GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Veertigste Jaarlijksche Samenkomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Veertigste Jaarlijksche Samenkomst

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag.

II.

Wetenschappelijke samenkomst..

Des middags kwam aan de orde het door Dr. K. D ij k, van 's Gravenhage, belichte vraagstuk, dat zoo actueel is in het huidige kerkelijke leven, o. m. door het gravamen van Dr. C. M. Buizer, te Middelburg, nl. of de „veelvormigheid" der Kerk in overeenstemming, dan wel in strijd is met de Ned. geloofsbelijdenis. Dr. Dijk merkt dienaangaande op:

Onder de vele vragen, die in de laatste tijden het Gereformeerde leven beroeren, neemt het kerkelijk probleem een niet geringe plaats in, en het is met name de quaestie van de pluriformiteit, welke de gedachten bezig houdt. Over de 'pluriformiteit zelve heerscht geen verschil, en zij wordt algemeen aanvaard, doch wel is de vraag aan de orde gesteld of deze veelvormigheid in overeenstemming is met de Nederlandsche Oplnnfctipiliidp-nis, on dit vraagstuk is tot een actueele quaestie in de Gerefprmeerde Kerken geworden door het bekende gravamen-Buizer. Over dit geding handelt dit referaat, en het wil zich in het bijzonder bepalen bij de stelling, welke in art. 28 der Geloofsbelijdenis voorkomt, dat er nl. „buiten de Kerk geen zaligheid is." Vooraf zij op een drietal zaken de aandacht gevestigd. Ten eerste mag niet vergeten worden, dat de drie formulieren van eenigheid geen academischwetenschappelijke verhandelingen zijn, en geen precies-geformuleerde dogmatische definities geven. In de tweede plaats moet bij de bestudeering der Confessie ernstig rekening gehouden worden met het historisch milieu, waaruit dit belijdenisschrift is opgekomen, en ten derde dient wel in het oog gehouden dat de beschouwing van Guido de Brés niet op zichzelve staat, doch ten nauwste samenhangt met en wortelt in den geestelijken gedachtenkring, waarin deze opsteller leefde.

Wat dien gedachtenkring aangaat zij eerst opgemerkt, dat de Hervormers positie moesten innemen tegenover Rome, welke zichtbare en onzichtbare Kerk vereenzelvigde, en de zaligheid aan het instituut bond. Met die Kerkidee heeft de Reformatie geheel gebroken, want indien Rome gelijk had, zouden de Hervormers zich van de Christelijke Kerk afgescheiden en een nieuwe Kerk gesticht hebben, wat zij niet wilden noch bedoelden. Daarom onderscheidden zij tusschen de zichtbare en onzichtbare zijde der Kerk, en verlieten tevens het Roomsche standpunt, dat de zichtbare Kerk in het instituut deed opgaan, zoodat zij Rome's exclusivisme vermeden, en de stelling dat er buiten het Kerkelijk instituut geen zaligheid is, konden bestrijden. Toch is deze uitdrukking ook door hen gebruikt, en wel in de eerste plaats bij Luther, wien de Kerk meer tot een heilsinstituut dan tot een heilsgemeinde geworden is. Bij hem komt alles aan op de bediening der genademiddelen, en waar, buiten het Woord en buiten het Evangelie van Christus er geen zaligheid is, kan van de Kerk, die dat Woord predikt, gezegd worden, dat buiten haar de zaligheid niet gevonden wordt. Met deze bewering bindt Luther echter de genade niet aan een bepaald instituut, maar legt allen nadruk op de hooge beteekenis van de prediking des Woords voor het heil der zielen.

Zwingli heeft evenmin de zaligheid beperkt D tot een Kerk, want zelfs de kinderen der B heidenen zijn niet per se van de zaligheid m uitgesloten, terwijl Calvijn's beschouwing, p wat dit punt betreft, zich in dezelfde lijn t beweegt, doch dieper op de quaestie ingaat. K Hij neemt zijn uitgangspunt in de eene Kerk, v het mystieke lichaam van Christus, dat een zichtbare en onzichtbare zijde heeft, en welke zichtbare openbaring optreedt in het instituut, in de plaatselijke Kerken en in de ecclesia universalis, die verder reikt dan den institutairen vorm. Op welke zijde der Kerk heeft nu de uitdrukking: Buiten de Kerk geen zaligheid, welke men ook bij hem vindt, betrekking? Niet alleen op de onzichtbare en niet slechts op het lichaam van Christus, maar evenzeer op de zichtbare zijde, gelijk hij.in de Institutie duidelijk uitspreekt. Doch daarmede bedoelt hij allerminst de zaligheid te beperken tot en op te sluiten in een bepaald instituut; hij heeft de Ecclesia universalis op het oog, d. i. de zichtbare openbaring in geloof en wandel, en de prediking des Evangelies in het algemeen, welke niet slechts van een instituut uitgaat. Daarom mag ook de scherpe onderscheiding, die hij tusschen de ware en de valsche Kerk maakt, niet zoo opgevat worden, alsof de Roomsche Kerk de valsche en de Gereformeerde Kerk de ware Kerk zou zijn, doch hij heeft in die kenmerken den maatstaf willen aangeven, waarnaar wij de zuiverheid der Kerk hebben te beoordeelen. Dit wordt voornamelijk hierdoor bevestigd, dat Calvijn tegenover andersdenkenden, en ' met name tegenover de Lutherschen en Roomschen, zeer ruim en mild van hart is geweest, en aan deze laatsten ' nimmer het praedicaat christelijk ontzegd heeft. Iets anders is het, of wij ons in onzen tijd niet eenigszins anders zouden uitdrukken, en duidelijker de onderseheidingsiijnen zouden aangeven, doch daaruit mag en kan niet geconcludeerd worden, dat Calvijn's kerkidee, wat het punt der veelvormigheid aangaat, tegen de Heilige Schrift zou strijden.

Hetzelfde gevoelen vinden we ook in de Gallische confessie en Bullinger's beschouwing wijkt hiervan niet veel af, terwijl de Nederlandsche Geloofsbelijdenis zich in dezelfde lijn beweegt. Zij begint in art 27 met te omschrijven wat we onder de Kerk te verstaan hebben, en wat bedoelt ze daar? Volgens het oordeel van Maresius, Doedes, Hoedemak, er, Kuyper Sr., Bos e. a. de onzichtbare, algemeene Christelijke - Kerk, en de verschillende uitdrukkingen in dit artikel laten geen andere verklaring toe. Alle praedicaten, die hier gebezigd worden, wijzen op de algemeene Kerk, en de tijdsbepaling, dat zij van het begin der wereld geweest is en tot den einde toe zijn zal, kan niet op het instituut betrokken worden. Ook behoeft de uitdrukking: „in de oogen der menschen" ons niet te binden aan de zichtbare Kerk, omdat de Brés daarin alleen heeft willen zeggen, dat Gods Kerk nooit ondergaat, ook al zien wij ze niet, en dit artikel geeft dus een omschrijving van de Kerk als lichaam van Christus, afgedacht van haar zichtbare of onzichtbare zijde.

In art. 28 komt de uitdrukking voor: buiten de Kerk geen zaligheid, en met die Kerk is eerst het corpus mysticum Christi bedoeld. Maar daarMj mogen we niet blijven staan. In dit artikel heeft de Brés het niet alleen over de onzichtbare, doch ook over de zichtbare zijde der Kerk, en zinspeelt hij zelfs op het institutaire leven, waar hij handelt over de onderwijzing en tucht, die in de Kerk gevonden worden. Geldt nu ook van haar dat er buiten de Kerk geen zaligheid is? Ja, in zooverre nl. Christus de onzichtbare Kerk vergadert door den Dienst des Woords en deze prediking des Evangelies plaats vindt in de zichtbare en zelfs institutaire openbaring der Kerk. In deze opvating huldigt de Brés geheel en al de meening van Calvijn, en, al zijn er op den regel an de prediking des Woords tal van uitonderingen, hij rekent met den regel, en aat zich met de excepties niet in. Art. 28 eeft geen enkele reden aan, om het axioma: uiten de Kerk geen zaligheid, op het instiuut te betrekken, ook niet, wanneer hij zegt at de geloovigen zich bij de ware Kerk, bij e zichtbare openbaring van Christus' lichaam ebben te voegen. Want gesteld dat hij hierede de Geref. Kerk heeft bedoeld, gaat hij n geenen deele. te ver, daar wij toch de retentie mogen voeden, dat ieder, die Christus ls Koning erkent, zich bij dat instituut heeft e voegen, hetwelk het meest overeenkomt et Gods Woord.

Deze exegese is met art. 29 niet in strijd. aarin noemt de Brés de kenmerken der are en valsche Kerk, en ook hij stelt deze eide niet als feit, doch wijst het ideaal en en vorm .aan, die aan de beoordeeling der erk moet ten grondslag liggen. Wel onteent hij door zijn kenschetsing der valsche erk de trekken aan de werkelijkheid zijner agen, doch hij wil niet ten diepste een feit onstateeren, doch een regel aangeven, en ie regel en geen enkel kenmerk is in strijd et de Heilige Schrift. Natuurlijk is het niet e bedoeling van den opsteller om de lijnen oo strak te trekken, dat iedere Kerk, welke iet volkomen • met dit ideaal overeenstemt, ls valsche Kerk gebrandmerkt moet worden, och hij heeft het ideaal geteekend, zonder p gradaties en trappen in zuiverheid ofonuiverheid in te gaan. Ook is het niet noodakelijk aan te nemen, dat de Brés uitsluitend an de Gereformeerde en Roomsche Kerk edacht heeft, en allerminst mag hem vereten worden, dat hij de zaligheid beperkt eeft tot het Gereformeerde instituut. Daarede is zijn eigen levenspractijk en verzoeingsgezindheid tegenover de Lutherschen n flagranten strijd, en daarin zou hij afwijken an het algemeen gevoelen der Hervormers. Om deze redenen kan in de verschillende rtikelen der Geloofsbelijdenis, die over de erk handelen, onder het woord Kerk niet elkens precies hetzelfde verstaan, en moet ij ieder artikel nauwkeurig onderscheiden orden. Van een veroordeeling der pluriormiteit is derhalve geen sprake, al wordt eze niet expressis verbis geleerd; de Conessie laat ze toe, en dat is voor ons hoofdaak. Daarom is de Geloofsbelijdenis ook onder eenig gravamen door de verschillende ynodes aanvaard, en tegenover de bedeningen der Remonstranten, welke ook deze rtikelen bestreden hebben, is door de ordtsche Synode eenparig verklaard, dat in e Belijdenis niets gevonden werd, wat met ods Woord in strijd zou zijn. De Gereforeerde Kerken hebben nimmer de pretenie gevoerd de alleen-ware, of alleen-zaligakende Kerk te zijn, hetgeen getuigenissen an Datheen, Junius, Walaeus, Turretinus, oornbeek, Vitringa, Bavinck e. a. bevestigen. aarom is op dit punt geen wijziging der elijdenis noodzakelijk, en als de Gereforeerde Kerken zich over de quaestie der luriformiteit uitspreken, dienen zij zich evens met alle kracht te keeren tegen elk erkelijk indifferentisme, dat de zuiverheid an het instituut veronachtzaamt.

Dr. Buizer, die tot zijn spijt de vergadeing niet kon bijwonen, kwam bij ingekomen chrijven op tegen de voorstelling, dat in rt. 27—28 sprake zou zijn van een verchillende interpretatie van het begrip Kerk. ngerijmd achtte hij het in Art 28 van weeërlei Kerk te spreken. De Heilige Schrift rukt zich — dus Dr. B. — nergens negatief it t. a. V. de Kerk. Hij wilde dan ook aldus zen : „geen heil anders dan door Christus". e Reformatoren hadden te krasse uitspraken egeven. Dr. Buizer meende, dat de Reforatoren in onze Confessie uitspraken : „buiten e Geref. Kerk geen zaligheid".

Dr. Geelkerken bracht als eerste opmerking in het midden, dat we ons moeten wachten om in de Belijdenis een uitlegging in te leggen van dezen tijd. Wè vinden in de Confessie evenmin een oplossing over de veelvormigheid der Kerken als b.v. over het vliegwezen. Onze Belijd, verheft zich niet boven het onderscheid tusschen organisme en instituut, maar neemt de Kerk als aenheid, als ideaal en werkelijkheid. Verder vroeg Spr.: kunnen wij nog staan' op den grondslag van de historische weergave der vaderen? Wij staan nu voor de mislukking van het practisch in stand blijven der eenheid. We moeten treuren over het gemis aan eenheid, en met de pluriformiteit geen genoegen nemen. Dr. A. Kuyper Sr. sprak over een eenheid, al was deze maar foederatief. Is de Confessie bindend voor ons, gezien de historische interpretatie of wat betreft de opvatting, die wij ervan hebben. Spr. meende dat het nu de tijd is niet voor algemeenheden, maar voor practische belijning.

Dr. D ij k wees er op, dat onze Confessie niet op zichzelf staat, en dat Calvijn de zichtbare Kerk onderscheidt in universeele en afzonderlijke kerken. Verder, dat in onze Belijdenis er ook over gesproken wordt hoe de kerk behoort te zijn, niet slechts hoe zij is. De vraag: heeft de Belijdenis voor ons historisch of dogmatisch gezag zou Spr. anders willen stellen, n 1. zóó: heeft de Belijdenis voor ons dogmatisch gezag of niet ? En dan was de overtuiging van Ref.: Ja, zij heeft dogmatisch gezag ook voor ons. Wat de Pluriformiteit betrof, deze was er toch ook in den tijd der Reformatie : Lutherschen én Gereformeerden vormden toch tweeërlei groep! Eenheid was er toen ook niét. De bedoeling van het referaat was aan te toonen, dat onze Belijdenis met haar: „buiten de kerk geen zaligheid" geen exclusivisme aanhangt. Blijkt, dat de Belijdenis niet ingaat tegen de H. S. Prof. H. H. Kuyper gaf een breede historische toelichling, waarin hij aantoonde hoe de tijd der Reformatie geenszins exclusief was geweest. Zwingli had de Lutherschen erkend als een Christelijke Kerk. Zelfs Rome hangt het exclusivisme niet aan. De Reformatie kwam met plaatselijke Kerken, de autonome Kerk van Zurich, Bern, etc. Er bestond toen niet de gedachte aan één genootschap. De Pluriformiteit is reeds in de Ie periode behandeld. De Geref. hebben in Geneve zelfs een metropolitaan der Grieksche Kerk gehad om contact met elkaar te zoeken. Zeker zouden wij in dezen tijd de Confessie ruimer opstellen.

Ds. Brussaard achtte een gravamen tegen deze art. geheel overbodig. In den tijd van onze Belijdenis hoopten zij nog op eenheid — wij moeten nu de Pluriformiteit aanvaarden, zij het met strijd; en wij moeten voor de eenheid strijden. Hieruit volgt: Pluriform, wordt een erkennen: daar is ook een Kerk des Heeren. Dan: in de zuiverste Kerk kan de valsche Kerk (gedacht als hiërarchisch doorwerksel) schuilen. En eindelijk: we moeten de eenheid zoeken van die van Christus zijn. Nu gaan wij steeds verder van elkaar.

Dr. Hepp legde er nadruk op, dat we bij de Confessie niet kunnen volstaan met een historische (zooals Dr. Dijk doet), noch met een logische (aldus Dr. Buizer), maar met als derde erbij: de psychologische interpretatie. Wij moeten hebben een synthetisch kerkbegrip.

Dr. Dij k beantwoordde met een enkel woord de sprekers, er op wijzend, dat we valsche Kerk én hiërarchisch systeem niet mogen vereenzelvigen. Spr. achtte het gevaar grooter dat we de grenzen verliezen, dan dat we de eenheid uit 't oog raken.

Prof. Bavinck sprak het slotwoord, waarbij bezwaar maakte tegen de uitdrukking: Pluriformiteit der Kerken, omdat men er uit kan afleiden, dat de verschillende Kerkvormen gelijk recht van bestaan zouden hebben. Al erkent men de vormen, dan kunnen wij toch b.v. Rome niet met de Geref. Kerken op één lijn stellen. De Mis blijft voor ons „een vervloekte afgoderij". Evenmin als op staatkundig terrein kunnen we hier uit met de historische interpretatie, maar ook niet alleen met de contemporaine verklaring. En eindelijk: in de Confessie komt voor één Kerkbegrip tegenover de valsche Kerk, , die voor haar indentiek was met Rome, zooals dit reilde en zeilde. Voor ons is Rome thans voor een groot deel veranderd. De ware Kerk is hier als een geheel genomen als idee.

w Door het Studenten-studiefonds werd na afloop der Wetenschappelijke samenkomst een vergadering gehouden onder leiding van Prof. Dr. G. Ch. Aalders. Het verslag over 1919 luidde niet zoo gunstig, maar de vooruitzichten wezen op krachtiger actie. Herinnerd werd aan het doel van het fonds v 1920 om op 20 October f 50.000 als jubileumgift bijeen te hebben. Besloten werd l voor dit fonds krachtig te werken en daarna voort te gaan met het oprichten van hulpvereenigingen voor het Studiefonds.

Na eenige uren verpoozing in de zoo schoon gelegen bloemenstad, gingen we op naar de Noorderkerk, waar onder leiding van Ds. R. E. vanArkel, van Soest, het goede voor onze Vrije Universiteit van het aangezicht des Heeren gesmeekt zou worden.

Het kerkgebouw was flink bezet. Mét bestuurderen, hoogleeraren, oud-discipelen en studenten, leden en begunstigers der V. U. toonden ook velen uit . Haarlem's gemeente belangstelling. De samenkomst werd geopend met het zingen van Ps. 89 : 3, voorgelezen werd Ps. 90, het „Onze Vader' gebeden, en daarna ving Ds. Van Arkel zijn gloedvolle rede aan. Als vanzelf beschouwde hij het dat het jubileerend karakter der jaarvergadering ook zou uitkomen in dezen wijdingsstond. Onze God hield de Hoogeschool niet slechts staande, maar deed haar toenemen in bloei en beteekenis. Daarvoor past bij de smeeking dank. Met opzet voegt spr. er bij stillen dank, want aan onzen dank kleeft een zekere weemoed. De mannen, die de hoogeschool hebben gesticht, zijn al goeddeels ons ontvallen, een tweede geslacht trekt verder. We herinneren ons den tijd van de vorige jaarvergadering te Haarlem, en bij het weer doorleven van die samenkomsten rijzen voor onze heugenis op de gestalten van verschillende mannen die niet meer zijn en ook van den „grooten oude", die toen nog de leiding had — en welk een leiding ! — en toen nog eenmaal ons voorhield : het geloofsstuk. Wel is het leven hem nog gespaard, maar de bladeren vallen. Weemoed vervult bij de gedachte daaraan onze ziel. Maar laat 't niet overheerschend worden. Want dan zouden we met te slappe handen de erfenis der vaderen moeten aanvaarden, en hoe zou dat kunnen bij een geloofsstuk! Trouw hebben verdere geslachten voort te arbeiden aan hun werk en aan zulk een stemming past zich aan de bede die Spr. genomen denkt uit het hart van het oude geslacht, de bede van Mozes, de man Gods, uitgesproken aan het einde van veertig jaren in de woestijn: s. 90 : 16 en 17 „Laat uw werk aan uwe knechten gezien worden, en uwe heerlijkheid over hunne kinderen. En de liefelijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons; en bevestig gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat".

Voor spr. verder ging, zongen we eerst Ps. 90 : 1 en 9, en daarna werd de positie van Mozes geteekend. Alles schijnt aan het einde van de 40 jaren in 't zand der woestijn te verzinken. Mozes staat tusschen de graven en vraagt zich af of dit 't einde zal zijn van Israël, van Gods volk. Maar Mozes zou geen man Gods zijn, als hij geen uitweg wist, als hij niet wist te bidden tot Hem, die van geslacht tot geslacht een toevlucht is geweest voor de zijnen, en van 't vergankelijke grijpt hij dan 't vaste. Doen ook wij dat, dan is er plaats voor gebed, staan wij op Mozes' standpunt dan kunnen wij ook Mozes' gebed gebruiken tot toeleiding tot hef gebed voor onze Geref. Hoogeschool. In meer dan één zin hebben ook wij nu in de wisseling der geslachten, in de kentering der stroomen en in 't opkomen van de verschillende denkbeelden bij een jonger geslacht, voorbeelden die ons dringen op God toe te loopen. Zeker, wanneer we bidden dat de Universiteit hare roeping mag vervullen in die kentering en wisseling der stroomen, is er ook beschaming over zooveel waardoor we deze heerlijke gave hebben ontluisterd. Maar met die bekentenis zal ook het rechte gebed kunnen uitbotten en bloeien, dan komt het gebed uit de diepte van de ziel, dan vah alles voor ons weg, dan hebben we geen persoonlijke belangen meer, dan zien we maar één ding, en dat ééne is : „Uw werk, O ! Heere, en Uw heerlijkheid". O! dat we voor het minst d i e overtuiging van de ouderen overnamen: w werk, Ö! Heere. Indien we in die overtuiging niet meer staan, dan is het uit, laat ons dan onze Universiteit maar afbreken, dan is de geur van het werk weg, dan is het zout uit ons gebed, en dan is ook verbroken de gemeenschapsband in de opvolging der generaties. Na deze ernstige toespraak, met stille aandacht aangehoord, werd in vurig dank-en smeekgebed voor Vereeniging en hoogeschool voorgegaan, en nadat vervolgens gezongen was Ps. 66 : 10 werd onder den" indruk van dit woord het kerkgebouw verlaten. Door de goede zorgen van de Regelingscommissie waren velen daarna nog eenigen tijd gemeenschappelijk saam in de bovenzaal van „De Kroon".

De Jaarvergadering.

Op Donderdag 1 Juli bracht de jaarvergadering ons in het Brongebouw saam. Uit tal van plaatsen van het vaderland waren ze opgekomen, de vrienden en vriendinnen onzer Hoogeschool en vulden de zaal voor een goed deel. Onder de verschillende vooraanstaande mannen, die wij opmerkten, behoorde ook de oud-Gouverneur-Generaal'van Ned.-Indië, de heer A. W. F. Idenburg. Prof. Dr. F. W. Grosheide, aan wien de leiding der jaarvergadering was opgedragen, las, nadat' aangeheven was Ps. 75 : 1, den 96en Psalm en ging voor in gebed.

Al zijn we bijeen als jaarvergadering der Vereen, voor Hooger Onderwijs op Geref. grondslag — aldus de Voorzitter — zoo is het toch zeker niet verkeerd, als het openingswoord zich vooral bezig houdt met de V. U., vooral op deze vergadering, die vooraf gaat aan de herdenking van het 40-jarig bestaan onzer hoogeschool. Op zulk een vergadering past allereerst dank aan God, dat Hij de V. U. staande hield en zelfs zeer heeft uitgebreid, zoodat we met moed de toekomst kunnen tegen gaan. Veertig jaar is voor het leven van een hoogeschool wel niet veel, maar noopt toch om te overdenken den weg, dien de Heere ons heeft geleid. We kunnen zeggen, dat de V. U. levensvatbaarheid heeft getoond; nu de eerste generatie grootendeels weg viel, kwam er een tweede, die ook pal staat voor de V. U.

Een geschiedenis van de V. U. te geven, is thans niet noodig. Het werd op uitnemende ijze gedaan door Prof. Dr. J. Woltjer op de jaarvergadering te 's-Gravenhage in 1905, en het zou de moeite niet loonen thans alleen over de laatste 15 jaar te gaan handelen. Daarom slechts een enkele historische herinnering, waarbij zich wel het meest aan ons opdringt, dat Z. Excell. Dr. A. Kuyper den eertigjarigen leeftijd van zijn kindeke mag beleven, hij met Prof. Fabius de eenige hoogeeraren, die van de stichting der Universiteit af tot nu to* door God zijn gespaard.

Wanneer we nu dus terugzien, dan moeten e ook zeker spreken van teleurstellingen. e V. U. werd gesticht met het zeer hooge deaal de wetenschap te beoefenen in natioialen zin en zoo heel het volk ten zegen te ijn. Niet alles is'daarvan uitgekomen. Trouwens dat zou niet kunnen in een zondige wereld, erwijl bovendien Gods Woord ons steeds eer herinnert, dat de arbeid in Gods Koninkrijk n de wereld met veel tegenspoed zal hebben e kampen. Van teleurstelling kan vooral geproken in drieërlei zin. De V. U. is nog ltijd niet geworden het vereenigingspunt van lle Gereformeerden, zij het dan dat verchillende gebeurtenissen op Staatkundig en erkelijk terrein daaraan groote schuld heben. En omdat de V. U. nog niet de sympathie an alle Gereformeerden heeft, heeft ze zich ok nog niet zoo kunnen uitbreiden, als wel enschelijk was. In de tweede plaats is gelaagd over den arbeid der V. U. Er zouden iet genoeg boeken zijn verschenen, er zou niet enoeg leiding zijn gegeven enz. Die klachten ijn wel te begrijpen, vooral.met het oog op at bij de propaganda voor de V. U. wel n uitzicht is gesteld. Toch moet men de aken ietwat anders bezien. De eerste generatie an hoogleeraren heeft toch zeker niet stil ezeten, de tweede begint pas. Dan kan iemand ontkennen, dat de beteekenis van et Geref. beginsel voor de wetenschap en e praktijk door de V. U. voortdurend is angetoond en dat is van meer waarde dan .v. het geven van een handboek, dat ook eel feitenmateriaal moet meedeelen, dat voor eder hetzelfde blijft. En wat de praktijk bereft, de praktijk wordt nooit door een stelsel emaakt kant en klaar, het stelsel gaat langamerhand invloed oefenen op de praktijk n oefent er kritiek op. In die richting heeft och ook de V. U. gewerkt. De ergste teleurtelling is misschien, dat aan de V, U. ge-

bleken is, hoe eenheid van beginsel niet steeds leidde tot eenheid van handelen. Afgezien nu van bijoorzaken moet gezegd, dat zulk een eenheid nooit te bereiken is. Ieder is in een zondige wereld eenzijdig en hoe verder men van het middelpunt komt, hoe grooter de kans wordt op verschil. Doch er is ook groote reden om te danken, groot is de zegen die door de V. U. is verspreid. Ze is centraal punt geweest, waarvan kracht uitging naar alle richtingen. Ze heeft leerlingen geleverd, dia tot allerlei ambten zijn gekomen in Staat, Kerk en Maatschappij. Er is een heel geslacht van leiders gekweekt en de invloed daarvan op het volksleven is onberekenbaar. Doch ook op het engere gebied der wetenschap werd de arbeid der V, U. van groote beteekenis. Men heeft weer leeren zien, dat inderdaad de wetenschap van beginselen uitgaat, bewust of onbewust. Er is geen neutraliteit. En dat niet alleen, maar de overzijde moet zoo langzamerhand erkennen, dat er ook nog wel een Geref. wetenschap is, althans dat Gereformeerden nog wel aan wetenschap konden doen. Daarmee hangt weer samen, dat men hoogleeraren en leerlingen van de V. U. is gaan gelijkstellen met die van andere hoogescholen en dat men hun hulp bij allerlei gelegenheden inroept.

Op een feestdag wil men ook gaarne vooruitzien. Wel-is de toekomst voor ons verborgen, maar we mogen ons toch afvragen, wat zal er in de naaste toekomst van de V. U. worden gevraagd. De antithese vertoont zich steeds duidelijker en dat eischt van de V. U. steeds beter in het licht stellen van haar beginselen, steeds meer laten zien, hoe de wetenschap, die God verlaat, niet brengen kan dan ellende. Vooral komt het aan op positieven arbeid. Die is niet zonder waarde, ook al zouden we onze ideeën nooit kunnen verwezenlijken. Want ons schema moet ons vooreerst altijd weer het ideaal wijzen, waarnaar we hebben te streven, dan als richtsnoer dienen om wat is en wordt te beoordeelen. Er zou over de taak van elk der faculteiten in de toekomst veel te zeggen zijn, hier slechts iets. Over de medische faculteit spreken we thans niet, omdat dit onderwerp heden afzonderlijk aan de orde komt. De litterarische faculteit zal zich vooral hebben bezig te houden met de opleiding van leeraren voor de talrijk komende Christelijke Hooger Burgerscholen, die het al te veel aan goed personeel ontbreekt. Daarvoor is ook spoedig noodig een wis-en natuurkundige faculteit. De theologische faculteit zal zich hebben bezig te houden met de vele vraagstukken, die thans onder de Gereformeerden aan de orde zijn, m.n. met het vraagstuk van de Schrift en het getuigenis des Heiligen Geestes, opdat daarover na verloop van tijd de Kerken haar belijdenis kunnen geven. Dan zal ze een waakzaam oog moeten hebben in verband met de hier en daar ontwakende begeerte naar religie, om die te wijzen op het Woord van God. De rechtsgeleerde faculteit heeft de zware taak toetsend en sturend in te werken op het Staatkundig en maatschappelijk leven. Misschien kan ze meewerken om uit den chaos, waarin we ons thans bevinden op menig terrein, straks een beteren toestand te doen komen. Strekke deze vergadering onder den zegen des Heeren tot meerderen bloei van de V. U, en zoo tot eere van Gods naam.

Met warme instemming werd het openingswoord begroet. Vervolgens stelde de voorzitter het agendum aan de orde. Met leedwezen werd kennis genomen van een ingekomen mededeeling van verhindering van den President-Curator, Ds. B. van Schelven, wiens toewijding en liefde voor de Hoogeschool met veel waardeering door den voorzitter herdacht werd en voor wiens herstel uit krankheid de beste wenschen werden uitgesproken.

Voor het stembureau werden als leden aangewezen de heeren Mr. G. H. A. Grosheide Jr., J. C. van Schaick Jr. en Arie Verduin.

Na afwikkeling van verschillende huis^ houdelijke zaken, werd voorlezing gedaan van een gunstig rapport van de Commissie van Toezicht aver de rekening van 1919. Prof. Fabius maakte enkele opmerkingen naar aanleiding van het jaarverslag. Allereerst herinnerde Spr. er aan dat de benoeming van Mr. W. Zevenbergen tot hoogïeeraar reeds in 1918 was geschied. Voorts waardeerde hij dat in het jaarverslag overwogen werd om in de stijgende kosten, met name door de Medische faculteit veroorzaakt, te voorzien, maar nu daarbij als oplossing werd aangegeven om de hulp der Overheid in te roepen, meende Spr. te moeten opmerken dat het vraagstuk, daarmede aangeroerd, niet alleen van finaricieelen aard was, maar er ook wel op diende gelet te worden of bij het vragen van zoodanige hulp geen gevaar kon ontstaan voor het geestelijk karakter der V. U. Spr. gaf daarom in overweging, alvorens stappen bij de Overheid te doen, eerst deze zaak nader onder de oogen te zien. In de vacature door periodieke aftreding van den heer Th. Ruys Gzn. ontstaan, werd tot bestuurslid der vereeniging gekozen de heer J. H. de Waal M a 1 e f ij t, van Katwijk a. Zee en in de plaats van den heer J. Balhuizen tot lid der commissie van toezicht Qp het geldelijk beheer de heer L. C. Lindeboom, te Amsterdam. Dank werd door den voorzitter uitgesproken voor den arbeid door de aftredende heeren in de afgeloopen periode verricht. Besloten werd tot het zenden van telegrammen aan H. M. de Koningin, aan Dr. A. Kuyper en Ds. B. van Schelven. Aan H.M. de Koningin werd geseind:

De Vereeniging voor H.O. op Geref. Grondslag in jaarvergadering te Haarlem bijeen, biedt Uwe Majesteit haar eerbiedige hulde aan en bidt haar toe, dat het de Heere moge behagen haar tot in lengte van dagen te zegenen ten bate van land en volk.

Aan Dr. A. Kuyper:

De jaarvergadering der Vereen, voor H.O. op Geref. Grondslag, heden te Haarlem bijeen, herdenkt [dankbaar, hoe God u de gedachte in het 'hart gaf om voor 40 jaar de V.U. te stichten en dat Hij u genade gaf tot op heden getuige te zijn van den bloei der Hoogeschool.

Aan Ds. B. v. Schelven:

De jaarvergadering der Vereen, voor H.O. op Geref. Grondslag nam met leedwezen kennis van uw schrijven, bidt God dat Hij

u weldra herstel schenke en ook sterke tot den arbeid voor de V.U.

Van het Paleis het Loo kwam op 2 Juli het volgende antwoord in van den adjudant van dienst:

Ingevolge de bevelen van H.M. de Koningin heb ik de eer aan de Ver. voor H.O. op Geref. Grondslag hoogstderzelver bijzonderen dank te betuigen voor de aangeboden hulde en toegebeden langdurige regeering, neergelegd in het telegram van gisteren, H.M. aangeboden ter gelegenheid van de jaarvergadering gehouden te Haarlem.

Dr. Kuyper antwoordde aan Prof. Grosheide:

Uw zoo bezielend telegram bereikte mij gisteren te laat, om het nog naar Haarlem te beantwoorden. Richte zich daarom mijn dank tot u persoonlijk in Amsterdam. Niet gering was mijn teleurstelling, dat ik op dezen dag van dankbaar herdenken niet in uw midden kon zijn. Doch juist daarom was de verkwikking zoo verrassend, dat men in mij den stichter der Universiteit nog bedenken bleef.

Vervolgens kwamen in bespreking plannen aangaande de Medische faculteit. Prof' Dr. L. B o u m a n , die over dit belangrijke onderwerp een inleiding hield, maakte de volgende opmerkingen :

In verband met de hooge kosten, die verbonden waren aan eene uitbreiding van de Medische Faculteit, zijn er altijd onzerzijds bezwaren geweest, om met plannen voor den dag te komen.

In een rapport, dat in Mei 1914 verscheen, is reeds gewezen op de wenschelijkheid van uitbreiding dier faculteit en werd zelfs een voorloopige kostenberekening gemaakt. Gedurende de oorlogsjaren kon in het-geheel niet gedacht worden aan deze uitbreiding. We meenen nu echter dat de mogelijkheid daarvoor volstrekt niet uitgesloten is. We vinden toch in het verslag van de Commissie tot regeling der Ziekenverzorging in Art. 39. dat ten behoeve van Ziekeninrichtingen, die toegelaten zijn als Fondsziekeninrichting, uit 's Rijks kas een bijdrage wordt toegekend ter bestrijding van de kosten, die ze hebben te maken en in Art. 40 dat een bijdrage uit 's Rijks Kas wordt toegekend ter bestrijding van de bouw-of uitbreidingkosten, nog nader aldus omschreven, „dat onder die kosten zijn bedoeld, die van aankoop van terreinen en bovendien de uitgaven voor de eerste inrichting". Nu we hopen mogen, dat deze voorstellen door den Minister zullen worden overgenomen, meen ik dat we nu zoo spoedig mogelijk met plannen voor een nieuw ziekenhuis moeten komen, waarbij gerekend wordt op 200 bedden en waarbij de kosten op 10.000 gulden per bed moeten worden geschat. Aan zulk een nieuw ziekenhuis zou een internist en een chirurg moeten worden verbonden. Reeds nu zou het gewenscht zijn, niet een beperkte ruimte daarvoor te reserveeren, maar een betrekkelijk groote oppervlakte, daar nog een aparte kliniek voor de practische verloskunde zou moeten gebouwd worden, en eventueel voor de oogheelkunde, terwijl daarnaast laboratoria voor de pathologische anatomie, hygiëne en pharmacodynamie zouden moeten verrijzen. Het belang van deze regeling springt in het oog. In het algemeen gevoelt men het groote belang van de practische richting die hier voorgesteld wordt, omdat degenen, die met ons sympathiseeren, gaarne in eigen inrichtingen verpleegd en behandeld worden en in de tweede plaats, omdat dan meer gelegenheid zou gegeven worden voor de opleiding van het verplegend personeel, waaraan, zooals nog onlangs bleek op de Conferentie Van den Geref. Bond van Vergn. en Stichtingen van Barmh. groote behoefte bestaat; Van evenveel beteekenis kan evenwel geacht worden het Jeit, dat na de benoeming Van de klinische en theoretische Hoogleeraren de weg openstaat dat aan de Vrije Universiteit het doctoraal examen in de geneeskunde zou kunnen worden afgelegd en dat degenen, die onder onze leiding een proefschrift schrijven, bij-ons zouden kunnen promoveeren. De klinieken zouden, evenals dit nu het geval is met de Psychiatrische-Neurologische Kliniek, onder het Bestuur van eene Vereeniging moeten komen, terwijl de laboratoria zouden moeten ressorteeren onder de Universiteit.

Een en ander zal veel geld kosten, maar toch lang niet zooveel, als vroeger vermoed werd, indien namelijk in verband met de Ziektewet, de genoemde regelingen door den Minister getroffen worden. Behalve de Ziekenfondspatiënten, die we dan verplicht zijn te verplegen, kunnen we 'dan ook hoogere klasse-patiënten opnemen en de ervaring van de Kliniek voor den oorlog heeft bewezen, dat men zich dan ongeveer kan bedruipen. Der-zake-kundigen meenen ook, dat dit ook met de andere klinieken het geval zal zijn, zoodat we alleen den allereersten tijd moeilijkheden zouden hebben. Het is niet uitgesloten dat ook het Laboratorium voor de-pathologische anatomie, wat de oprichting betreft en het onderhoud, zou kunnen profiteeren van de regelingen, die met het oog op de Ziektewet zullen getroffen worden. Dan blijven nog een paar Laboratoria over, die evenwel door het van Coeverden Adriani-fonds zullen kunnen worden gesteund, omdat dit fonds in de allereerste plaats moet dienen voor de faculteiten, die nog niet, of niet ten volle aan de V. U. bestaan. Moeilijkheden zijn er zeer zeker, maar we mogen hopen, dat we onder Gods hulp deze grootsche taak zullen kunnen volbrengen. Daarvoor is echter noodig een krachtige actie bij de leden onzer Vereeniging, die, overtuigd van het groote belang van deze plannen, zeker niet achter zullen blijven en aan dezen oproep gehoor zullen geven.

Met veel belangstelling werd deze belangrijke inleiding gevolgd. De heer Tj. K u i p e r s meende bij de. daarop volgende bespreking, dat het bedrag van 2 millioen te laag geraamd is. Om den noodigen grond etc. te verkrijgen, zullen de kosten zeker nog een P/s millioen hooger stijgen.

Door Dr. D. Schermers werd in overweging gegeven om voor deze plannen overleg te plegen met de Geref. Ver. voor Ziekenverpleging te Amsterdam en met de Ver. voor Geref. Ziekenverzorging.

Prof. Bouman besprak daarop nader de exploitatiekosten en verklaarde het een ideaal te vinden indien van de door Dr. Schermers aangewezen vereenigingen den impuls uitging.

Op verzoek van den Voorzitter werd door Ds. D a t e m a, van Haarlem, de morgenvergadering met gebed gesloten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Veertigste Jaarlijksche Samenkomst

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1920

De Heraut | 4 Pagina's