets openlijk verkondigen of bekend maken. Wat de inhoud van die verkondiging is, moet eerst uit den samenhang blijken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's