GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het onrecht, waarover we klagen,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het onrecht, waarover we klagen,

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 5 Juli 1912.

Het onrecht, waarover we klagen, schuilt dus niet in Artikel 171 der Grondwet zelf, dat de rechten der Gereformeerde gezindheid op de haar toekomende tractementen verzekert, maar wel in de toepassing, die van dat artikel gemaakt is geworden.

In de eerste plaats schuilt de fout hierin, dat Koning Willem I de „Gereformeerde gezindheid" bij Koninklijk besluit in i3i6 omzette in het „Hervormd Kerkgenootschap", welk nieuw ontstaan Kerkgenootschap nu als erfgenaam van de Gereformeerde gezindheid optrad en zich niet alleen haar kerkgebouwen en goederen toeeigende, maar ook de bijdragen, door de Grondwet aan de Gereformeerde gezindheid verzekerd. Wel was bij de vaststelling der Grondwet in 1S15 aan deze „Hervormde Kerk", die eerst in 1816 ontstaan is, natuurlijk niet gedacht, maar waar in 1816 geen enkele Kerk der Gereformeerde gezindheid den moed had deze Koninklijke transformatie te weigeren, of bg die weigering te volharden, lag het in den aard der zaak, dat de Overheid de inkomsten voor de Gereformeerde gezindheid bestemd, aan het Hervormde Kerkgenootschap uitkeerde. Moeilijkheid ontstond eerst, toen in 1837 een deel van de Gereformeerde gezindheid zich van het Hervormd Kerkgenootschap losmaakte en tot de Belijdenis en Kerkorde der Gereformeerde gezindheid terugkeerde. Dat deze Kerkengroep metterdaad behoorde tot de „Gereformeerde gezindheid" en dus wettige aanspraken kon doen gelden op de inkomsten, in de Grondwet aan de „Gereformeerde gezindheid" verzekerd, kan kwalijk ontkend worden. De Regeering verklaarde echter de aanspraken dezer kerken op den naam Gereformeerde Kerken te verwerpen en wilde ze alleen dulden, wanneer ze zich aandienden^ als een nieuwgevormd kerkgenootschap en beloofden voor haar eigen eeredienst te zorgen „zonder ooit op onderstand van het Rgk ofop eenige bezittingen, inkomsten of rechten van de Hervormde Kerk eenige aanspraak te maken"; een beslissing, die niet alleen krenkend onrechtvaardig was, maar ook voor de toekomst eiken weg scheen af te snijden om redres van dit onrecht te krijgen. De Christelijke Gereformeerde Kerk, wilde zij vr^heid van godsdienstoefening verkrijgen, moest beloven ook in de toekomst haar „aanspraken" niet te doen gelden; het privilege door de Grondwet aan de Gereformeerde gezindheid vetzskerd, werd door deze machtsdaad der Regeering onttrokken aan de wettige voortzetting der Gereformeerde gezindheid en uitsluitend toegewezen aan het Hervormd Kerkgenootschap, dat naar aard en wezen wel het verst van de Gereformeerde gezindheid afweek.

Ook in 1886, toen een tweede groep van Kerken brak met het Hervormd genootschap om weer als de aloude Gereformeerde kerk zich te openbaren, werd hetzelfde ergerl^'ke spel gespeeld. Wel kwam de Regeering toen niet tusschenbeide om deze Kerken te beletten hare „aanspraken" te doen gelden, en is door deze Kerken dan ook een zser ernstige poging gewaagd om in het bezit te komen van de goederen en inkomsten der „Gereformeerde gezindheid", maar ditmaal was het de rechterlijke macht, die tot in hoogste instantie toe deze aanspraken weigerde te erkennen. Op welke onjuiste gronden deze rechterló'ke beslissing rustte, is door juristen van naam — en niet alleen door Gereformeerden als Mr. A. F. de Savornin Lohman en Prof. Fabius, maar ook door niet-Gereformeerden — zoo duldelök uiteengezet, dat we daarop thans niet behoeven terug te komen. We constateeren thans alleen het feit, dat een half miUioen leden, die tot de „Gereformeerde gezindheid" behooren en waarvan niemand zeggen zal, dat zij aan deze „Gereformeerde gezindheid" ontrouw zijn geworden, geheel beroofd zijn geworden van hetgeen de Regeering in 1S15 in de Grondwet aan de Gereformeerde gezindheid plechtig verzekerd had. Dat is het eerste en in onze oogen het zwaarste onrecht, dat aan de uitvoering van Artikel 171 der Grondwet kleeft.

Toch is dit onrecht niet het eenige, waarover we ons te beklagen hebben. Niet minder groot is het tweede onrecht, dat voortvloeide uit de toepassing van alinea 2 van Artikel 171, waarin voor de Regecring de mogelijkheid geopend werd, „nieuwe bijdragen" te schenken voor predikantstractementen, wanneer dit wenschelijk of noodzakelijk bleek. Metterdaad is door de Regeering in de vorige eeuw van dit recht, door de Grondwet haar geschonken, dan ook een ruim gebruik gemaakt, want het budget van den eeredienst is sinds 1815 ongeveer verdubbeld geworden. Bij deze nieuwe bijdragen was er geen sprake van, ­dat de Regeering ze uitkeerde als rentebetaling van vroeger door den Staat in beheer genomen kerkegosderen, maar was het een geheel vrijwillige bijdrage, die betaald werd uit 's lands schatkist, d. w. z. uit de belastingpenningen door alle ingezetenen op te brengen. Indien eenige billijkheid of rechtvaardigheid bij de Regeering gegolden had, dan had zij deze nieuwe bijdrage, waarvoor alle burgers te betalen hadden, naar gelijken maatstaf over de verschillende Kerkgenootschappen moeten verdeelen en daarvoor als verdeelingscijfer moeten nemen het ledenaantal der verschillende Kerkgenootschappen. Gesteld zelfs (wat we ontkennen) dat de totaalsom der bijdragen in 1815 aan de Gereformeerde gezindheid verzekerd, naar recht alleen toekwam aan het Hervormd Kerkgenootschap als wettige erfgenaam der Gereformeerde gezindheid, dan zou de geheele som, die na 1815 bij dit bedrag is bijgekomen, toch zonder voorkeur voor een bepaalde Kerk door de Regeering moeten verdeeld zijn. Het grondwettelijk beginsel, dat de Regeering aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming toekende, noopte daartoe. Een gepriviligieerde Kerk kent onze Grondwet niet. Maar desniettegenstaande heeft de Regeering deze „nieuwe bijdragen" op de meest onbillijke wijze verdeeld, zonder dat hierbö ooit een objectieve maatstaf werd aangelegd. In de bekende rede, die Dr. A. Kuyper in 1875 bij de beraadslaging over Hoofdstuk VII der Staatsbegrooting hield, gaf hij de vermeerderingscijfers van 1820 — 1875 en daaruit bleek, dat deze voor de Joden bedroegen 300, voor de Roomschen 160, voor de Doopsgezinden 23, voor de Evangelisch-Lutherschen i6 en voor de Hervormden 10 %. Nu wijst de statistiek uit, dat de verhoudingsgetallen voor het aantal leden der verschillende kerkgenootschappen slechts zeer weinig gewijzigd zijn; van een toename der Joden met 300 procent is zeker geen sprake, en evenmin van een vermeerdering der Roomschen met 160 procent. Zoodat deze cijfers klaar en duideiqk toonea, hoe de Regeericg uit de belastingpenningen verreweg het rijkst de Joden en Roomschen heeft bedeeld. En wat tegenover deze bijzondere vrijgevigheid der Regeering jegens Joden en Roomschen wel het meest afsteekt, is dat van deze „nieuwe bijdragen" ook niet één cent aan de Gereformeerde Kerken is geschonken. De tegenwerping, dat de Gereformeerde Kerken zelf deze „Staatssubsidie" niet verlangd hebben, kan geen stand houden, waar reeds vroeger door sommige Christelijke Gereformeerde Kerken en later ook door enkele Gereformeerde Kerken subsidie gevraagd is, maar de Rsgeering deze geweigerd heeft. Ook hierbij nu z^l wel door niemand ontkend worden, dat dit een grof onrecht is, dat niet langer bestendigd mag blijven. Een groep van burgers, die een half mlllioen telt en dus een twaalfde deel van ons volk omvat, en naar die evenredigheid in de belastingen moet meebetalen voor het onderhoud van andere Kerkgenootschappen, behoort niet zelf voor het onderhoud van haar eigen eeredienst van den Staat niets te ontvangen.

Het lag daarom in den aard der zaak, dat de Grondwetsherzieningcommissie getracht heeft aan deze wanverhoudingen een einde te maken. Natuurlijk moest hierbij rekening worden gehouden met toestanden, die reeds een eeuw lang bestaan hadden en kan in eenmaal verkregen rechten moeilijk verandering worden gebracht. Maar de Commissie heeft toch, al ging ze met voorzichtigheid te werk, een regeling voorgesteld, waardoor principieel het gelgk recht van aüe gezindheden op de Staatsbijdrage wordt uitgesproken en een vast verhoudingscgfer wordt aangegeven, waarnaar deze bijdragen zullen verdeeld worden. En in de tweede plaats heeft ze bepaali, dat de Kerken, die thans naar het getal hunner leden een veel te hooge bijdrage ontvangen, eerst dan voor vermeerdering der subsidie in aanmerking komen, als het getal harer ledenmethetgetal, door'tsubsidiecqfer geeischt, in overeenstemming is gekomen, zoodat over korter of langer tgd de bestaande ongelijkheid in de verdeeling zal ophouden.

Het voorgestelde artikel luidt aldus:

Aan de godsdienstige gezindheden, welke cf welker leeraars thans gelden, onder welken naam ook, uit 's Rijks kas genieten, wordt een jzarlijkscbe uitkeering toegelegd, bedragende het door elke dier gezindheden of hare leeraars in 1912 genotene, behoudens het bepaalde in het vierde ld. Onder het genotene wordt mede verslaan hetgeen in 1912 uit 's Rijks kas aan pensioenen voor oud-leeraars en voor de weduwen en weezen van leeraars en oud leeraars is uitbetaald.

Aan de overige thans bij de Regeering bekende gezindheden, welke en welker leeraars lot dusver geene gelden uit 's Rijks kas genieten, ordt eene jaariijksche uitkeciiug toegelegd, edragende voor elk vol duizendtal leden/455.

Aan gezindheden, ontstaan door splitsiog van eene ot meer der in de eerste twee leden bedoelde gezindheden, woidt uit 's Rijks kas eene jiarlijksche uiikeericg toegelegd, bedragende voor elk vol duizendtal leden / 455, indien die gezindheden overigens voldoen aan de vereischten door eene algemeene wet te stellen.

Elke tien jtren, te beginnen met 1921, wordt de jaatlijksche uitkeericg aan elke der gezindheden, in de eerste drie leden bedoeld, met /45s verhoogd of verlaagd voor elk vol dui ie& dtal, waarmede het aantal harer leden blijkt te zijn toe-of afgs^nooien. Zoolang, krachtens het eerste lid, eene gezindheid voor elk vol duiiiendtal leden meer d«n / 455 geniet, vindt geer.e vcïhoogicg — zookng iij minder dan / 45S geniet, geene verlaging van de jaarlijksche uiikeering plaats.

De uitkeetingen worden, onverschillig of de gezindheden samengesteld dan wel enkeUoudig tiJD, en in het laatste geval onverschillig of zij 3, 1 dan niet in onderling verband met andere gezindheden leven, afgediagen aan personen ot colleges, door haar daarvoor aan te wijzen. Voor de uitkeering wo'dt met gezindheid gelijkgesteld eene groep van gezindheden, die behooren tot een verband waarin zij met elkander leven.

Da in het derde lid bedoelde algemeene wet behelst mede de nadere bepalingen, noodig ter uitvoering van dit artikel, en waarborgt aan de ocderscheideue gezindheden de rechten, welke zij aan bijzondere titels ontleenen.

Ongetwijfeld brengt dit artikel ons een beUngrijke schrede vooruit op den weg naar de rechtsgelijkheid der verschillende Kerken en verdient de commissie in zooverre lof, dat zij gepoogd heeft aan het stuitende onrecht, dat thans uit Artikel 171 voortvloeit, een einde te maken.

In dit artikel, zooals het thans voorgesteld wordt, wordt drieërlei bepaald, waarop we inzonderheid de aandacht wilden vestigen:

Ie wordt door dit artikel wel niet terstond een einde gemaakt aan de gepriviligieerde positie der Hervormde Kerk, maar ze zal toch geen meerdere inkomsten van den Staat krijgen, voordat eerst haar ledenaantal zoo gestegen is, dat ze naar het voorgestelde verhoudingscijfer recht krijgt op de haar toegekende subsidie. Op dit oogenblik ontvangt de Hervormde Kerk rond 1.195000 gulden. Aangezien ze 2 588 261 leden telde, zou ze, naar fl. 455 op de 1000 leden gerekend, slechts recht hebben op fl. 1.183 000, zoodat ze feitelijk een 22 000 gulden te veel ontvangt. Eerst wanneer haar ledenaantal zal gestegen zijn tot 2.730000 leden, heeft ze haar maat bereikt en kan bij meerdere uitbreiding der leden ook vermeerdering der subsidie volgen. Niet ten onrechte heeft Dr. Sbtemaker de Bruine in de Nederlandsche Kerkbode er dan ook op gewezen, dat door dit voorstel de bijzondere bevoorrechting van de Hervormde Kerk zal ophouden en ze feitelijk met de andere Kerken op één lijn zal gesteld worden. Hij roept daarom de leden der Hervormde Kerk op om zich met kracht tegen dit voorgestelde artikel te veizstten en zorg te dragen, dat de Regeering de Hervormde Kerk ook in de toekomst een grootere subsidie verleent dan aan de andere kerken, omdat zij als „volkskerk" daarop alleen aanspraak heeft. Juist dit verzet van de zijde der Hervormde Kerk is wel het beste bewijs, hoe de Grondwetsherziening-commissie voor het gelijke recht der kerken in de bres is gesprongen, en ons is dit voorstel daarom te liever. Bovendien schuilt er tegenover de Hervormde Kerk geen de minste onbiliijkheid in. Zoodra deze Kerk even belangrijk als de andere kerken in leden-aantal toeneemt, zal de subsidie ook voor .haar verhoogd worden. Wat Dr. Slote maker de Bruine zou willen, is feitelijk, dat de Overheid de kerk, die naar verhouding van den aanwas der bevolking feitelijk achteruitgaat in ledental, nog bijzonder bevoorrechten zou met subsidie.

2e. volgt uit het voorgestelde artikel, dat wanneer in de kerken een splitsing ontstaat, doordat een gedeelte zich afzondert, de Regeering voortaan niet meer voor de vraag geplaatst zal worden, welk deel als de rechtmatige voortzetting te beschouwen is van de vroegere kerk. Die vraag zal wel opkomen op juridisch terrein, wanneer beide groepen aanspraak maken op kerkgoederen en kerkfondsen en ds rechter zal daarover uitspraak hebben te doen, maar de Overheid zal voortaan geheel buiten dit geding komen te staan. Ze keert niet, gelijk tot dusverre, de bijdragen uit aan de ééne groep, die daardoor feitelijk als de ware voortzetting der Kerk erkend wordt, maar geeft aan elke groep zooveel, als naar de percentage van haar ledenaantal haar toekomt. Ook deze regeling kan niet anders dan billijk en rechtvaardig genoemd worden. Wel ontveinzen we ons niet, dat daardoor scheuring in de bestaande Kerken veel gemakkelijker zal gemaakt worden, omdat de groep, die zich afscheidt, weet van de Staatssubsidie verzekerd te wezen, maar dit gevaar is toch verre te verkiezen boven den thans bestaanden toestand, nu de Overheid door haar subsidie medewerkt om kunstmatig bijeen te houden, wat principieel verdeeld is. Bovendien is de bijdrage van f 455 per duizend leden zeker niet voldoende om daaruit alleen de kosten van den eeredienst te betalen en ligt daarin een remschoen tegen onnoodige verbrokkeling der Kerken in allerlei kleine groepen en secten.

3e vloeit uit dit artikel voort dat aan de gezindheden, die dusverre niets ontvingen, d. w. z. de Gereformeerde Kerken en de Christelijk Gereformeerde Kerk, een bijdrage zal geschonken worden, die volkomen op denzelfden voet zal berekend worden als van de andere Kerken in ons vaderland. Zelfs heeft de Commissie getracht met groote voorzichtigheid te waken, dat het eigenaardig karakter ocz^r kerken ons geen nadeel zou berokkenen bij de ons uit te keeren uitdeeling. Terwgl de Hervormde en de Roomsche Kerk, die als een geheel optre­ en, het vol getal harer leden in rekening iudcn kunnen brengen voor de uitkeering, ouden de Gereformeerde Kerken, die uitaan van de zelfstandigheid der plaatselijke erken, alleen voor die Kerken subsidie ntvangen, wier ledenaantal meer dan duiend bedroeg en de Kerken, die minder eden hebben, zouden niet in aanmerking omen. Natuurlijk zou dit zeer onbillijk ezen, niet alleen omdat de Regeering daaroor een premie zou stellen op het genootchapsidee, maar ook omdat de kleinere emeenten, die zulk een subsidie 't meest noodig hebben, deze niet ontvangen zouden. In alinea 5 wordt daarom bepaald, dat voor de uitkeering met een gezindheid wordt gelijk gesteld een groep van gezindheden (d.w.z. plaatselijke kerken) die behooren tot één verband, waarin ze met elkaar leven. Verstaan we de bedoeling dezer alinea wel, dan zou bg de berekening der uitkeering dus niet gevraagd worden, hoeveel plaatselijke kerken meer dan 1000 leden telden, maar hoeveel leden al onze Gereformeerde Kerken saam tellen en daarnaar de uitkeeringssom berekend worden. Reken dus daton^e Gereformeerde Kerken rond 500 OOö leden hebben, dan zou het geheele bedrag, dat onze Kerken ontvangen zouden, rond 227000 gulden bedragen. Ook wat de wijze van uitkeering betreft, laat de Commissie aan de Kerken zeer groote vrijheid, want de uitkeering geschiedt niet rechtstreeks aan de predikanten, zooals dusver, maar aan de personen of ccllsges door de gezindheden zelf daarvoor aan te wiJ2: en, zoodat de Kerken geheel vrij zuilen zijn in het beheer dezer gelden. En eindelijk wordt deze bijdrage voor de bestaande Kerken aan geen enkele voorwaarde verbonden, die haar inwendige organisatie aanrandt. Alleen voor gezindheden, die door splitsing ontstaan, zullen bij de wet vereischten worden gesteld, waaraan door haar voldaan moet worden.

Op staatsrechtelijk standpunt ons stellende, mag aan de Commissie de lof niet onthouden worden, dat ze dit zeer moeilijke vraagstuk met groot beleid tot een oplossing heeft trachten te brengen. Het grondwettig beginsel, dat de Kerken voer de Overheid gelijk zijn, is consequent doorgevoerd en elk hinderlqk privilegie aan één bepaalde Kerk zal worden opgeheven. Voor de berekening der uitkeering is een maatstaf gekozen, die voor alle Kerken geldt. Met het eigenaardig karakter van onze Gereformeerde Kerken is rekening gehouden en de uitkeering is aan niet ééne voorwaarde verbonden, die voor de autonomie der Kerk gevaarlijk zou kunnen zijn. Voorzoover de gevaren, die o. i. altoos aan Staatssubsidie verbonden zijn, kunnen vermeden worden, heeft de Commissie daartoe haar uiterste best gedaan. En vergeleken met het thans bestaande Artikel is het voorstel der Commissie zeker een belangrijke verbetering te noemen.

Maar hoezeer we de bedoeling der Commissie waardeeren, mogen we daarom niet blind wezen voor de schaduwzijde, die dit nieuwe voorstel heeft. Dat verschillsnde onzer Kerken, die fioantieel tobben, bigde zullen wezen een Staatssubsidie te ontvangen, spreekt van zilf en is te begrijpen. Toch stelle men zich van deze subsidie niet al te hooge verwachting. Vooreerst doet zich de moeilijkheid voor, wie deze subsidie zal moeten aanvragen. Indien de Synode der Gereformeerde Kerken deze subsidie [zou in ontvangst nemen, zou de Regeering het geheele getal leden onzer Kerken in rekening kunnen nemen, maar indien de Synode van Staatssubsidie af keerig is en de plaatselijke Kerken, voorzoover ze subsidie begeeren, de aanvrage zelf zullen doen, zal de Regeering alleen rekening kunnen houden met het getal leden dezer plaatselijke Kerken en vallen alle Kerken, die minder dan duizend leden tellen, ër buiten. Nu zijn juist de Kerken, die meer dan duizend leden teilen, wel in staat zelf in haar eeredienst te voorzien en zullen zij aan deze subsidie het minst behoefte hebben, terwijl de Kerken, die geen duizend leden tellen, dan niets zouden ontvangen. Maar ook al ware dit bezwaar te ondervangen door een wijziging van het voorgestelde artikel, dan nog zou de subsidie voor de kleinere kerken, die soms 200 of 300 leden bevatten, zoo gering worden, dat het bedrag al zeer weinig helpen zou. De groote en finantieel sterke Kerken zouden er het meest van proflteeren, de kleinste het minst. En de gedachte, alsof zulk een uitkeering zou kunnen helpen om de predikants-tractementen „op peil" te brengen, zal, naar we vreezen, wel een illusie blijken. De offervaardigheid zal achteruitgaan, wanneer men weet, dat er Staatssubsidie gegeven wordt ea de Staatssubsidie zal voor de noodlijdende gemeenten zoo gering wezen, dat er dan al zeer weinig voor de verhooging der tractementen zal overschieten.

Ook al bleek deze vrees echter onjuist en al konden de tractementen door deze subsidie overal belangrijk verhoogd worden, wat we ter wille van onze predikanten van harte zouden wenschen, dan blijven we toch betreuren, dat bij deze Grondwetsherziening de ünantieele band tusschen Staat en Kerk niet verbroken, maar veeleer bevestigd en versterkt is. Want wel is volkomen terecht door de Standaard opgemerkt, dat de antirevolutionaire partij voor losmaking der ünantieele banden ijveren blijft en deze regeling alleen als een overgangsstation beschouwt, waardoor de bijdragen genormaliseerd worden, maar het is zeer de vraag, wanneer een nieuwe Grondwetsherziening ons tot het einddoel brengen zal. Ondertusschen zullen de Gereformeerde Kerken, die dusver geheel op eigen kracht steunden' en juist daardoor sterk stonden, er aan gewend raken subsidie van den Staat te ontvangen. L'appetit vient en mangeant — een Kerk, die eenmaal subsidie ontvangt, verlangt steeds naar meer, zooals het voorbeeld der Hervormde Kerk leert, £n naar*

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Het onrecht, waarover we klagen,

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1912

De Heraut | 4 Pagina's