GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Was ons hart niet brandende in ons?” Tien Jeugdpreeken van Dr H. T. Oberman. Met een woord van nagedachtenis door Dr G. W. Oberman. Rotterdam — N. V. Korteweg & Stemerding, 3, XI, 1924.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Was ons hart niet brandende in ons?” Tien Jeugdpreeken van Dr H. T. Oberman. Met een woord van nagedachtenis door Dr G. W. Oberman. Rotterdam — N. V. Korteweg & Stemerding, 3, XI, 1924.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet vaak komt het voor, dat een uitgever behalve het Jaar van verschijning van een boek ook maand en datum op het titelblad vermeldt. Wanneer dat hier gebeurt, blijkt het saam te hangen met den geboortedatum van Dr Heiko Tiberius Oberman (3 Nov. 1883). Eerst meende ik de verklaring te moeten zoeken in de verwachting, dat de uitgave spoedig een herdruk beleven zou. De bladen berichten, dat die verwachting uitgekomen is in ieder, geval.

De vraag komt op, of wij deze Jeugdpreeken van den overleden Rotterdamschen predikant even sterk kunnen 'waardeeren als de menschen, die den herdruk zoo spoedig mogelijk maakten. Wanneer ons oordeel niet verzocht was, zou ik die vraag niet stellen, want de piëteit voor den overledene spreekt in dit geval een sterk woord mee. Maar nu een recensie verzocht is, moet ik eerlijk mijn meeniog zeggen. En deze is alleen weer te geven in een uiting van groote teleurstelhng.

De teleurstelling zelf is een bewijs, dat ik met goeden wil de lectuur begonnen ben. De overleden dr Obertoan stond bekend als een hard werker, als een man, die zich gaf voor de jonge menschen; men kan verschillen met dezen organisator der Rotterdamsche jeugddiensten over de waardeering van het instituut zelf, zonder daarmee iets af te dingen op de erkenning van de gi-oote zedelijke waarde van elke poging, die uit het besef van den groeienden nood opkomt en de handen uitstrekt tot de jeugd. Treffend is dan ook het warme levensbericht, dat de broeder van den overledene geeft. Voor de persoonlijkheid en het werk van den leider der Rotterdamsche jeugddiensten wekt diens gedachteniswoord van den doode oprechte belangstelhng.

Maar juist daarom is de teleurstelling des te smartelijker.

Of er niet veel moois in den bundel is? Oc'h ja, zeker. Er zijn aardige dingen in; b.v. de aanduiding van het verschil tusschen een „vriend" en een „kennis"; bij den laatste moet ik altijd maar weer praten, bij den eerste kan ik ook terecht, als ik niet spreken kan (bl. 29). Men is zeLfs geneigd, zijn exegetisch instinct te dosn zwijgen, als in dit verband de auteur komt aandragen met Zefanja 3:17: ij zal zwijgen in zijn liefde; a] 'ivordt dit offer van de exegetische bezinning reeds bedenkelijk voor den lof. In het hoofdstuk over het „Vasten" (m. i. het beste in den bundel) is zeer "veel igoeds, al is de behandeling verre van , , grondleggend". Ook over het gebed zégt de schrijver eenige goede din, gen; al is het weder bedenkelijk, dat zij voorkomen in het polemisch deel van zijn preek (bl. 114), meer, dan in het thetisch gedeelte. Bij een preek moet het juist andersom.

Maar veel sterker dan de instemming is bij het lezen de neiging tot verzet. Waar is hier een tekst behandeld? Nergens, nergens, nergeri.: Met uitzondering vai) 'de eerste preek hebben alle schetsen een „tekst"; sommige meer dan een. Maar geen enkelen keer blijkt iets van een streven, om den bijbel niet maar open to slaan, doch ook open te doen. De tekst moge bier en daar in de preek even over den preekstoelrand heen komen gluren; zoodra 'hij voorgelezen is, heeft hij eigenlijk afgedaan. De combinatie van teksten is bij dezen prediker dan ook alleen mogelijk, omdat hij er toch niet op ingaat. Cring hij er waarlijk op in, dan zou 'de hybridische, geheel toevallige, voor verdere aanvidhng tot in het eindelooze vatbare, tekstverbinding van Jozef' s woord tot zijn broeders: „nadert tot mij", en Jezus' woord tot zijn discipelen: „ik heb u vrienden genoemd" een geheel verwerpelijke uitvinding gebleken zijn, omdat zij de geweldigheid van Jezus' woord ver-Ideint en het thema „vriendschap" behandelt op een manier, die den geciteerden tekst onrecht doet. Typeerend is, dat de auteur, als hij over het vasten handelt, zegt, aan het slot: „ik wil eindigen met Levi's geschiedenis" (bL 76). Maar hij had er mee moeten beginnen, en er ook mee moeten vervolgen, want zijn tekst was immers uit wat hij noemt „Levi's geschiedenis".

En wat nog het meest tegenvalt is dit: ls nog een enkelen keer iets gedaan wordt aan de poging, om den tekst te ontvouwen, dan komt er ongeveer niets van terecht. Hebr. 2:8 en 9 dient voor een preek over hef thema „Idealisme". Natuurlijk is de tekst gezocht nadat het „onderwerp", vóór den tekst, gekozen was. Maar hoe is het dan nog ter wereld mogelijk, dat een theologisch doctor, die rondom in de kommentaron kan zitten, een exegese van dien tekst geeft, die kant noch wal raakt, die geen enkele kommentaar van eanige wetenschappelijke bedoeling hem kan geleerd hebben, ja, die door het tekstverband zelf reeds wordt tegengesproken? En dan zegt dr Oberman nog wel: Wanneer wij onzen tekst goed lezen, dan staat daarin, dat Jezus een kroon krijgt vanwege het lijden des doods opdat hij.... den dood smaken zou, Jezus Christus wordt gekroond o m te sterven." Maar als 'de tekst werkelijk goed geleden was, zou de auteur [hebben gezien, dat dit „opdat" 'door hem heel verkeerd is verbonden; dat hij den tekst op zijn kop zet; dat hij de hoofdgedachte absoluut ongebruikt heeftgelaten en straks heeft tegengesproken. Over den samenhang van vernedering en verhooging van Christus, zonder welken de tekst niet is te verstaan, geeft deze preek niets. Even komt nog de t o e k o m s t-gedachte naar voren en krijgen we dus iets te zien van Christus' kroon in zijn heerlijkheid (bl. 47), maar voorts wordt zijn kroon gezocht IN zijn dood. Het is alles hopelooze verwarring, exegetische machteloosheid of — nog erger — een voorbijloopen van alle exegese. Maar wat doen we dan toch met een tekst? "VVat hebben de jonge menschen eraan, of ze, op een bij synodaal decreet" itot V r e d e s-zondag gestempelden rustdag, gaan luisteren naar een preek over vrede, die 3 ontzaglijke bijbelplaatsen afleest, welke elk voor zich zelf vol van gedachten zitten, die daarna in een toespraakje van nog geen 8 pa, gina's geen enkelen tekst van deze drie gaat ontvouwen en die u eindehjk na een betoogje van onjuiste exegese (over het zwaard, dat Christus meebren, 'gt) en van verwarde denkbeelden (als: at ik mijn naaste vergeven kan, wanneer het leven buiten zijn oevers treedt, als wij door een buitengewone oorzaak heel gelukkig ons voelen; 'een zeer groote zwaklieid wordt hier als kracht gepredikt) naar huis laat gaan, nog even wijs als toen ge de kerk binnenkwaamt?

En — niet alleen in de weergave van zijn tekst-Av'üorden, maar ook in de onderdeelen van zijn betoogen (dat zijn deze preeken, ondanks alle anti-intellectualistische uitvallen, meennalen) staat de auteur met d'-. exegese op gespannen voet. „Wij bidden u, alsof God DOOR 'Ons bad", zegt Paulus, „laat u met God verzoenen'". Deze auteur maakt eigenlijk ervan: „alsof God' in ons bad"; een heel verschil (bl. J06). „lu God bewegen wij oris, leven wij en zijn wij", is voor hem een bewijs, dat de heidenen het beeld Gods in deti mensch zagen. Maar dat is toch een ondoordachte uitspraak. Zoo is er meer, waarin de opvatting van den schrijver voor ons absoluut onaannemelijk is. Ka'i'n heeft, zegt hij, nooit bestaan, hij is maar verpersoonlijking der menschheid (133). Een doode scaat, volgens hem, niet in anderen zin „voor Gods troon", dan een levende op aarde, die toch naar den bijbel do voetbank van Zijn voeten heet, in tegenstelling met den „troon" (119). Als Christus zegt, dat hij het „zwaard" brengt op aarde, dan is dat „niet oorlog, maar strijd tegen al-wat verkeerd is" (147). „De boeken •(verden geopend, " zegt de Openb. v. Joh. „Dat wil

dus zeggen, " vult nu dr Oberman aan, „dat zij tot hier gesloten zijn geweest". Wat niet wegneemt, dat Mj plaats maakt voor deze opmerking: „Reeds hier en nu wordt ons een blik gegund in het boek onzor werken" (124/5/6). Beheerscht is deze uitlegging niet. Niemand zal dezen schrijver opleggen de opinie der Nedcrlandsche geloofsbelijdenis, dat de „boeken de conscientiën zijn". Maar zijn eigen opvatting had tenminste moeten volgehouden worden. Nu krijgen we een aan den tekst geheel vreemde, opmerking ovot „het boek des levens" en het „boek des gewetens". Én daarbij deze o.i. geheel verwarrende en onlogisuhe bewering: „Het geweten, door God gevuld, is spiegel van Gods gestemdheid; Het Boek des Levens, door Christus gevuld, is uiting van Gods gesteldheid" (127/8).

Wat de auteur zegt van het „kruis" (nooit iets anders, volgens hem, dan „ons dienstwerk ten bate van anderen") is exegetisch allerminst te verdedigen en wordt alleen maar gezegd, omdat zijn theologisch staxidpunt ten aanzien van Christus' kruis en dat der geloovigen, de woorden in de pen geeft en zoo in den bijbel legt.

Zoo kan men meer vragen. Hier zijn „jeugdpreekeu". Maar waar is het blijk van methodisch ingedachte verwerking der stof voor de jeugidige hoorders? Een stulcje litteratuur, een Engèlsch vers, een citeeren van cigaret en luien stoel is toch niet genoeg. Ik heb den sterken indruk, dat de jeugd naar deze preeken kwam luisteren, omdat de man, die ze voordroeg, zich voor haar interesseerde en blijkbaar indruk maken kon. Maar van psychologische maatstaven in de vei'werking der preekmotieven voor speciale jeugddiensten ontdek ik niet heel veel. In elk geval is de auteur, met al zijn uitnemende bedoelingen, er niet steeds in geslaagd, het gevaar van nivelleering te ontgaan. Een begrip helder maken doet de jeugddominee hier ook niet dikwijls. Dienk b.v. aan het „plaatsvervangend lijden". Nu zal het komen, denkt men; maar wal komt, is niet meer dan het voorbeeld van den soldaat in de loopgraaf, de liefde der moeder en, hooger dan die, de liefde van Christus (47—49). Die vergelijking van Christus met den kapitein van de j, Titanic", die op zijn post bleef voor de anderen, is toch ook weer nivelleerond. En als Christus de kroon krijgt, alleen maar, omdat hij bewijst in zichzelf, dat „heerschen dienen" is, waarom moet hij dan eenmaal die kroon weer afleggen, waarom wil hij dan straks „geen koning meer zijn"?

Soms werpt de schrijver een „breede" opvatting overboord, alleen maar omdat ze van de „smalle" gemeente komt. Als de Heidelbergsche catechisnms ons leert, dat wij alle dagen van ons leven van onze booze werken moeten vieren, dan is dat toch een breede opvatting: geen Zondagschristendom. Maar hier wordt gezegd, dat men zoo „de kostbare eau-de-oologne, door ze zoo maar op een open schotel te gietsn, laat verdampen". En dan moet je net bij denzelfden Oberman gelezen hebben, dat een Haarlemsche straatveger God dankte, omdat hij van Dr De Hartog gehoord had, dat ook zijn beroep mooi was en dat hij' daarm God verheerlijken kon. De straatveger was zeker niet in de kerk getrouwd met ons formulier („uw' goddelijk beroep"); maar als Oberman dien man prijst, is 'tietwat kortzichtig, den catechismus op dit punt te beschuldigen van eau-de-cologne-verdamping. Hoe vaak worden wij. Gereformeerden, niet beschuldigd van de verkondiging eener moraal, die alle goede gaven in hot fleschje houdt, onder de kurk, los van het leven? Als wij dat van die eau-de-cologne zeiden, zou men, terecht, ons weer kapittelen. Die auteur schijnt niet ta begrijpen, dat de „sabbath" niet identiek is met vasten; maar dat kan toch de Catechismus niet helpen?

En ik kan het niet helpen, dat het boek in geen enkel hoofdstuk mij bevredigt. Over „Godsdienst en Wetenschap" loopt, weidsch genoeg, het eerste hoofdstuk, de eerste preek. Maar naast enkele opmarkingen over enkele détails leest ge over de vraag zelf haast geen woord, hoogstens enkele phrasen. .Wanneer de jeugdprediker hier de jongelui waarschuwt tegou de voüi'standers van een plaatselijken hemel en een plaatselijke hel (dus ook tegen de gereformeerden) liaalt hij een vers van Kloos aan, dat die op.yatting heeti te typeeren, maar dat een Gereformeerde haastig onderschrijven zal; zoo weinig is de redeneering ernstig. In „\'"riendschap" wordt de „omgang" met God haast geheel versubjectiveerd; ook vergeet de schrijver, dat het nog iets anders is, of „JEZDS" van Zijn zijde ons vrienden noemt, dan of wij, van onze zijde, .GOB vriend heeten. En zoo kan men doorgaan. „Christus' tusschenkomst is de menschelijke kant in God, die zichzelf in woorden uit. Christus is het Woordj waardoor het machtig hart Gods tot uiting komt". Welke hoorder komt hier verder? De Staat is uw> Vader, de kerk uw Moeder. En Vader moet op zijn tijd(!) rekening houden, met wat Moeder heeft gekweekt. (152). Wie komt hiermee vooruit? Tusschen „berusting" (zoo maar in 't algemeen) en „gebed" maakt dr Oberman groot verschil; zij heet een specifiek heidensche deugd, die berusting. Maar dan moet men, vooral in eon jeugdpreek, eerst beter definitie geven. En dat kan de auteur wel; want, al moeten definities het nog al eens ontgelden, hiji is er toch af en toe niet bang voor, al zijn ze dan nog zeer aanvechtbaar (b.v. gebed, geweten, berusting). Van vergeestelijking is het h)oek ook niet vrij hier en daar; behalve de vergeestelijking van de verbodsbepaling, die trappen bij het altaar ongeoorloofd maakte, is ook typeerend, dat de hoye-Hnig, die een ziek kind had, beeld is van hen, diei rondloopen „met in hun armen een doodziek kind, hun ziel". Valsch vernuft is m.i. aan het woord, wanneer de ondergang van „koning" Saul wordt gezion in het licht van God, die „het spel beëindigde, zooals een schaakspeler, die den , .koning" neemt"; een verwarrende beeldspraak, m.i.

Over het dogmatisch standpunt van den schrijver schrijf ik maar niet. Men weet, dat het van het onze afwijkt, en moet daarmee rekening houden. Er zou genoeg te zeggen zijn, o. m. over zijn beschouwing over het sebed (als „oer-instinct", over de op-één-lijn-stelling van Christus' en ons gebed, het subjectivisme hierin), of over de Schriftbeschouwing (de afwijzing van een on, gereformeerde bijbel-opvatting is nog niet een weerlegging van de gereformeerde, bl. 9) of over de vergelijking van wetenschap en godsdienst als twee pyramides, die in elkaar passen met één gemeenschappelijken top: de waarheid (dat had een gereformeerde eens moet zeggen!), maar ik houd liever op.

Lang heb ik gemeend, dat het beter was, niet over het boek te spreken, nu het oordeel zoo uitviel; immers aaji piëteit tegenover den doode schijnt een recensie als deze te kort te doen. Ma, ar tenslotte leek het mij beter, juist om.dat tegenover iemand, die niet meer spreken kan, een ongemotiveerde korte afwijzing van zijn werk gebrek aan piëteit bewijst, dezen keer mijn oordeel meer te ondersteunen met argumenten, dan in elk ander geval noodig zou zijn. De breedheid van deze recensie houdt in den grond verband met mijn. respect voor Obermans ondernemen, èn — met mijn gevoel van groote spijt, dat een man, die zoo goed gewild heeft, zioo weinig geslaagd is. En als ik alles overzie, dart geloof ik, zonder eenig kerkelijk chauvinisme, te kunnen zeggen, dat onze jeugd, ook zonder jeugddiensten, in onze groote steden meer heeft kunnen on'tvangen in eigen kerk dan hier aan 'ae volgelingen van dr O. gegeven werd. Dat ligt niet aan de personen, maar dat ligt in de gelukkig heel andere opvattingen, die g'^ reformeerden hebben over het begrip „preek" dan Ober-? man gehad heeft. Zoowel als pre e ken in 't algemeen, als ook in haar qualiteit als jeu g d-preeken, moet il; deze producten van m.i. verwarde denkbeelden geheej mislukt achten, hoewel ik ten volle erken, dat ook hier veel moois ligt en dat de geest van dr O., die rijk schijnt geweest te zijn, meer zou gekund hebben, als hij iets meer had overgenomen van de homiletischa regelen, die onder ons geldig moeten gemaakt worden, vooral in preeken voor speciale jeugddiensten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 januari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

„Was ons hart niet brandende in ons?” Tien Jeugdpreeken van Dr H. T. Oberman. Met een woord van nagedachtenis door Dr G. W. Oberman. Rotterdam — N. V. Korteweg & Stemerding, 3, XI, 1924.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 januari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's