GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Staatscommissie,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Staatscommissie,

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

De cijfers, een vorig maal meegedeeld, hebben wel klaar en duidelijk in het licht gesteld, in wat ongunstige positie het bijzonder Hooger onderwijs in ons land verkeert. Terwijl de Regeering meer dan vier millioen jaarlijks uitgeeft voor de openbare Universiteiten, scheept ze de eenige bijzondere Universiteit met een onnoozele vierduizend gulden af.

Nu zou dit te begrijpen wezen, wanneer de Regeering nog altoos op het oudliberale standpunt stond, dat de rijksgelden alleen dienst mogen doen voor de openbare instellingen van onderwijs, en dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs déze liefhebberij dan maar uit hun eigen zak moeten betalen. Dit oudliberale standpunt is echter reeds lang door de Regeering losgelaten; het is openlijk door haar erkend, dat vergoeding van de kosten van het bijzonder onderwijs' door den Staat, in ons land eisch is van recht en billijkheid. Aan het bijzonder lager, middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs wordt dan ook door de Régeering een flinke steun uit 's Rijks schatkist geboden, en de thans opgetreden Regeering heeft zelfs een Staatscommissie ingesteld, die ten doel heeft deze rijksbijdrage nog te verhoogen, zoodat het openbaar en bijzonder onderwijs .gelijkelijk in de gunsten der Regeering zullen deelen.

Des te grievender was het daarom, dat de Regeering van de taak dezer Cominissie de bespreking van het Hooger onderwijs buiten sloot. Eenig principieel verschil ten opzichte van de rechtsquaestie, die hierbij in het spel is, is er tusschen het Lager en Hooger onderwijs niet, gelijk we hebben aangetoond. De rechtsciuaestie staat voor beicie takken van het onderwijs volkomen gelijk, want zoowel bij het Lager als bij het Hooger onderwijs gaat het om de vraag, of het recht is, dat de Staat het geld, dat alle burgers hebben op te brengen, alleen gebruikt voor-een school, waarvan een goed deel dezer burgers om principieele redenen geen gebruik kunnen maken. Zelfs kan het argument, dat de Regeering bepaald zorgen wWA& voorheivolksonderwijs, hier niet baten ; want de Regeering heeft aan de Commissie wel de opdracht geschonken om te zorgen voor het middelbaar en voorbereidend Hooger onderwijs, d. w. •/.. voor de Hoogerre burgerscholen en de g\-mnasia, en van volksonderwijs is'bij deze beide soort scholen toch evenmin sprake.

- Toch was er zeker wel reden voor de Regeering om de zaak van het Bijzonder Hooger onderwijs nader te regelen, en wel om twee redenen, waarop we in dit artikel willen wijzen.

De eerste reden is, dat de Regeering op het gebied van het Hooger onderwijs, nu in ruimer zin genomen, wel subsidies uitdeelt, maar dit doet zonder eenigen objectieven rtiaatstaf, meer naar luim en gril, dan naar de eischen van billijkheid en recht. De cijfers een vorig maal meegedeeld, hebben dit getoond. Bijzonder Hooger onderwijs wordt toch niet alleen aan een Universiteit gegeven, maar ook daarbuiten, bijv. door de aanstelling van hooglecraren, die bepaalde vakken hebben te clocecren, hetzij dat deze als aanvullend onderwijs bij een Universiteit geplaatst worden of aan een bijzondere school, , een seminarie of theologische school verbonden zijn. Nu keert de Regeering jaarlijks voor dit doel niet onbelangrijke bedragen uit aan de Hervormde Kerk, aan de beide Luthersche Kerkgenootschappen, aan de Remonstranten en aan de Joden. Waarom deze bijdragen niet worden gegeven aan de Gereformeerde Kerken, de Christelijke Gereformeerde Kerk en aan de Doopsgezinden, is niet wel in te zien. Dat de Staat niet voor elke kleine secte, die geen noemenswaard aantal leden heeft en die om een hoogere opleiding van hare predikanten niet geeft, deze subsidie beschikbaar stelt, is te begrijpen. Maar van die (jereformeerde Kerken kan dat niet gezegd; in ledenaantal staan ze boven de Luthersche en Remonstrantsche kerken; op akademische opleiding harer predikanten stellen deze Kerken wel degelijk prijs. Dat de Gereformeerde Kerken als een soort pariah's zouden moeten beschouwd worden, zal wel niemand durven beweren. Maar welke reden is er dan, waarom wel andere Kerkgenootschappen sub.sidie ontvangen voor de opleiding harer voorgangers en de Gereformeerde Kerken niet? Of we de aanvaarding van zulk een subsidie wenschelijk zouden achten, is een andere vraag, waarom het thans niet gaat. De quaestie is hier, of de Regeering bij de verdeeling dezer sub.sidie niet gelijk recht voor alle Kerken heeft toe te passen. Even stuitend is het ook, dat voor die Kerken, die deze subsidie niet ontvangen, de verdeeling geheel onevenredig is. De Roomsche Kerk, wier ledenaantal niet veel van dat der Hervormde Kerk verschilt, ontvangt desniettegenstaande nog geen derde deel van wat de Hervormde Kerk krijgt, en daartegenover wordt aan de Joden een subsidie geschonken, dat naar verhouding van hun' aantal veel te hoog is. Indien een der grondbeginselen van den modernen Staat is, dat elke begunstiging van ten bepaalde godsdienstige gezindheid moet vermeden worden, — een beginsel vooral door de liberalen zoo kras op den voorgrond gesteld — dan is het toch meer dan tijd, dat aan deze onbillijke verhou dingen een einde wordt gemaakt. En dezelfde willekeur, die bij de toekenning dezer subsidies heerscht, ziet men ook bij de Bijzondere Hoogescholen. De pasopgerichte Handels-Hoogeschool te Rotterdam, die evenzeer als de Vrije, Universiteit te Amsterdam, een particuliere stichting is, ontvangt reeds in het eerste jaar van haar bestaan een doceurtje van fl. 20.000, terwijl de Regeering voor de Vrije Universiteit, die nu 34 jaar bestaan heeft, slechts fl. 4.000 geeft.

De tweede reden is, dat de Regeering aan de Bijzondere Universiteiten, willen deze de door hen verleende graden ook door den Staat erkend zien, eischen stelt, die geen geringe finantieele offers medebrengen. Dat de zoogenaamde effectus civilis onder de tegenwoordige omstandigheden een levensvoorwaarde is voor het Bijzonder Hooger onderwijs, zal wel niemand ontkennen. Een Universiteit moge in de eerste plaats een instituut wezen tot beoefening der wetenschap, ze dient toch evenzeer om haar leerlingen op te leiden voor het bekleeden van bepaalde maatschappelijke ambten en betrekkingen. Louter ter wille van de wetenschap gaat nauwelijks een student aan een Hoogere school studeeren. Het geeft daarom niets, of de Staat al verklaart, dal 'het geven van Hooger onderwijs aan ieder vrij staat, en het oprichten van bijzondere Universiteiten toelaat, wanneer de toegang tot de maatschappelijke betrekkingen voor de gegradueerden aan deze bijzondere Universiteiten gesloten blijft. De studenten worden dan, willen ze toch van zulk een bijzondere Universiteit gebruik maken, gedwongen aan de Rijksuniversiteiten hun examens opnieuw af te leggen en opnieuw te promoveeren. Het Ministerie-Kuyper heeft door de aanvulling van de Hooger-onderwijswet deze ernstige belemmering voor de bijzondere Universiteiten gelukkig weggenomen en den weg geopend, dat deze Universiteiten den effectus civilis vcor hare graden konden verkrijgen. Ook de voorwaarden, waarop deze erkenning, of gelijk, het in de wet heet, deze aanwijzing verkregen kan warden, zijn in het algemeen zeker niet te bezwarend te noemen. Dat de Regeerjng, wanneer ze de graden erkent, zekere eischen stelt om-zich te verzekeren, dat deze graden een wetenschappelijke beteekenis zullen heboen, is volkomen billijk en rechtvaardig, en vloeit uit de erkenning dezer graden voort. Dat daarom in de wet wordt voorgeschreven, in welke vakken onderwijs zal moeten gegeven worden, hoeveel hoogleeraren minstens voor elke faculteit moeten aangesteld zijn, aan welke eischen het examen meet voldoen, dat de promoties op een proefschrift en in het openbaar moeten geschieden, en dat het onderwijs en de examens onder toezicht moeten staan van een Regeeringscommissie, is zeker geen te zware last aan het bijzonder Hooger Onderwijs opgelegd. Zelfs de eisch, dat zulk een bijzondere Hoogeschool minstens drie faculteiten moet bezitten, kan niet onbillijk worden genoemd, omdat een Universiteit met minder dan drie faculteiten kwalijk denkbaar is. Al te zware finantieele offers worden daarmede van de bijzondere Universiteit ook niet geëischt. Met hoe luttel bedrag een bijzondere Universiteit deze faculteiten in stand ko n houden, toont de Vrije Universiteit, die over geen hooger budget dan 65000 gulden jaarlijks beschikt.

Geheel anders daarentegen staat het met den eisch, dien de Hooger-onderwijswet in Artikel 199 stelt, dat zulk een bijzondere Universiteit, wil ze haar ; > aanwijzing" behouden, verplicht is binnen vijf-en-twintig jaar vier, en na wederom vijf-en-twintig jaar vijf faculteiten te hebben. Indien de Vrije Universiteit dus. niet zorgt, dat ze over 16 jaar een medische faculteit bezit en over 41 jaar een natuur-en wiskundige faculteit, dan verliest ze hare saanwijzing" en dus ook - de erkenning van de graden der thans bestaande faculteiten.

. Welk belang de Staat er nu bij heeft, met het oog op de erkenning dezer graden, - dat aan een bijzondere Universiteit alle faculteiten zullen vertegenwoordigd zijn, is niet wel in te zien. Een innerlijk en noodzakelijk verband tusschen deze beide is er niet. De graden door drie faculteiten verleend, kunnen een zeer wetenschappelijk karakter dragen, ook al heeft zulk een Universiteit nog geen medische en geen natuurkundige faculteit. Ook kan in onze dagen kwalijk meer worden volgehouden, dat het tot de wezenlijke kenmerken van een Universiteit behoort, dat daarna alle faculteiten moeten vertegenwoordigd zijn. In het buitenland heeft men tal van Universiteiten, waaraan een of meer faculteiten ontbreken, aan wier universitair karakter toch door niemand getwijfeld wordt. En wel is in ons land tot dusverre bij de openbare Rijks-universiteiten nog vastgehouden aan den ouden regel, dat elke Universiteit vijf faculteiten bezitten moet, maar met name van antirevolutionaire zijde is er meermalen op aangedrongen, dat de theologische faculteit aan de Rijks-universiteiten zou worden afgeschaft, en ondenkbaar is het zeker niet, dat in de toekomst deze afschaffing nog eens een feit zal worden. Ook is meermalen de gedachte geopperd om, ten einde de hooge kosten van onze Rijksuniversiteiten te verminderen, aan enkele dezer Universiteiten een of meer faculteiten op te heffen.

Stelt de Regeering desniettegenstaande aan de bijzondere Universiteiten toch den eisch, dat ze vijf faculteiten moeten bezitten, dan vloeit dit dus niet voort uit de waarborgen, die ze voor de wetenschappelijkheid der verleende graden eischen mag, maar kan deze eisch alleen daaruit verklaard worden, dat de Regeering er prijs op stelt, dat ook de bijzondere Universiteiten in Nederland een algemeen wetenschappelijk karakter dragen, zich zoo volledig mogelijk ontwikkelen en daarom heel het gebied van de wetenschap zullen omvatten. Met deze goede bedoeling der Regeering gaan we natuurlijk volkomen accoord; zelfs zouden we voor de Vrije Universiteit niets liever wenschen, dan dat ze zoo spoedig mogelijk het getal van haar faculteiten uitbreide, om zoo tot een volledige Universiteit te kunnen uitgroeien.

Maar een geheel andere vraag is het, of de Regeering zulk een eisch mag stellen aan een bijzondere Universiteit, wanneer ze niet tegelijk zorgt, dat de vervulling van dezen eisch mogelijk is, doordat ze zelf voor een deel in de kosten bijdraagt, die uit dezen eisch voortvloeien. De duurte van een Universiteit zit toch niet in de theologische, juridische en literarische faculteit; daarvoor kan men volstaan met de salarissen der hoogleeraren en de kosten van de lokalen, waarin onderwijs wordt gegeveri; maar in de medische en de natuurkundige faculteit. Wat onze openbare Universiteiten juist zoo peperduur maakt, zijn deze beide faculteiten, die allerlei hulpmiddelen, als laboratoria en klinieken met de daaraan verbonden assistenten; eischen, zonder welke ze in onze dagen haar wetèrischappefijken naam niet kunnen

hoog houden, Neem de kleinste Rijksuniversiteit in ons land, die van Groningen. Hieraan zijn verbonden 4 hoogleeraren in de Theologie, 6 in de Rechten en 10 in de Letteren; reken nu het gemiddelde salaris van eiken hoogleeraar op 6000 gulden, dan geeft dit een totaal bedrag van f 120.000; voeg hier nog bij voor lokaliteiten ƒ30, 000, dan komt men voor deze drie faculteiten op een bedrag, niet hooger dan van anderhalve ton. Toch staat deze Universiteit op de begrooting genoteerd voor een bedrag van acht ton. Voor een deel mag dit hooge bedrag nu te wijten zijn aan buitengewone uitgaven, die juist dit jaar noodig waren, maar men overdrijft niet, wanneer men rekent, dat de medische en natuurkundige faculteit te Groningen minstens vier ton jaarlijks kosten Een bedrag, dat natuurlijk niet wordt uitgegeven aan de salarissen voor professoren, ook al is het aantal in deze beide faculteiten hooger dan in de drie andere faculteiten, maar dat zeker voor driekwart op rekening komt van de hulpmiddelen voor het onderwijs noodig. Men ziet dus uit dit voorbeeld van de kleinste onzer Rijksuniversiteiten, welke enorme kosten de institueering van een medische en natuurkundige faculteit, die dé Wet van de bijzondere Universiteiten eischt, met zich medebrengen.

Wel zou men hiertegen kunnen opmerken, dat de wet van de bijzondere Universiteiten niet anders eischt, dan dat ze voor ieder dezer faculteiten drie hoogleeraren zal aanstellen en dat daarmede aan de gestelde voorwaarden zou voldaan zijn, zoodat de kosten niet meer zouden behoeven te bedragen dan de salarissen voor deze hoogleeraren benoodigd, maar wie een oogenblik dieper nadenkt, voelt toch wel, dat deze redeneering niet opgaat. Men kan geen hoogleeraren in de medische en in de natuurkundige faculteit benoemen, zonder hun de noodige laboratoria, klinieken en verdere hulpmiddelen te geven; zonder die hulpmiddelen zouden ze geen wetenschappelijk werk kunnen presteeren, en aan hun studenten geen onderwijs kunnen geven. Of de institueering dezer faculteiten zou dus een schijnvertooning worden, waartoe geen Universiteit, die haar wetenschappelijken naam op prijs stelt, zich leenen mag, of ze zou van de finantieele krachten van zulk een bijzondere Universiteit zoo zware offers vergen, dat zij binnen enkele jaren haar geheele kapitaal zou interen.

Geen van beide mag de Regeering natuurlijk van de bijzondere Universiteiten eischen. Wil ze daarom toch, dat deze bijzondere Universiteiten een volledig aantal faculteiten bezitten zullen, dan is het zeker eisch van billijkheid, dat ze zelf mede bijdrage in de middelen om tot de bereiking van dit doel te komen.

DR! H. H. K

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Staatscommissie,

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's