GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bijbelcritiek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelcritiek.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de voortreffelijke Christelijke Brochurenreeks, die onder den titel Ons Arsenaal bij den uitgever J. B. van den Brink en Co. te Zutphen het licht ziet, en die blijkens dien titel ten doel heeft aan meer ontwikkelde gemeenteleden de wapenen te verschaffen om zich te verdedigen tegenover de aanvallen van het ongeloof, besloot de uitgever ook een brochure op te nemen over Bijbelcritiek en verzocht Dr. Veltenaar deze brochure te schrijven.

Heel gelukkig was de keuze van dezen schrijver niet, want al is Dr. Veltenaar een vaardig schrijver en al heeft hij op kerkhistorisch gebied niet onbelangrijke bijdragen geleverd, voor een zoo gewichtig onderwerp als het vraagstuk van de Bijbelcritiek ware het zeker beter geweest een onzer deskundigen te nemen. 'Wie deze brochure gelezen heeft, zal haar dan ook zeker niet als een «geslaagde proeve» kunnen betitelen. Ze bestaat uit een reeks citaten van _verschillende schrijvers, min of meer los aaneengeregen, maar zonder eenig ordelijk plan of zonder dat de schrijver zijn eigen meening behoorlijk doet uitkomen. Uit wetenschappelijk oogpunt is deze brochure dan ook de onbeduidendheid zelve en als verweerschrift voor het volk zal ze meer dienst doen om de geesten in verwarring te brengen, dan om helderheid en klaarheid te brengen. Wanneer Dr. Veltenaar bijv. op blz. 6 en 7 het heeft over tekstcritiek en wil aantoonen, dat deze tekstcritiek op zich zelve niet uit den booze is te achten en dat zulk een tekstcritische arbeid ook door onze theologen wel verricht moet worden, dan krijgt men hiervoor de volgende bewijzen. 'Vooreerst dat een theoloog wel onderzoek mag doen naar de herkomst van een geschrift, bijv. of de brief aan de Hebreen van Paulus afkomstig is, zooals sommigen beweren, of van Apollos of van een ander. Met tekstcritiek heeft dit natuurlijk niets te maken, want in den Hebreër brief zelf wordt negens gezegd van wien deze brief afkomstig is. Zelfs de oude traditie is in dit opzicht volstrekt niet eenstemmig. Het is dus eenvoudig de vraag, aan welke traditie men de voorkeur zal geven of welke nieuwere hypothese men volgen zal. Maar de Schrift zelf zegt ons omtrent den auteur van dezen, brief «2> /J en ieder is dus volkomen vrij, of hij Paulus dan wel een ander voor den schrijver van dezen brief wil houden.

Even onjuist is het tweede voorbeeld, dat • Luther den brief van Jacobus als een «strooien brief" een plaats in den Canon ontzegd heeft. Vooreerst heeft Luther dit laatste niet gedaan, want toen hij de Heilige Schrift veftaalde en uitgaf, heeft hij den brief aan Jacobus onder de Canonieke boeken opgenomen, en die niet onder de Apocriefe gerangschikt. Maar ook dit vraagstuk heeft weer niets met tekstcritiek, hooger of lager, te maken. Luther heeft nooit beweerd, dat deze brief ondergeschoven was en door een lateren schrijver op den naam van ^ Jacobus was geplaatst; hij heeft ook niet beweerd, dat deze brief geïnterpoleerd was ; maar hij beweerde, dat deze brief, hoewel hij door Jacobus den Apostel geschreven en ongetwijfeld echt was, toch niet den rechten inhoud van het Evangelie predikte, omdat de rechtvaardigmaking uit het geloof alléén er niet in geleerd werd. Een zeer subjectief oordeel van Luther, dat gelukkig noch door de latere Luthersche Kerk noch door de Gereformeerde Kerken is overgenomen en dus veeleer als voorbeeld zou moeten dienen, hoe voorzichtig men met zulke subjectieve oordeelvellingen moet wezen. Maar met tekstcritiek heeft ook deze quaestie wederom niets uitstaande.

En nog ongelukkiger is het derde voorbeeld door Dr. Veltenaar aangehaald, nl. dat er steeds verschil bestaan heeft over de vraag, of hetgeen . in de 'eerste hoofdstukken van Hosea verhaald wordt, allegorisch moet worden opgevat dan wel als een werkelijke gebeurtenis uit Hosèa's leven. Wat deze quaestie met tekstcritiek, Bijbelcritiek of welke critiek ook te maken heeft, zal wel niemand duidelijk-wezen. Het is niets anders dan een puur exegetisch vraagstuk.

Reeds dit drietal voorbeelden nu kan toonen, dat Dr. Veltenaar blijkbaar niet op de hoogte is van wat men onder Bijbelcritiek of tekstcritiek verstaat. Hij haspelt allerlei vraagstukken, die niets met elkander te maken hebben, dooreen en kan daardoor ons volk-niet voorlichten, maar brengt alleen verwarring in het denken aan." Het: qui bene distinguit bene docet, wie wèl onderscheidt, wèl leert, is zeker de kracht, van Dr. Veltenaar niet.

Daarbij komt in de tweede plaats, dat Dr. Veltenaar, al wil hij in 't algemeen op de gevaren van de Bijbelcritiek wijzen en al bestrijdt hij dan ook zoowel de moderne als de ethische Schriftcritiek, toch zelf zich soms zoo vaag en zwevend uitlaat, dat men wel de vraag voelt oprijzen, of de invloed, dien hij zelf van deze critiek te Utrecht en te Groningen ondergaan heeft, niet reeds sterke sporen bij hem heeft nagelaten. Bedenkelijker is, wat Dr, Veltenaar op blz. 20 en 21 schrijft, waar hij eerst met volle instemming een woord van Dr. Bronsveld aanhaalt, die aanraadt over deze critische quaesties op den kansel te zwijgen, omdat ook de Apostel Paulus aan de Corinthiërs de vaste spijze niet kon toedienen, en er dan op volgen laat : > Ik denk wel, maar ik weet het niet^zeker, dat de meeste theologen in ons land zelfs die der Gereformeerde Kerken het tweede gedeelte van Jesaja, te beginnen bij het 0e hoofdstuk, toekennen aan een anderen schrijver dan aan hem, die de eerste 39 hoofdstukken schreef, —-maar wat nut is er in, te spreken van den tweeden Jesaja, of als men op den kansel geleerd wil doen, van den deutero-Jesaja ? " En dan nog verder verschillende van deze voorbeelden geeft. Welk recht Dr. Veltenaar heeft om e-onderstellen, dat de meeste theologen in onze Gereformeerde Kerken het tweede gedeelte van Jesaja's profetieën aan Jesaja ontzeggen, deelt hij niet mede. In het pas verschenen kostelijke werk van Dr. Aalders over de - Profeten, wordt dit zoogenaamde resultaat der Bijbelcritiek uitdrukkelijk bestreden en Dr. Aalders is zeker een der meest gezaghebbende theologen op dit gebied onder ons. Maar Dr. Veltenaar vergeet blijkbaar dat het hier niet geldt een quaestie van tekstcritiek, zooals bij de opschriften der Psalmen, maar van het gezag van de Heilige Schrift. In het Nieuwe Testament toch worden uit dit tweede gedeelte van Jesaja telkens gedeelten aangehaald (Matth. 3 : .3; 8 : 17; 12 : 17, Luc. 3 : 4; 4 : 17, Joh. 1 : 23; 12:38, Hand. 8:28, 30, Rom. 10:16 en 20) waarbij uitdrukkelijk gezegd wordt, dat Jesaja de profeet aldus gesproken heeft. Wie deze profetie aan Jesaja ontzegt, weerspreekt dus het getuigenis van de Apostelen. En al willen we gaarne aannemen, dat Dr. Veltenaar zelf »dit re-••ultaat van de critiek" niet aanvaardt, toch was het zeker niet verstandig, aan degenen, voor wie dit »Arsenaal"-nummer bestemd is, den indruk te geven, dat de meeste onze"^r Gereformeerde. Theologen aldus in strijd zijn met het getuigenis der Schrift zelf. Een dergelijke uitlating is, op zijn zachtst uitgedrukt, een verdachtmaking, die we niet zonder critiek mogen laten, passeeren.

Kan uit deze uitlating nog niet worden afgeleid, hoe Dr. Veltenaar zelf over deze vraagstukken oordeelt, anders staat het met hetgeen hij op blz. 22 en 23 zegt over hef Scheppingsverhaal in Genesis 1. Niet alleen wordt hier eerst met instemming een citaat aangehaald van Prof, Wildeboer, die dit Scheppingsverhaal voor een jonger product verklaart van Israels letterkunde en meent, dat het wat zijn oorsprong betreft aan Babel's mythologie is te danken, maar Dr. Veltenaar. zelf laat er opvolgen: ï Daarom komt het mij beter voor Genesis 1 te karakteriseeren als een theologischwijsgeerig gedicht, dan zijn wij dichter bij de bedoeling van den auteur, dan door het te houden voor geschiedenis, voor notarieele opteekening.» Of Dr. Veltenaar hierop nu al volgen laat, »dat dit Scheppingsverhaal zoo verheven schoon is, dat het nergens zijn wedergade vindt en door allen, ook door natuurvorschers als Cuvier en von Humboldt, om strijd is geprezen», doet hier niet ter zake, omdat het niet gaat om de dichterlijke schoonheid van dit verhaal, maar om de waarheid ervan. Genesis 1 staat niet in een dichterlijk boek, maar is

een historisch boek; het dient zich aan als historie; zelfs in de wet van Israel wordt dit Scheppingsverhaal uitdrukkelijk als een historisch 'feit genoemd (Exod. 20 : 11). Volkomen terecht zegt daarom Prof. Bavinckin zijn Dogmatiek Deel II, blz. 52/ en 528 »Als de Schrift over de wording van hemel en aarde spreekt, geeft ze geen sage of mythe of dichterlijke phantasie, maar dan geeft zij naar haar duidelijke bedoeling historie die geloof en vertrouwen verdient".

Dat het Scheppingsverhaal, vooral wanneer men nagaat wat de geologie ons leert, ons voor zeer ernstige moeilijkheden plaatst, ontveinzen we daarom niet. Indien Dr. Veltenaar daarop gewezen had, 'dan zouden we daartegen geen het minste bezwaar hebben. Struisvogelpolitiek baat niet, en het is veeleer oprecht en eerlijk, wanneer men deze bezwaren ernstig onder de oogen ziet. Maar wie ter wille van deze moeilijkheden het Scheppingsverhaal voor een «gedicht" verklaart, d.w.z. voor een dichterlijke fantasie, ontzegt aan het Scheppingsverhaal alle waarheid en maakt, dat de Schrift haar betrouwbaarheid voor ons verliest.

Dat het onze bedoeling niet is om Dr. Veltenaar te »verketteren«: , spreekt wel vanzelf. We gelooven gaarne, dat Dr. Veltenaar, die ook in deze brochure zijn kracht meer zoekt in piquante gezegden en aardigheden dan in een serieuze behandeling van deze voor het geloofsleven der gemeente zoo diepingrijpende vraagstukken, meer uit onbedachtzaamheid gedwaald heeft, dan dat hij opzettelijk het gezag der Schrift wilde verzwakken. Maar wel zou het wenschelijk wezen, dat Dr. Veltenaar een nadere verklaring gaf, waardoor het wantrouwen, dat gewekt is, werd weggenomen. Hij zou dan den lauwerkrans derven door de bestrijders der Schrift hem geboden, maar hij zou er te hooger door komen te staan bij degenen, die nog, evenals immers hijzelf, willen buigen voor het Woord van God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Bijbelcritiek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1919

De Heraut | 4 Pagina's