GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Uw werk, o, Heere, behoud dat.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Uw werk, o, Heere, behoud dat.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heere, als ik uwe rede gehoord heb, heb ik gevreesd; uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren; maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens. Habak. 3:2.

Tegen de valsche Sabbathsopvatting stelde Jezus de uitspraak: „Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook". Dit doelde op het nooit rustende werk Gods, waardoor hemel en aarde in stand blijft en elk schepsel bestaat. Maar onderscheiden hiervan is het werk Gods in de toebrenging van zijn eeuwig Koningrgk, een werk dat in het Paradijs begon, in de jaren der eeuwen steeds doorging, en dat dan eerst voleind zal wezen, als 't eens zijn zal: God alles en in allen. In dit bijzondere werk Gods nu zijn stukken en deelen, die elkaar opvolgen, en die elk o'^ücixzAit& n werk Gods heeten. Vandaar dat er geschreven is, dat „de Heere een werk werkt in uw dagen". Óp zulk een bepaald werk Gods nu doelt ook Habakuk, als hij de bede opzendt: „ Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren." Een bede nóg enger en bepaalder, dan toen de psalmist het uitriep: „Laat niet varen, Heere, de werken uwer handen."

Zult ge nu zelf die bede overnemen, dan moet ge staan in de vaste overtuiging, dat de Heere ook in uw dagen een werk werkt; wat dan zeggen wil, dat God de Heere, ook in de eeuw, waarin uw levensjaren vielen, te midden van het woelen der natiën en volken, een heilig stuk werk doorzet, dat van achteren eens blijken zal, een der onmisbare schakelen te zijn geweest in de toebereiding van zijn Koninkrijk.

Zien we terug in de historie, dan is het ons thans volkomen duidelqk, welke stukken van zijn werk God de Heere in den loop der eeuwen heeft tot stand gebracht; eerst in Noach's dagen, toen onder de Patriarchen, en vervolgens in Israël. Daarna kwam de alles overschaduwende komst van Christus, na zijn hemelvaart de apostolische periode, toen de zuivering van Christus' Kerk door de vervolging, al verder de Hervorming, in het begin der vorige eeuw de Revellen het opleven der Zending, en nu weer de groote worsteling om de antithese op het gebied van School en Staat. Van achteren op dit alles terug ziende, ontdekken we dan scherpe lijnen, die de ééne periode van de andere afsluiten; we verstaan wat het bepaalde werk Gods in die bepaalde periode is geweest; we zien wat satan wrocht om telkens weer dit werk Gods te verijdelen; maar ook, hoe God de Heere even dikwijls dien weerstand brak, en ztjn werk in het leven behield in het midden der jaren.

Leeft ge nu, en leeft ge meê, dan krijgt ge allengs een oog voor het werk Gods, dat in uw eigen levensdagen tot stand komt. Hoe meer ge daarvan begint te verstaan, des te meer hart krijgt ge er voor. En als ge dan ontwaart, hoe ook in uw dagen het verzet van ongeloof en wereldzin zich tegen dit werk Gods aankant, om het teniet te doen, dan waakt ook in u de aandrift op, oin in deze worsteling meê te mogen strijden; dan begint de bede: Uw naam worde geheiligd en Uw Koninkrijk kome! ook voor u te leven; en a!s er dan oogenblikken komen, dat het M schijnt sXsol het werk Gods de nederlaag leed, dan wordt ook over u de geest van een Habakuk vaardig, en komt het u over de lippen: „Uw werk, o Heere, behoud dat in het liven in het midden der jaren.'"

Twijfel spreekt in de bede in het minst niet. Wie niet gelooft, bidt zoo niet, en wie vaststaat in zijn geloof, rust in de belofte des Heeren, dat de poorten der hel zijn gemeente nimmer overweldigen zullen. Ging het werk Gods dan ook buiten uzelven om, zoo zoudt ge zonder vreeze of angst op de worsteling, die aangaat, kunnen toezien, om «niglijk de Almachtigheid te bewonderen, waarmee uw God en Koning zijn werk doorzet.

Maar zóó gaat het niet toe. Zoo rustig 'O aanbidding en bewondering toeschouwen, kunt ge wel op het werk Gods in het verleden, waar ge met de worsteling de uitkomst gegeven ziet, en er zelf buiten stondt. Maar «50 is het niet bij het werk Gods, dat God de Heere in uw eigen dagen werkt. Hier toeft de uitkomst nog; ge zijt nog midden 'n de worsteling, en die worsteling raakt ook u persoonlijk.

Het is een werk, dat God werkt, niet ouiten ons menschelrjk leven om, maar in en door menschen en tegen menschen. Tegen «en ieder, die tegen Ztjn werk ingaat; het oordeel over een iegelijk die, in plaats van voor de eere Gods meê te strijden, zich aan den strijd onttrekt; en omgekeerd tot heil en glorie van eik kind van God, dat tot in den dood aan de zake zijns Gods getrouw blijft; er geen offer te groot voor acht; en er elk talent voor ten beste geeft dat zijn God hem toevertrouwde.

Dan daalt het werk Gods in uw werk af. Ge staat er niet als toeschouwer bij, maar leeft en strijdt er zelf in meê. Ge voelt dan aan den polsslag van uw eigen zieleleven, of er teruggang of vooruitgang is. Gedurig klaagt dan uw tekort in moed, in ijver, in volharding u aan. De tekortkoming van uw broeders en zusters voegt zich bij de uwe. Dit benauwt u. Ge krijgt een indruk alsof het werk Gods door uw medewerken vertraagd in stee van bevorderd werd. Uw zonde grieft u, omdat ze aan het werk Gods een struikelblok in den weg schijnt te leggen. En als er dan bij menschen geen heil en bij u geen kracht meer is, dan knielt ge in de bezorgdheid voor het werk Gods voor uw God neder, en smeekt vuriglijk uit den grond uws harten: „Uw werk, o Heere, behoud dat, tegen ons bederven in".

Al Gods kinderen zijn geroepen, om aan dit werk Gods mede te werken. Zeker, er zijn er die vooraan staan, en de hitte des daags hebben te dragen; er zijn helden, die de spits hebben af te bijten; er zijn er die voorgaan en leiden moeten. Maar achter die enkelen staat de breede heirschare des levenden Gods, en in die b eede heirschare zijn alle verlosten ingelijfd, en tot die allen gaat de roepstem uit, dat ze de wapenrusting des geloofs zullen aangorden en strijden zullen den goeden strijd des geloofs.

Dit geldt voor een ieder in zijn kring, voor een iegelijk in zijn levensroeping, en er is niet één kind van God zóó achteraf of zoo laag geplaatst, dat er in zijn omgeving niet een reuke des levens, een getuigenis voor zijn God, een invloed ter heiliging, een kracht ter volmaking ook van hem zou moeten uitgaan. Gelijk een grasveld uit de enkele grassprieten, een bloemperk uit de enkele struiken, een bosch uit de enkele boomen bestaat, zoo bestaat ook ons menschelijk leven uit het leven der enkele personen, uit mannen en vrouwen, uit jongen en ouden van dagen, uit die gezond en die ziek zijn, uit geleerden en eenvoudigen, uit hen wier leven tot een enkelen akker bepaald is, en uit dezulken wier leven een breed veld overspant. Het is uit de vele kleinheden, dat het groote geheel wordt gevormd. En het werk dat God werkt, zweeft niet daarboven, maar dringt in dit alles in, en er is niet één of hij moet zijn steenen aandragen voor den grooten bouw, en een ieder van ons is voor wat God hem toebetrouwde verantwoordelijk. Uit al de druppels saam wordt de stroom gevormd. De saamvatting der stralen maakt den vollen glans.

Al is dan ook de eenvoudigste levenspositie u toebeschoren, al zijt ge een vergetene onder de stammen Israels, ja, al is uw naam ternauwernood gekend, toch hebt ook gij voor het groote werk Gods uw bijdrage te leveren. Een woord in uw gesprek kan op wie het hoort ten goede, maar het kan ook ten kwade werken. Ge kunt door uw invloed op een persoon in uw omgeving bouwen, maar ook afbreken. Niemand kan hier zeggen: „Ik zal mijn talent in de / aarde begraven. Het is te klein om op woeker te zetten". Dat begraven toch ware ook een daad, die het werk ophouden of verstoren kon. En wie dit nu gevoelt, diep gevoelt, hoe ook hij het werk Gods bederven kan, die zal gedurig als Habakuk zijn toevlucht tot zijn God nemen, en smeeken : „Uw werk, o Heere, waartoe ook ik mag meewerken, maar dat ik zoo telkens dreig te verstoren, behoud Gij dat”.

Ja, nóg dieper gaat het.

Het werk Gods gaat niet alleen door u, maar, om door u te kunnen gaan, ook in u. God zelf maakt zijn volk voor de worstesteling bereid en gereed, door met zijn Heiligen Geest in hen te werken. Zij wapenen zich zelven niet, maar Hij wapent ze. Als de dauw van den dageraad moet al zijn volk willig zijn tot zijn grooten heirdag. En daarom het werk Gods in zijn geloovigen is het fundament, waarop de voltooiing van zijn werk rust.

Daarom onderscheidt, wie bezield in de zake zijns Gods medeleeft, tweeërlei werk Gods. Het werk Gods in het midden der jaren om zijn Koninkrijk te doen komen, en het andere werk Gods, dat gewerkt wordt in zijn eigen ziel. Niet alsof het eene los naast het andere stond. Beide zijn in Gods hand veeleer één. Het ééne kan niet slagen zonder het andere. Het groote werk Gods in den loop der eeuwen hangt aan zijn werk in het hart van zijn volk.

En juist daarbij nu komen de zielsangsten op. Dat werk Gods iu uw ziel hangt cok aan het kleine, het trekt door heel uw leven, het vraagt uw heele persoon. Het is een gestadig u dieper en vaster inlijven in Christus. Het uitbannen uit u van passie, van booze neiging, van onheiligen geest, om u met zijn Heiligen Geest te vervullen en u door dien Heiligen Geest te laten leiden in al uw gedraging, in al uw woord, in al uw opkomende gedachten, tot in uw droomen toe. En dit nu roept een heel anderen strijd in u op, den strijd in uw ik dat groot wil blijven en klein moet worden. Vandaar die gestadige zelfaanklacht, dat ge in uw eigen ziel tegen het werk van uw God ingaat, het tegenhoudt, het verstoort, het bederft. Ge bidt de verzoeking af, maar ze komt toch; ge bezwijkt, en dan blijft ge liggen, tot uw God u weer de-wonde balsemt, u de kracht hernieuwt, en u weer opricht.

Is die bange worsteling bekruipt u dan telkens de angst, dat het werk Gods in uw eigen ziel gestuit, verzwakt en teniet zal gedaan worden. En het is uit dien angst dat ook, heel anders, maar niet minder vurig de bede opklimt: „Uw werk in onze ziel, o Heere, dat ik telkens afbreek, behoud Gij dat".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1910

De Heraut | 2 Pagina's

„Uw werk, o, Heere, behoud dat.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1910

De Heraut | 2 Pagina's