„Laat uw dienstknecht gaan in brede".
Nu laat Gij, Heere, uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, want mijn oogen hebben uwe zaligheid gezien. Luk. 2 : 30, 31.
Mozes, de man Gods, spreekt in zijn schoon gebed dat ons in het boek der Psalmen bewaard is gebleveo, voor het leven van de kinderen der menschen, zooals dit onder de ordinamie Gods ligt sinds de dagen van den Zondvloed, deze waarheid uit: aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet, want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.
Op het ten volle doorleven van die zeventig of 'tachtig jaren mag een Christen hopen, en hij doet het ook. Het is niet natuurlijk maar onnatuurlijk, om naar een vroegen dood te verlangen. In die korte spanne tijds van een menschenleven is eerst de frissche jeugd, dan de zonnige middaghoogte, eindelijk de grijze ouderdom. En voor elke periode van het menschelijk leven geldt wat de Prediker van Jeruzalem opmerkte: God heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd.
Zooals de natuur ons oog haar schoon doet aanschouwen in de lente als het veelzijdige leven ontkiemt, in den zomer als heel de schepping volle levenswarmte uitstraalt, in den herfst als de rijpe vrucht ons wordt aangeboden, zoo is schoon het aanminnige van de jeugd, het betoon van kracht als de levenszon in haar zenith staat, de wijsheid als de ouderdom en de grijsheid daar is.
Een vroege dood neemt weg het schoon dat de Heere onze God, in aanbiddelijke wijsheid, heeft ingeschapen in den herfst van het leven, als ook in dat leven die heerlijke tinten bet oog kunnen verrukken, neemt weg het schoon van de avondzonne die in zeldzame pracht ondergaat en oproept tot aanbidding van de Majesteit des Heeren.
Daarom wij mogen bidden tot onzen 'Vader die in de hemelen is: o Heere, geef mij de volle maat van het leven. Laat mij in dat rijke menschenleven niet alleen de jeugd en het midden der jaren van U ontvangen. Breng mij ook tot een gezegenden ouderdom, opdat ik, als de ouderdom en grijsheid daar is, dezen geslachte verkondigen moge uwen arm, allen nakomelingen Uwen naam. Dreigt een vroege dood, dan mogen we met Hiskia klagen: van wege de afsnijding mijner dagen, zal ik tot de poorten des grafs heengaan, k word beroofd van het ovet ige mijner jaren. Die klacht van den vromen Hiskia is teekenend, en doet ons ten volle verstaan zijn bede, en in de ure des gevaars maken wij haar tot de onze: neem mij niet weg in het midden mijner jaren! Voorwaar, de grijsheid is een sierlijke kroon, zij wordt op den weg der gerechtigheid gevonden. Als de amandeiboom bloeit in zilveren glans, mag daarvoor God den Heere lof en dank worden toegebracht.
En toch, de band aan deze vergankelijke aarde mag niet te vast zijn, want ons leven is tijdelijk. de dood wenkt ieder uur, en deze aarde gaat voorbij met al hare begeerlijkheid.
Hoezeer wij mogen bidden: beroof mij niet van het overige mijner jaren, wij hebben toch altoos te bedenken dat wij onze jaren doorbrengen als een gedachte, dat wij daarheen vliegen, dat het léven snellijk wordt afgesneden, want het is als een damp, als gras bloeiende in den morgenstond, maar des avonds verandert het en het verdort.
Het is zoo dwaas hier op aarde te leven, en niet tot diep in zijn ziele doordrongen te zijn van het tijdelijke en vergankelijke van het aardsche leven. Men denkt dan voortaan geduriglijk te leven en de veraerving met te zien, en de binnenste gedachte is: het huis zal tot in eeuwigheid staan. Maar God zegt in Zijn Woord: deze hun weg is een dwaasheid, want zij willen niet zien dat de dood heerscot, dat niemand zijn broeder van den dood kan verlossen, dat de wijzen en de dwazen tezamen sterven, dat tegen den dood geen geweer is.
Gods kind leeft daarom zoo anders. Hij voelt op deze aarde zich niet thuis en weet zich hier beneden een vreemdeling. Hij zegt met David: ik ben een vreemdeling bij ü, een bijwoner gelijk al mijne vaderen. Hij leeft op deze aarde, maar zij is hem een voor^oopige, tijdelijke woonplaats, en de bede zijns harten is dat de eeuwige God hem een woning zij. Hij gebruikt spijs en drank om staande te blijven in dit leven, maar hij bidt om de gunst des Hee-en die meer sterkt dan de uitgezochtste spijzen, en om het water des levens dat in zijn binnenste wordt een fontein springende tot in het eeuwige leven. En de begeerie zijner ziel gaat uit naar de schatten, die door mot en roest niet verteerd worden, die door dieven niet gestolen worden, maar die voor eeuwig rijk maken bij God in den hemel.
De Christenziel waardeert het leven in den tijd en het leven op aarde als een gave Gods, maar zij voelt toch altoos met de geloovige vaderen, dat wij hier beneden als in tabernakelen leven en in een vreemd land wonen. Hier beneden is het niet. De blijvende en eeuwige rust is elders. O, die waarlijk gelooven betoonen metterdaad dat ze een beter 'Vaderland zoeken, het hemelsche dat boven is, en zij verwachten de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester de volzalige God is.
Het leven op aarde is als een pelgrimsreize En zalig is het oogenblik waarop de reisstaf wordt neergelegd en de intrede gedaan in het Vaderhuis met zijn vele woningen, in de zalen van het eeuwig licht, en genoten de ruste die overblijft voor het volk van God.
Deze twee nu, eenerzijds het leven op aarde als een gave Gods te kennen en als e^n roeping des Heeren te beschouwen, en anderzijds diep overtuigd te wezen dat het alles slechts tijdelijk is en van voorbijgaanden aard, en daarom vurig naar het eeuwig blijvende rondom den Troon des Heeren te verlangen, doen in de ziele van Gods kind een worsteling des geioofs geboren worden.
De apostel Paulus sprak hiervan en gaf uiting aan wat leefde in zijn ziele toen hij zeide: ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste, maar in het vleesch te blijven is noodiger om uwentwil.
Dat, is de wondere strijd in het leven der ziel, en al Gods kinderen weten daarvan te verMlen. Het gold niet alleen van Paulus, maar het geldt van een ieder die God den Heere liefheeft, dat hij van deze twee gedrongen wordt en dezen
tweestrijd in zijn ziele kent. Daar is een verlangen om in het leven te blijven, niet alleen uit vreeze voor den dood, maar ook om in dit leven en hier op aarde voor den Heere te strijden. Om de gaven en talenten en krachten die we ontvangen hebben, in den dienst des Heeren aan te wenden en tot Zijn eere te gebruiken. Om te arbeiden aan de komst van het Koninkrijk Gods en tot een hulpe en steun te zijn voor het volk dat den groeten strijd des geioofs voert, voor de zaak en de eere des Heeren.
Maar daar is ook, als we weten aan het einde van den weg des levens te zijn, als de volle maat van het menschenleven ons is geschociken, als de levenskracht in den dienst des Heeren is verbruikt en als de strijd volstreden is, een begeerte om het moede hoofd neder te leggen in bet stof des doods, en ontbonden te worden en met Christus te zijn.
De grijze Simeon in den Tempel van Jeruzalem had het heilige Kindeken aanschouwd, had het genomen in zijn armen, en, toen zoo Gods belofte aan hem vervuld was, en hij de zaligheid gezien had die voor Israel en al de volken was bereid, toen zeide hij: nu laat Gij, Heere! uwen dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord.
Toen hij dat zeide, was hij geheel los van deze aarde en van dit leven. De vrucht was ten volle rijp voor de eeuwigheid.
Zoo breekt voor elk van Gods kinderen het oogenblik aan dat de reize door het aardsche vaderland is volbracht, dat zij den Raad Gods hebben gediend, dat de poorten van het eeuwig Jeruzalem zich ontsluiten, en dat de ziele opvaart naar boven, waar verzadiging van vreugde is voor Gods aangezichte en liefelijkheid in des Heeren rechterhand, eeuwiglijk en altoos
Zalig zijt ge, als ge uw leven op aarde bezien kunt in den lichtglans van den eeuwigen Raad des Heeren, daarin moogt bespeuren het toebereiden voor de zalige eeuwigheid, en zoo vastelijk hopen op de hemelsche heerlijkheid. Dan wordt Asafs woord het uwe: Gij zult mij leiden door Uw Raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.
En als er dan is het > naderen van den dood", dan zegt ge wel met gebroken stem, maar toch in krachtige geloofstaal: nu laat Gij, Heere, Uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw 'Woord. En de Heere zal volkomen uitkomst geven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1920
De Heraut | 4 Pagina's