GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch. geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch. geschil?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXX. (Slot).

Amsterdam, 22 April 1910. E

Slechts twee bezwaren blijven nog over, ie we ten slotte kortelrjk zullen beantwoorden, om daarmede deze artikelenreeks te besluiten.

Het eerste bezwaar is, dat op de eenige e plaats in het Nieuwe Testament, waar sprake t is vaa den Hades in verband met Chri.stus' s ziel, nl. Hand. 2 : 31, het woord Hades h zeker niet de Aei, maar den staai des doods t aanduidt en het daarom meer in overeen­ d stemming met de Schrift is, het artikel van o Christus' nederdaling ter helle ook in dezen zin te verstaan. Dit argument is zeker een van de gewichtigste, die voor de Zwingliaansche opvatting van dit geloofsartikel kunnen worden aangevoerd en zou ook afdoende wezen, indien vaststond, dat dit geloofsartikel aan dezen tekst was ontleend of alleen daarop zich grondde. Toch is dit zeer onwaarschijnlijk. Da uitdrukkisg zelve nedergedaald ter helle komt in Hand 2:31 niet voor, en wel is er sprake van den Hades in verband met Christus' ziel, maar juist om te zeggen, dat Christus' ziel in den Hades niet is verlaten of, gelijk men beter doet met te vertalen, aan den Hades nist is prijsgegeven, niet is overgelaten. Dat Christus' zisl in den Hades geweest is, staat er dus niet; de nadruk valt juist op het bevrijd worden van dea Hades. En het gaat toch niet aan, op grond dezer negatieve uitspraak dat Christus niet aan den Hades is overgelaten, de positieve verklaring op te bouwen, dat Hij wel naar den Hades is j nedergedaald. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat hier een voorafgaande nederdaling naar den Hades ondersteld wordt, maar het staat er niet met zoovele woorden, en wie hét tegendeel beweren wilde, zou zich misschien met evenveel recht op dezen tekst kunnen beroepen. Is reeds op dien grond de Kfldding van ons geloofsartikel uit Hand. 2 : 3i hoogst twijfelachtig, ook de historie wijst veel meer naar Ef. 4:9 als oorsprong van dit geloofsartikel. De tegenstelling, die de Apostel Paulus hier maakt tusschen Christus' opvaren ten hemel en zijn nederdalen naar de onderste deelen der aarde, was oorzaak, dat men oudt^ds de ia'atste uitdrukking verstond van Christus' diepste vernedering, zijn nederdaling ter helle. Een oude glosse verklaart deze woorden daa ook door ad inferos, saar de hel. Hier heeft: en dus dezelfde uitdrukking, die ia ons symbool voorkomt: esceadit ad inferos; en het laat zich zeer goed verklaren, dat de Kerk de behoefte heeft gevoeld dezen diepsten trap der vernedering in haar sym bool afzonderlijk uit te drukken. Da betee kenis, waarin het woord Hades in Hand, 2 voorkomt, kan diis voor ons geloofsartikel niet beslissen.

Bovendien mag hierbij niet vergeten wordan, dat wel niet in het Nieuwe Testament, maar dan toch in het Oude, met name in de Psalmen, waar „de Geest van Christus van te voren getuigde, welk lijden over Hem komen zou", meermalen sprake is van de hel in den zin van helsche benauwdheden en verschrikkingen. Zoo zegt de Tsalmist in Pd. 18:5, 6: Bandeii des doods hadd? n mij omvangen, beken Belials verschrikten mij, banden der Scheól omringden mij"; evenzoo in Ps. 116 : 3: De banden des doods hadden mij omvangen en de angsten der Scheól hadden mij getrofïin"; en in Ps. 86 : 13 dankt hij God, omdat Hij zijn ziel „gerukt had uit het onderste van de Scheól". I.1 deze uitspraken, al geven ze in de eerste plaats uiting aan het zielelijden van den Pssalmist zelf, beluisterde de Kerk toch tegelijk een klacht van den Man van Smarte, en za bracht ze dasrom op Christus over. De Schrift zelf gaf daartoe het recht, want de uitdrukking „smarten des doods", die Petrus in Hand. 2 : 24 van Christus ge brulkt ea waarvoor sommige handschriften lezen: marten der hel (dolores inferni) is juist aan Ps. 18 : 6 ontleend. In verband nu met deze uitdrukkingen in de Psal men, die zien niet op een werkelijk neder^ dalen in ds hei, maar op helsche smarten ea benauwdheden ia dit leven ondervonden, kan er daarom geen bezwaar bestaan om ook het geloofsartikel: edergedaald ter helle, te verstaan van de „onuitsprekelijke benauwdheden, smarten, verschrikkingen en hdsche kwellingen, in welke Christus in zijn gansche lijden, maar inzonderheid aan het kruis gevonden was", gelijk onze Catechismus het uitdrukt.

Het tweede bezwaar tegêa de opvatting van Calvijn ingebracht is, dat deze opvatting in ds traditie der Kerk geen den minsten steun zou vinden, door Calvijn het eerst zou zijn uitgedacht en daarom tegen het getuigenis van heel de oude Kerk zou ingaan. Dit bezwaar is ten deele juist. Noch de. Kerkvaders, noch de Doctores Ecclesiae hebben het artikel van de nederdaling ter helle verstaan van Christus'lijden aan het kruis, maar daarbij altoos gedacht aan een werkelijke nederdaling naar de hel, hetzij dan naar een voorburcht van de hel, waar de aartsvaderen vertoefden, of gelijk Augustinus wilde, naar de eigenlijke hel, de plaats der verdoemenis. Eu gewoonlijk werd daarmede de voorstelling verbonden, dat deze nederdaling ter helle een triomftocht was geweest om Satan te overwinnen en zijn prooi hem te ontrukken. Maar daarnaast vindt men toch ook meermalen e gedachte uitgesproken, dat Christus' ellevaart een borgtochtelijk en plaatsbekleedend karakter droeg en diende om ns van de helsche straf te verlossen. Zoo egt Augustinus in zijn uitlegging van Psalm 85 VS. 17 (t. 4, p. 686 Bsned. uitgave) dat hristus „daarom naar de hel is nedergedaald, pdat wij niet in de hel zouden behoeven te lijven", quia ideo ille pervenit usque ad nfernum, ne nos remaoeremus i» inferno. e g d a v k g d e d d d i b a z w g d d C g i o l venzoo verklaart Hilarius] van Poitiers, dat e Zone Gods naar de hel is gegaan, opdat e mensch naar den hemel zou worden opeheven en dat Christus' kruis, dood en ellevaart voor ons het leven hebben verorven; zie zijn de Trinitate 1. 2, 24 en 3, 15. En nog veel beslister spreekt Thomas h aa Aquino, de groote leermeester der hristelijke Kerk, zich uit. Op de vraag, aarom het betamelijk was, dat Christus er helle zou nederdalen, geeft hij in de s erste plaats als reden op, dat de mensch engevolge van de zonde niet alleen de traf van den dood des lichaams verdiend ad, maar evenzeer die van de nederdaling sr helle, en dat het daarom betamelijk was, at-Christus, gelijk hij dea dood stieïf, pdat hij ons van den dood bevrijden zou. ook zou nederdalen naar de hel, opdat bij ons vaa de nederdalicg ter helle zou verlossen. (Summa Theol. Tom. III qa 52 art. i.) H X is juist deze gedachte, die en bij Augustinus en bij Tiiomas van Aquino voorkomt, waaraan Calvijn zijn opvatting van dit geloofsartikel vastknoopt. Het is hem te doen. om het borgtochtelijke karakter van Christus' lijden ook hier vast te houden. De measch had door de zonde, gelijk Thomas van Aquino zoo terecht opmerkt, niet alleen dea lichamelijken, maar ook den eeuwigen dood verdiend, het nederdalen ter helle. Zou, Christus werkelijk onze Borg en Mid delaar zijn, die al onze straf voor ons droeg, daa moest hij niet alleen de straf des doods voor ons dragen, maar ook de straf van de nederdaling ter helle. Daarom belijdt de Kerk, dat Christus niet alleen voor ons gestorven is, maar ook voor ons is nedergedaald ter helle. Dat is het, wat Calvijn er, onze Heidelbf rgsche catechismus zoo treffend uist in de verklaring van dit geloofsartikel op dea voorgrond stellen. Al is het dus waar, dat Calvijn, door de hellevaart van Christelijk geestelijk te verstaan, afwijkt van het gevoelen der oude Kerk, die deze hellevaart plaatselijk opvatte, evenzeer is het waar, dat Calvijn, door het borgtcchteiijke karakter van Christus' nederdaling ter helle te handhaven, het juiste dement in de traditie der Kerk heeft bewaard en o^^ergenomen. Noch de opvatting van Luther, die van de nederdaling ter helle alleen een triomftocht maakt, noch die van Zwingli, dis er alleen een verklaring in ziet, dat Christus werkelijk gestorven is, doet dit borgtochtelij ke karakter tot zija recht komen Daarin staan beide bij het gevoelen van Calvijn ten achter. Calvijn heeft het beste ekraent uit de traditie overgenomen, en alieen verworpen, wat in die traditie niet overeenkwam met Gods Woord.

li hiermede ook dit laatste tweetal bezwaren tegen de opvatting van Calvijn uit den wag geruimd, dan kunnen we daarmede tegelijk een einde maken aan de behandelir.g van dit onderwerp, waarmee we wellicht reeds te veel van het geduld onzer lexers hebben gevergd.

Slechts één opmerking veroorloven we or.s ten slotte, om elk misverstand van ons bedoelen af te snijden.

Zeker hebbea we een opzettelijke poging gewaagd, om het gevoelen van Calvija en or zen Heidelbergschea Catechismus te verdedigea. Tegenover het streven om de Calvinistische opvatting vaa dit geloofsartikel als in strijd met de Schrift, als geoordeeld door de historie, als verouderd en O! j list voor te stellen, hebbea wa ons partij gesteld. We deden dit niet uit zekere voorliefde voor Calvija of omdat onze Gereformeerde Kerk in Nederland in haar Catechismus dit gevoelea heeft overgenomea, maar omdat een ernstig en nauwkeurig onderzoek èn vaa de Schrift èn vaa de historie ons de overtuiging had geschonkea, dat de bezwaren, tegea de Calvinistische opvatting ingebracht, oiijuist waren. Aan het oordeel van bevoegden laten we gaarne de beslissing over, in hoeverre ons pleidooi als geslaagd mag worden beschouwd.

Maar al hebbea we de opvatting van Calvijn en onzen Heidelbergschea Catechismis tegen de ingebrachte bezwaren verdedigd, toch volgt daaruit geenszins, dat we zouden willen, dat onze Gereformeerde Kerken deze opvatting tot een Shibboleth zoiidea maken, om daaraan de zuiverheid vaa iemands belijdenis te toetsen. Veeleer hebben we in den aanvang opzettelijk does uifkomen, hoe ia de Gereformeerde Kerken beide opvattingea, die van Calvijn ea van Zvvingü, die van oazen Heidelbergschen Catechismus ea van de Westminstersche Synode bestaansrecht hebben gehad en beide zija geduld geworden. Dit kon, gelijk we er toea op wezen, omdat dit geschil niet eea dogmatisch karakter draagt, want de erkenning, dat Christus voor oas de helsche straffen gedragen heeft, vindt men bq alle Gereformeerde theologen, maar de strijd alleen loopt over de historische xegetische interpretatie van dit geloofsartikel, waarbij evengoed pro als contra kan edisputeerd worden, en niet de uitspraak er Kerk, maar alleen wetenschappelijke rgumeaten den doorslag kunnen geven cor iemaads persoonlijke overtuiging. We urtnea thans zelfs nog een schrede verder aan en zeggen, dat de dubbele beteekenis, ie de Schrift zelf aan de woorden Hades n Scheól hecht, de diepste oorzaak is vaa it geschil en daarom beide opvattingen èn ie het woord hel verstaat van den staat des oods, waarin Christus tijdens zijn verblijf n het graf verkeerde, én die daaronder egrijpt de helsche smarten, die Christus an het kruis leed, op groad der Schrift ijn te verdedigen.

Calvija zelf heeft, en daarmede eindigen e, ia dit opzicht eea goed voorbeeld ons egeven, hoe men over en weer elkaar ia it geschil dragen moet. Toen in zijn dagen e rector van het Gymaasium te Geneve, astellio, bezwaar maakte tegea de uitleging van het artikel nedergedaald ter helle a den Catechismus van Geneve gegeven, mdat hij het niet eens |was met de uitegging van Zwingli, heeft Calvijn dit ge. m m e g e K m g d chil blijkbaar vaa ondergeschikt belang geacht. Wel heeft Calvijn er zich tegen verzet, dat Castellio tot het ambt van redikant werd toegelaten, maar dit gechiedde op geheel andere gronden, n.l omdat Castellio de Goddelijke i!ispir£tie vati het Hooglied loochende en zelfs beweerde dat Salomo „en folie" was geweest, toen hij het Hooglied schreef ea rdet door den Heiligen Geest, maar door een zeer wereldschea geest daarbij gedrev& a was. Dit asntasten van de autoriteit van Gods Woord achtte Calvija zoo ergerlijk, dat hij daarom Castellio niet als predikant te Ger.ève wilde dulden. Maar over het geschil ia zake de nederdaling i^t helle oordeelde hij peheel anders. „Aangeziea Castellio, zoo schreef hij in eea attest, dat aan Castellio zelf werd meegegeven, niet ontkende, dat de verklaring van den Geneefschea Catechismus op zich zelf beschouwd een heilige en ^eïonde leer bevatte, maar alleen betwijfelde, of het geloofsartikel vaa de nederdaiitg ter helle aldus moest worden verklaard, gaf ik hem ten antwoord, dat de Catechisaius tot geen ar.der einde was opgesteld, dan om een korte ea eenvoudige verklaring vaa de Christelijke religie te geven, die èa de gezonde leer ïou bevatten èn geschikt zou zijn om het volk te onderwijzen in die dingen, die vooruameüjk voor de zaligheid noodig zijn. Dat het daarom voor Castellio voldoende moest vvezeïi, indien de verklaring van den Catechismus een gezonde en vrome leer beheLsds die bovendien gesc'aikt was om het volk op te bouwen in heï geloof. Maar dat : nen er overigens niet aaa dacht om de Kerken, die dit geloofsartikel anders uitlegden, deswege te veroordeeien" (Hermiajard, Correspoadance des Reformatturs IX p. 158, 159).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch. geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1910

De Heraut | 4 Pagina's