GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ONZE PSALMBERIJMING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONZE PSALMBERIJMING.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Dezer dagen werd aangekondigd de verschijning van een roman van Joh. P. Ruys, onder den titel: „Brave Zonen hunner Jeugd".

Deze eerste roman van den a.uteur wordt door den uitgever aangeicondigd met de volgende woorden:

Met dit werk, waarin een trachten naar sober-, heid en frischheid gevonden wordt, geeft hij een stukje jeugdleven-in-de-sfad, voornamelijk van die jeugd, die opgroeit bij min of meer „zware" gesprekken — ]Dij vereenigingen en wat boeken en dat... niidden in liet moderne leven.

Ligt in den titel eenig sarcasme? of — een gunstige onderkenning van de Jeugd-in-de-stad, waarover de Vlaming Eugeen de Bock een boekje schreef? Wij laten het oordeel gaarne aan de' lezers over.

Tot zoover de aankondiging, die inderdaad in nevelen laat de belangstelling van den candidaatlezer. En aangezien ook ik niet weet, wat de auteur met die „brave zonen hunner jeugd" wil, is ook mijn oordeel nog duister. Maar, als ik me niet al te zeer bedrieg, is de titel ontleend aan Psalm 127 vers 4 (ber.; o zetter, zet vooral „her." en niet „berijmd"), welk vers aldus luidt, nog-niet overgezet zijnde:

Zoo zijn ook tot der vad'ren vreugd

De BRAVE zonen huimer jeugd.

Reeds heb ik op een andere plaats aan dit woord der braafheid de a, aiada, cht gewijd en het vrijmoedig gecritiseerd, omdat het in den bijbel nergens staat, maar alleen in onzen rijm-bijhel, en dies als menschelijk insluipsel in onzen eeredienst valt-onder'ons aller kritieki). En nu niet alleen een voorbijgaande opmerking van mij', maar zelfs een titel van een eerstelings-roman dit „brave" woord in-pxikt in de hersenen van het volk, dat den dominee z: ou alleen laten staan, als hij in de pieek over de bravelingen sprak, van wie toch de zangstem kweelt in het berijmde woord, nu wordt het wel weer eens tijd, om een enkel woordje te zeggen over onze psalmberijming; over haar waarde, , wil men, haar waardeloosheid voor onz'en eeredienst.

Nu kan ieder, die wil, beginnen met de opmerking, dat de kwestie van „psalmberijming" toch heusch niet veel om 't lijf heeft. Ik wil allen critischen zielen helpen en vaai te voren toegeven, dat er gewichtiger dingen zijn, dat er wel andere reformatie noodig is dan dez'e aan den. buitenkant, en dat we toch zooveel last hebben van de reformatoren van den kleinen stijl.

Maar men vergete niet, dat dergelijke kritiek neer zou komen pp het hoofd van ons aller moeder: de kerk. Want de ongetwijfeld veel grootere reformatorische belangen, als revisie, en uitbouw der belijdenis, zijn reeds lang ter sprafce gebracht, maar de uitvoering liet zich nog wachten. Doch de kwestie van het lied, het kerk-lied^ is een en lander maal op de synodale tafel gebracht. Die heeft dus de aandacht der kerken: ziehier een „reformatorisch" pogen, dat in den boezem der kerk zelf gekoesterd wordt. Is dit pogen een jeugdverschijnsel der kerk, wie oordeelt dan den broeder, die gehoorzaa, m is aan den gedachtengang der kerk ? Hij is van de zich verjongende kerk ook zoo iets als een der „brave zonen haref jeugd". Want de dichter prijst de zonen braaf, idie met de pijlen schieten, waarmee vadei', in dit geval, moeder, ook placht te schieten. Trouwens, de kerken hebben niet het recht, grapjes te. maken over de piers, die slechts pruts-dingen zet opi het reformatorisch verlanglijstje. Het ligt aan de kerkelijke machten, die daar zijn, zelf, andere pxmten al of niet op het agendum te plaatsen. Maar wie zijn moeder liefheeft, zal moeders denkwereld en werkprogram niet mogen voorbijgaan. En als moeder hem dan zegt, dat hij pratst, dan heeft moeder niet den zoon, maar zichzelf veroordeeld.

De opmerking is gemaakt in de dagen van het debat' over het vrije kerklied, dat wij, aleer wij onzen zangtempel gingen uitbouwen, wel eens in het reeds bestaande gedeelte van ons muzikale gebouw de reten mochten vertuinen. Mits deze redeneering niet gebruikt wordt, om bestaand veriaaigen naar noodzakelijken uitbouw te onderdrukken (want met dit argument is vrijwel elke uitbouw te verhinderen), kan men de logica van wie zoo Spreken, erkennen.

En ook daarom is het goed, terwijl wiji zoeken naar iets nieuws voor ons Kerkgezang, te trachten naar verbetering van het bestaande.

Volkomen terecht is dan ook ter generale synode van Leeuwarden (1920) in het door D-r J. C. de Moor ingediende rapport door de over de geziangenkwestie adviseerende commissie ingelascht de volgende opmerking:

„Zelfs rees de vraag bij Uwe commissie, of hef niet gewenscht ware, indien ook de Psalmberijming eens zorgvuldig werd overzien, omdat daar heel wat in voorkomt, dat den toets der c.ritiek niet kan doorstaan, Ie. om dogmatische redenen, 2e. omdat de berijming hier en daar gedachten indraagt, die in den oorspronkelijken tekst niet voorkomen, 3e. om aesthetische redenen. Aangezien echter zulk een voorstel ons niet ter overweging is toevertrouwd, onthouden wij ons zorgvuldig van een advies of voorstel in dezen. Mocht het evenwel uit uwe vergadering opkomen, dan behoeft het ons niet om advies te worden gezonden, aangezien wij bij voorbaat verklaren, dat het onze hartelijke instemming zou hebben."

Intusschen is gebleken, dat de generale synode van Leeuwarden geen wenseh heeft uitgesproken in de richting van-een nieuwe psalmberijming, een begeerte, die trouwens ook' niet uit den boezem der kerken opgeklommen was, om uit het geprangde gemoed langs den weg der kerkelijke longen uitweg •te vinden door den mond der kerken, zijnde de generale synode. Dat intusschen de kerk „als organisme" geacht kan worden nog niet geheel deze gedachte ontgroeid te zijn, kan men, na deze stilzwijgendheid van de kerk „als instituut" veilig volhouden. Immers, in het rapportenboefc, dat daarna is aangeboden aan de Generale Synode van Utrecht (1923), merken deputaten weer op; , dat zij onder de brieven van fcerkeraden en particulieren ook zulke aantroffen, waarin werd aangedrongen op een gedeeltelijke of geheel nieuwe Psalmberijhiing (bl. 172). De deputaten voornoemd konden pp deze verlangens natuurlijk' niet nader ingaan, aangezien zij gebonden waren aan het mandaat der Leeuwarder Synode. Maar bij' bekendmaking van het agendum der Utrechtsche Synode blee'k, dat de idee niet alleen officieus, doch ook' officieel zich aandiende: de k'erkeraad van Zwijndreoht wenschte wijziging, hier en daar, van de psalmberijming; de classis Appingedam vroeg herziening. Wie nu tracht gewaar te worden, hoe het met deze wenschen omtrent de psalmberijming verloopen is, vindt in art. 157 der Utrechtsche acta daa, rvan geen woord, al wordt in het opschrift van dat artikel de psalmberijming met name genoemd. Maaï de rapporteurs (liet rapport is geteekend K. Dijk, T. Ferwerda, V. Hep'p)' besprekeii de zaak wel degelijk. Zij: merken • op.:

„Bekend is, dat ook aan onzen psalmbmidel nog wel hier en daar gebreken kleven, die als grootere of kleinere vlekken het geheel ontsieren. Men versta dus wel: we Commissie denkt er niet aan, ons oude psalmboek voor te stellen als een verzameling van hederen, wier berijming hoog noodig verbetering zou eischen. Als geheel voldoet het toitengewoon; pogingen, indertijd van moderne zijde gedaan, om het beter en schooner te zeggen, dan in onzen bundel geschiedt, zijn alles behalve geslaagd. Zóó als het is, heeft ons gereformeerde volk — en terechtI — zijn psahnboek hartelijk lief. Doch daarom te meer hindert het, dat hier en daar uitdrukkingen voorkomen, die ietwat aan wanklanken doen denken. Wij hehoeven U slechts te herinneren aan den befaamden regel uit Psalm 1:4: met vasten gang het pad der deugd betreden", aan het begin van Psalm 25: k Hef anijn ziel, o God der goden", aan den „vromen Jozef, rijk in deugd" uit Psalm 105, aan het gebruik , . vari namen als Opperwezen en Alzegenaar. Zoo ware er ongetwijfeld nog meer Ie noemen."

Dienovereenkomstig stelden de rapporteurs voor, dat de Synode van Utrecht deputaten zou benoemen met de opdracht, o.m. om hun aandacht te wijden aan verschillende minder juiste of hinderlijke bewoordingen en uitdrukkingen in den bestaanden p'salmbundel. Maar de synode heeft juist dit voorstel niet overgenomen en dus de zaak van de psalmberijming niet aan de orde willen stellen.

Nu is deze houding der synode, voor wie wil, wel te begrijpen. Er is al werk genoeg op het leitje van den winkel genoteerd en voorloopig zijn de handen vol. Bovendien i s het waar, dat ons volk zijn psalmberijming liefheeft. Maar het is, ook waar, dat dezie liefde zeer platonisch is, omda, t, ons gereformeerde volk zijn psalmberijming eenvoudig niet kent. Herhaal'delijk is er op' gewezen, , dat wij, dominees, lang niet alles „laten" zingen. En, gezien den deplorabelen staat der muzikale ontwikkeling onder ons, is dat ook vrijwel ondoenlijk. Er zijn er, die begonnen zijn, alle besta, ancle psalmen voor het zingen aa, n te wenden, maar die voor de verschrikkingen van den Ziang der vaalc door haar verknoeiing ondraaglijk geworden melodieën zijn geweken, en ook zich zijn gaan beperken tot het bekende kringetje der meest bekende psalmen. 'Voeg daarbij den factor der gewenning en veel meer, en we behoeve'U ovfer dez, e zaak geen woord meer te zeggen.

Het zal evenwel daarom des te meer niet ondienstig zijn, terwille van den ernst, die ons yoegt tegenover een gedeelte der Schrift, dat ons het meest over de lippen en uit de pen vloeit, jna te gaan, of de vlekken, die onze psalmberijming aankleven, nu werkelijk slechts „hier en daar" zitten, dan wel, of zij min of meer over het h e e 1 e lichaam van den bundel te herkennen vallen bij ietwat nauwkeuriger beschouwing.

En dan wil ik beginnen met de opmerking, dat onze tegenwoordige psalmberijming, als ze thans werd aangebo'den, niet veel kans van invoering onder ons zou krijgen. Eerder mag verwacht worden, dat zij, zonder zelfs nader bestudeerd te zijn, zou worden gebannen uit den kring onzer 'ernstige belangstelling.

Want ongeveer alle vitia originis, die , we tegenwoordig constateeren bij allerlei dingen, die ons tegen de borst stuiten, kleven aan on^en psalmbundel. Allereerst de invoering: het schrikkelijke stempel van den staat zit erop. Zijn we vergeten, hoe horribel een „staatscreatuur" is'? Hoe de ouderen onder ons voor dat woord gerild hebben? Maar waarom laten dan juist die ouderen over hun kant gaan, dat Prof. Biesterveld het staatscreatuurlijke der psalmerijming heeft erkend, toen hiji het oordeel van Barger onderschreef, volgens wien zij „op volstrekt kerkelijk-onwettige wij^e ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Remonstrantschen oorsprong is"? (Ons Kerkboek, 52).

Maar, zal men zeggen, dat is het ergste niet. We danken ook goede dingen, die Napoleon ons

toch maar tegen onzen zin opdrong, aan den loop der historie; schaden ze ons beginsel niet, dan accepteeren we ze. Volkomen juist. Maar waren de menschen, die ons den bundel gaven, zoo bij uitstek geschikt, om dit werk te doen? Wie een weinig den loop der dingen weet, zal erkennen, dat de menschen, die ons wekelijks nog doen zingen, voor die groote eeretaak wel allerminst aangewezen waren. Ik zal niet herhalen, wat ik reeds schreef-), maar voor het gemak van enkele lezers even dit rep-eteeren: onze berijming komt van drie kanten. O-edeeltelijk werd ze geschonken door het genootschap , , Laus Deo, Salus Populo". Doopsgezinden en Remonstranten waren er in de meerderheid. Hendrik Ghijsen bracht voorts zijn aandeel aan. Hij was zilversmid, en getrouw aan zijn beroep kwam hij met een prachtig in-ieg-stuk voor den dag: uit 17 andere berijmingen verkoor hiji zich met gepaste vrijmoedigheid zijln bijdrage; en dit hors-d'-oeuvre werd niet versmaad. Voorts werkte nog mee .Tohannes Eusebius Voet, geneesheer 3).

De plechtige invoering van den bundel van Vader Staat, de autoriteit van politieke commissarissen en de steun van den Prins-Stadhouder, die vafl. Datheen's psalmen genoeg had, hebben toch niet kunnen \rerhinderen, dat de invoering van den bundel bij de vaderen groot rumoer verwekte. Er is om gevochten in de kerk. En predikanten als Betrus Brouwer, A. v. d. Berg, W. de Koning, Tlieod. Avinck, J. W. te Water en anderen lieten zelfs tijdpreeken drukken, om het volk te vermanen tot de aanvaarding van den psalmbundel 4).

Zoo is de geboortegeschiedenis van deze berijming niet bepaald een model voor gereformeerde liturgische werkzaamheid. Natuurlijk is datj voor wie den historischen gang der dingen eerbiedigt, allerminst een bezwaar tegen het behoud van 'den bundel, als om andere redenen dit wenschelijk is. Maar in elk tegenovergesteld geval is het ook een bewijs hiervan, dat wij geen „heilig" verleden vertreden, als wij een der dagen deze psalmberijming voorbijgaan en aan de antiquiteitenkast prijsgeven.

Want, om van andere dingen te zwijgen, als we nog altijd strijden voor de stomme e, dan is het goed, te weten, dat, toen onze tegenwoordige psalmberijming voorbereid werd, er een gebod uitging van de rijm-commandanten, dat de poëten hun inspiratie in zöó verre zouden intoomen, dat ze in elk geval nooit HEERE, maar alleenlijk HEER zouden zeggen en schrijven. Ai mij, hieraan danken wij het „ai" van psalm 25:2. , , Heere, maak mij Uwe wegen " was verboden; dies betoomde geneesheer Voet, zijn ambt indachtig, den onstuimigen toom van zijn lastgevers en zeide, zónder stomme e; „Heer, ai maak mij Uwe wegen. . .^).

Het is niet de tijid meer, om stemming te maken met deze dingen tegen de psalmberijming, die we eenmaal hebben. We denken er trouwens niet aan. Miaar het is, helaas, nog wèl de tijd, om, met een herinnering aan deze staats-parade tegen de stomme e '^) en andere kerkelijke en poëtische slippers, hén in bedwang te houden, die critiek op onze iDerijming zouden willen rangschikken onder de - rubriek der ergernissen.


¹) „Kerktaal en Leven", Uitg.-Mij. Holland, 1923, bl. 14, . 15.

2) A. w. bl. 15 r.

3) De namea der leden van het genootschap' L. D. S. P. in: „Doopsgezinde Bijdragen", 1865, bl. 81, v., met opgave van den auteur van elk vers afzonderlijk.

4) Dr G. • D. , 1. Schotel, „De Openb. Eeredienst i. d. Ned. Herv. Kerk", Leiden, 431.

5) Vg. een gpstel van dhr J. Veltman in de „Utr. Kerkbode", in verband met een artikel van DB' RuUmann over „De Vroomheid der Taal." (Mei—Juni 1922).

6) Alleen met betrekking tot den naam HEER hebben de rijm-lieden. de stomme e in den ban gedaan, om het volk, dat nu dien bundel niet graag zou missen, to kwellen. Overigens krioelt het van stomme e's, meermalen gemakkelijk stopwerk trouwens voor rijmelaars: .v. terugGEkeeren naar de hel (9:17) en: p 't eenzaam bedDE neergezegen (4:2), of: k doe ^mijn bedDE zwemmen (6:6). Blijkbaar liep het bij deze stomme-e-decreten niet over het aesthetisch, maar over het dogmatisch element. De heeren waren verlicht, maar ook lichtelijk kinderachtig, zouden we tegenwoordig zeggen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 oktober 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

ONZE PSALMBERIJMING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 oktober 1924

De Reformatie | 8 Pagina's