GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Rapport der Dogmatlsch-Exegetiscbe Commissie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Rapport der Dogmatlsch-Exegetiscbe Commissie.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Slot.)

B. HET BOEK JOB.

Wat, de opvatting van Dr Geelkerken inzake het boek Job' betreft, heeft br. A. van Kooten, Ouderling der Gereformeerde Kerk van Amsterdam-Zuid, zich tot de Synode gewend met een bezwaar tegen bescliouwing«n, door Dr J. G. Geelkerken omtrent dit Bijbelboek voorgedragen in eene reeks lezingen door dezen gehouden in den winter van 1923—'24 in de aula van de Chr. H. B. S. in de Moreelsestraat te Amsterdam.

Volgens den bezwaarde zou Dr Geelkerken hierbij als zijne meening hebben verkondigd: dat het boek Job het best is te vergelijken met den Gijsbrecht van Amstel van Vondel, waarin historische en niet-historische personen voorkomen, wier woorden door Vondel zijn verdicht; dat het wèl zeker is dat Job heeft geleefd, omdat hij elders in de Schrift, met name in Ezech. 14:14 en Jac. 5:11, als historisch persoon wordt genoemd ; dat het echter niet zeker is, of de drie vrienden van Job, Elifaz, Bildad en Zofar, werkelijk hebben bestaan; dat daarentegen Elihu, die in de hoofdstukken 32—37 aan het woord komt, wèl heeft bestaan, doch waarschijnlijk enkele eeuwen na de vervaardiging van het boek Job, dat oorspronkelijk alleen bevatte de historische inleiding, de redenen van Job en zijne drie vrienden, alsmede de woorden Gods in hoofdstuk 38—42 met het slot, daaraan zijne redenen heeft toegevoegd; dat deze Elihu een zeer eigenwijs jongmensch was, die volgens zijn eigen zeggen in hoofdstuk 32:18—20 haast barstte van hoogmoed, en het boek niet af, het probleem er in onopgelost vond, en daarom het ontbrekende heeft toegevoegd; waarvoor als bewijs werd bijgebracht, dat noch in het begin van het boek, noch in de redenen Gods, noch in het slot zijn naam voorkomt; dat evenwel ook deze Elihu-redenen nu bij het boek Job behooren en met het geheele boek door Dr Geelkerken voor geïnspireerd en kanonielc gehouden worden".

Bij dit bezwaarschrift dient te worden opgemerkt, dat het weliswaar ook bedenkingen bevat tegen de wijze, waarop de kerkeraad van Amsterdam-Zuid de ingebrachte klacht heeft behandeld, doch dat er geen reden is, deze bedenkingen, die uiteraard de toepassing van het kerkrecht raken, in handen te stellen van de derde Commissie, wijl br. Van Kooten in zijn bezwaar-

schrift zelf verklaart, dat hét zijne bedoeling'niet is, bij deze Synode tegen de handelingen van dien kerkeraad te protesteeren. p^U het nog noodig mocht blijken, zal hij zich dienaangaande yj de Classis. Amsterdam vervoegen. Hij wendt zich tot de Synode uitsluitend met zijn leerstellig bezwaar.

Om dit leerstellig bezwaar billijk te beoordeelen moest eerst worden onderzocht of de aan Dr Geelkerken door den bezwaarde toegeschreven uitlatingen inderdaad diens gevoelen juist ver-. tolken, en dies konden dienen voor de Commissie om zich een klaar en duidelijk beeld van de meening van Dr Geelkerken te vormen. , 11 "3*; ''li

• Zij had immers ernstig rekening' te houden met de mogelijkheid, dat de door Dr Geelkerken gebruikte woorden door den iezwaarde zijn misverstaan of op onjuiste wijze uit de herinnering gereproduceerd. Voor de juistheid der weergaaf van tir. Van Kooien scheen het volgende te pleiten:

tir. Van Kooien scheen het volgende te pleiten:1. wijst br. Van Kooten in zijne missive aan de Classis, gedagtcekend 22 Jtmi 1925, op het feit, dat in de discussie, welke . in den kerkeraad over zijne bezwaren was gevoerd, door niemand werd ontkend, dat hij de beweringen van Dr Geelkerken, waartegen hij bezwaar had, juist had weergegeven; en dat ook Dr Geelkerken zelf in een persoonlijk onderhoud, dat hij met br. Van Kooten had gehad, dit niet had gedaan (bijlage G);

2. dit wordt bevestigd door het schrijven van den kerkeraad, waarin deze aan br. Van Kooten bericht, zijn bezwaar niet in behandeling te kunnen nemen, gedagteekend 2 November 1925 en voorkomend in een brief van den bezwaarde aan de Classis van 8 December 1925; in welk schrijven, dat mede de onderteekening draagt van Dr Geelkerken als voorzitter van den kerkeraad, niet minder dan 6 gronden worden opgegeven, doch met geen enkel woord de juistheid der weergave van Dr Geelkerkens gevoelen wordt betwist; en dit heeft te meer beteekenis, waar in een tweetal dezer gronden (5 en 6) over het bedoelde gevoelen zelf wordt gehandeld.

Uw Commissie meende echter dan eerst de juistheid van de door br. Van Kooten haar verstrekte weergave te kunnen vaststellen, wanneer zij Dr Geelkerken in de gelegenheid gesteld had, zich tegenover dit bezwaar te verantwoorden. Daartoe stelde zij in de genoemde negentien vragen ook deze, of Dr Geelkerken de weergave van br. Van Kooten voor zijn rekening nam. Op deze vraag werd door hem geantwoord, 3at hij met deze voorstelling van zijn lezingen over het boek Job niet accoord ging, en de genoemde beschouwing over de woorden van Elihu niet de zijne was, doch door hem was genoemd als de opvatting van anderen. •Deze verklaring van Dr Geelkerken wordt bevestigd door de aanteekeningen van een broeder, die de lezingen van Vr Geelkerken heeft bijgewoond, en van welke aanteekeningen Uwe Commissie kennis heeft kunnen nemen.

Met het oog hierop komt het Uwe Commissie voor, dat voor de aanklacht van br. Van Kooten de grond te zwak is, om naar haar het confessioneel standpunt van Dr Geelkerken inzake de Heilige Schrift te beoordeelen, temeer, waar Dr Geelkerken in de mondelinge samenspreking bovengenoemde door hr. Van Koeten hem ten laste gelegde beschouwing ook uitdrukkelijk heeft afgewezen. Uw Commissie stelt U derhalve voor, in deze zaak geen uitspraak te doen, en br. Van Kooten te berichten, dat, waar Dr Geelkerken een getuigenis heeft afgelegd, dat met het zijne niet overeenkomt, de Synode zich van een gegrond oordeel aangaande Dr Geelkerkens confessioneel standpunt meent te moeten onthouden. ,

C. OVERTOOMSCHE KERKBODE.

Vï. Recensie-Oberman.

In de „Overtoomsche Kerkbode" van 14 Dec. 1924 komt een door Dr Geelkerken geschreven recensie voor van een boek, bevattende tien jeugdpreeken van Dr H. T. Oberman, in leven Ned. Herv. predikant te Rotterdam, en getiteld: Was ons hart rPiet brandende in ons?

iPeze recensie luidt aldus:

„De jonge menschen keeren zich al meer af van de kerk". '-Zoo de telkens geuite klacht. Maar dese prediker vermocht ze toch maar bij duizenden om zijn kansel te verzamelen.

„Het opgroeiend geslacht wordt steeds meer afkeerig van het geloof". Zoo weer de bewering, die men elkander klakkeloos naspreekt. Maar dese zielzorger mocht toch maar honderde bij lionderde jonge mannen en vrouwen leiden tot Christus.

„Wie koopt en leest tegenwoordig nog preeken? " Zoo, nog eens, de vrijw, el algemeene opinie. Maar van desen bundel preeken, nu juist niet goedkoop, al is hij dan ook èn om den vorm èn om den inhoud zijn geld meer dan waard, werden er op den avond van zijn verschijning, alleen in Rotterdam in één samenkomst, niet minder dan 1700 exemplaren verkocht. En ik zeg u, dat duizende bij duizende jonge harten, die, gelijk het hart van den prediker in hem brandende was, toen hij ze uitsprak, brandende waren bij het hooren van deze preeken en het nu weer of voor het eerst worden bij het lezen, brandende van een heilig vuur, dat kostelijk is voor God.

Voorin het sprekende portret van Dr Oberman, die op den /laatsten Zondag van Augustus dezes jaars midden in de kracht van zijn mannelijken leeftijd en midden uit den geweldigen arbeid, waarin hij zijn krachten verteerde, door onzen Heiland en Heer afgelost werd van zijn belangrijken post.

Achterin een levensbeschrijving van den ontslapene — kort en schoon als dit leven zelf — tegelijk als een eervollen staat van dienst volbracht in Christus' Koninkrijk hier beneden.

En tussohen dit begin en dit einde in: tien preeken, een keur uit de 51, die Dr Oberman in de Zuiderkerk te Rotterdam als predikant der Ned. Herv. Gemeente aldaar gehouden heeft in den loop van een viertal jaren; de laatste, ook opgenomen, nog op den eersten Zondag derzelfde maand, wier laatste Sabbath voor hem het begin werd van de eeuwige rust.

Zal ik deze nalatenschap van mijn rijkbegaafden, trouwhartigen, innig-vromen vriend „beoordeelen"? En daarbij dan ook min of meer volledig aangeven, waar ik anders sta, zie, en denk dan hij? Zal ik b.v. dezen of genen, die verklaart de Schriftbeschouwing van dezen prediker niet de juiste te achten, verder te woord staan dan met de dubbele opmerking, dat ook ik daar eenerzijds wel inkomen kan, maar anderzijds bescheidenheid in het oordeelen over andereii geboden acht, waar wij Gereformeerden, nog steeds vergeefs uitzien naar de wetenschappelijke resultaten onzer voormannen ten deze, die ons jammerlijk tekort aan een doorgedachte en uitgewerkte Schriftbeschouwing eindelijk eens zullen wegnemen?

Niemand, die het van me verwachten, laat staan vorderen zal "ij het pas gesloten graf van dezen doode.

Laat ik alleen maar dit mogen zeggen. Hoe schittert ook in deze preeken herhaaldelijk de zeldzame kennis, welke Dr O. bezat van de wereld en de taal vooral van het Nieuwe Testament. Niet minder zijn ongemeene bekendheid met de nieuwere wereldlitteratuur, het wetenschappelijk en wijsgeerig denken van onzen tijd, en de tegenwoordige geestelijke stroomingen op allerlei gebied. Vooral, hoe komt het slag op slag uit, dat hem in geen enkel opzicht vreemd was, hetgeen in deze dagen hart en hoofd en leven van jonge menschen uit allerlei milieu en van allerlei schakeering vervult en bezwaart. Hoe was hem toch bij uitstek de gave geschonken om hun vertrouwen te winnen, hen te verstaan ën te helpen in hun moeilijkheden, hen in onmiddelhjk contact te brengen met Christus en Zijn Evangelie. Zoowel wat vorm als wat inhoud betreft, zijn deze tien preeken onderling Mer uitéénloopénd. Maar er zijn kortweg juweeltjes onder. B.v. ^ preek: De koninklijke Hoveling. En in alle verrukt keer op Keer Obermans prachtige taal en stijl, verrijkt ons nu eens deze "? n gene oorspronkelijke en diepe gedachte. En — wat de innigste begeerte was van dezen prediker en de hoogste lof blijft *« aan kanselwerk kan worden geschonken — niemand, die dit boek aandachtig leest, of hij vergeet nu hier en dan daar zelfs

oezen onvergetelijken prediker en ziet: Christus. G.

Tegen deze recensie • worden in het bezwaarschrift van br. H. van der Schaar c. s. „confessioneele bezwaren" ingebracht, die - ..... .... .'.t^? P-: ^5'*' '^^^$W^ aldus geformuleerd wofden: „In deze recensie schreef en beleed Dr Geelkerken o. m.: niemand, die dit boek aandachtig leest, of hij.... ziet: Christus. Echter is naar het oordeel van ondergeteekenden de Christus, welke in dit boek wordt gepredikt, niet de Christus der Schriften. Voorts tast dit boek den bijbel aan en ontkent het zijn autoriteit als Gods onfeilbaar Woord; teekent het ons den mensch niet gelijk de Heilige Schrift dit doet en opent het een weg tot zaligheid in eigen daad en deugd, terwijl het ontkent de openbaring, die God in de Heilige Schrift van zichzelven geeft". Dit oordeel over Dr Oberman's boek wordt in de eerste bijlagen bij het bezwaarschrift met aanhalingen uit het boek toegelicht.

Naar de meening Uwer Commissie is het door de bezwaarde broeders gegeven oordeel over deze Jeugdpreeken in hoofdzaak juiist te achten.

©e Schriftbeschouwing, die aan deze preeken ten grondslag ligt, is niet de Gereformeerde. In de preek over „de Koninklijke hoveling", door Dr Geelkerken een „juweeltje" genoemd, staat b.v. te lezen: „dat de eerste menschentypen, waar de bijbel van verhaalt, niet anders bedoeld zijn dan als personificaties, d. w. z. verpersoonlijkingen van de menschheid. Dat wij in die eerste verhalen in den vorm van een familiegeschiedenis het ontstaan van de zonde en hare gevolgen voor ons hebben, zoodat met den Adam (mensch), zijn vrouw en zijn zonen, de gansche oorspronkelijke menschheid bedoeld is" enz. (blz. 133).

De voorstelling, die Dr Oberman geeft van den Christus en van Zijn werk, druischt tegen Schrift en belijdenis in. Christus' Godheid wordt nergens gehandhaafd; het plaatsbekleedend karakter van Zijn lijden evenmin. In de preek over „Idealisme" wordt gezegd: „Jezus sterft voor allen of we het al of niet aanvaarden" en: „Christus kan geen macht over ons uitoefenen voor we zelf besluiten, welken kant we uit willen gaan" (blz. 59, 57)-

Zelfs wordt in dit boek gepolemiseerd tegen de Gereformeerde Schriftbeschouwing, die Dr Oberman blijkbaar bedoelt, wanneer hij zegt: „Want wat is de Bijbel? Een boek, dat de wetenschap grenzen moet stellen? Zoo zou het zijn, als zekere bijbelopvattingen de juiste waren" (blz. 10). Evenzoo getuigt de polemiek tegen „de voorstelling, die menschen zich soms van Hem maken b.v. van een drietal geheimzinnige wezens, dat op een onbekende plaats ergens in het heelal verwijlt" (blz. 7), zeker allerminst van eerbied voor de Christelijke leer der Drieënheid Gods.

Het wekt dan ook verwondering, dat Dr Geelkerken gemeend heeft, dit boek te moeten introduceeren in onze Gereformeerde kringen, en dat hij zulks gedaan heeft in zulke warme, hooggestemde bewoordingen, terwijl hij nagelaten heeft in deze recensie ook maar een woord van waarschuwing tegen de in dit boek verkondigde dwalingen te schrijven.

Zeker blijkt wel uit de woorden: „Zal ik deze nalatenschap van mijn rijk-begaafden, trouwhartigen, innig-vromen vriend „beoordeelen"? En daarbij dan ook min of meer volledig aangeven, waar ik anders sta, zie en denk dan hij? " dat Dr Geelkerken niet al de beschouwingen van Dr Oberman voor zijn rekening neemt. Maar als hij er op laat volgen: „Zal ik b.v. dezen of genen, die verklaart, de Schriftbeschouwing van dezen prediker niet de juiste te achten, verder te woord staan dan met de dubbele opmerking, dat ook ik daar eenerzijds inkomen kan ", dan had toch verwacht mogen worden, dat Dr Geelkerken met meer duidelijkheid en beslistheid had laten uitkomen, dat ook door hem de Schriftbeschouwing van Dr Oberman principieel verworpen wordt en dat ze door ieder Gereformeerde moet verworpen worden. En als hij aldus verder gaat: „ maar anderzijds bescheidenheid in het oordeelen over anderen geboden acht, waar wij Gereformeerden nog steeds vergeefs uitzien naar de wetenschappelijke resultaten onzer voormannen ten deze, die ons jammerlijk tekort aan een doorgedachte en uitgewerkte Schriftbeschouwing eindelijk eens zullen wegnemen? ", dan krijgt men den indruk, als zou Dr Geelkerken willen zeggen, dat wij niet zoo scherp over de Schriftbeschouwing van mannen als Dr Oberman moeten oordeelen, daar onze eigen Schriftbeschouwing nog maar al te veel leemten vertoont. Ook is het Uw Commissie een raadsel, hoe Dr Geelkerken over dezen bundel, waarin de Goddelijke heerlijkheid van Christus wordt omsluierd en van Zijn verzoeningswerk een gansch onschriftuurlijke voorstelling gegeven wordt, heeft kunnen schrijven: „ niemand, die dit boek aandachtig leest, of hij ziet Christus".

Naar het oordeel Uwer Commissie had Dr Geelkerken zulk een recensie van het boek van Dr Oberman niet mogen geven. Al behoorde de schrijver tot zijn vrienden en al was het graf van dezen prediker nog maar pas gesloten, het was toch Dr Geelkerken's roeping geweest, indien hij van dit geschrift een recensie wilde geven, dit zóó te doen, dat de dwalingen erin ook dwalingen werden genoemd en daartegen werd gewaarschuwd. Dr Geelkerken was dit verschuldigd èn aan de waarheid Gods èn aan de gemeente van Amsterdam-Zuid.

II. Artikelen over „Saxtl en David".

In de , ; Overtoomsche Kerkbode" van 6 en 20 April, 4, 11 en 18 Mei en i Juni 1924 zijn door Dr Geelkerken artikelen geschreven over de opvoering en den inhoud van Querido's „Satil en David", welke in de bezwaarschriften van br. H. Kremer en van br. H. van der Schaar in strijd met Gods .Woord en de Gereformeerde Belijdenis genoemd worden.

Nu meent Uw Commissie, dat het niet tot haar taak als dogmatische Commissie behoort, een oordeel uit te spreken over het in-bescherming-nemen door Dr Geelkerken van de opvoering van dit treurspel. Ook wijst zij erop, dat Dr Geelkerken, toen hij over deze opvoering schreef, Querido's stuk nog niet, zooals hij pas later deed, ^rustig en in zijn geheel" gelezen had.

Maar in de , 73vertoomsche Kerkbode" van i Juni 1924 plaatste Dr Geelkerken een artikel, dat aldus aanvangt: „Naar wij bemerkten, stellen velen onzer lezers er prijs op, te vernemen, hoe wij persoonlijk oordeelen over Querido's „Saul en David". En nu wij dezer dagen eindelijk gelegenheid vonden om dit stuk rustig en in zijn geheel te lezen, willen wij er alsnog gaarne onze meening over publiceeren". In dit artikel schrijft hij o.a.: „Wij kunnen ons dus geheel vereenigen met de meening, van verschillende kanten geuit, dat dit stuk doodonschuldig is en zijn inhoud geen bezwaar oplevert.... Zelfs stellen wij er prijs op, nadrukkelijk te verklaren, dat de uitbeelding, welke Querido in dit hoogstaande stuk geeft van de personen, zoowel van David als van Saul, ons deze bijbelsche figuren bijzonder werkelijk en levend heeft gemaakt in de periode hunner geschiedenis, waarmede dit treurspel zich bezighoudt, en dat de lezing van zijn stuk ons niet alleen kunstgenot, maar zelfs stichting heef-t gegeven".

Uwe Comrnissie is echter van oordeel, dat de David, in Querido's stuk' geteekend, niet is de David der Schrift, ook niet in de periode zijner geschiedenis, waarmede dit treurspel zich bezig houdt. En het is haar onbegrijpelijk, hoe Dr Geelkerken kan verklaren, dat de lezing van dit stuk, waaruit een gansch' andere geest spreekt dan die der Schrift en dat onderscheidene passages bevat, die uit zedelijk oogpunt verre van onbedenkelijk zijn te achten, hem stichting heeft gegeven.*) Uwe Commissie meent dan ook, dat Dr Geelkerken's gunstige beoordeeling van dit treurspel afbreuk moet doen aan den eerbied voor Gods Woord.

III. Redactie „Overtoomsche Kerkbode".

Eindelijk zijn door de brs. H. van der Schaar en G. C. van Kerkhof, mede namens 48 anderen, bezwaren ingebracht tegen geheel de wijze, waarop Dr Geelkerken de „Overtoomsche Kerkbode" redigeert.

Deze bezwaren richten zich tegen het volgende:1. het opnemen van stukken van Ethische predikanten, waarin dingen voorkomen, die naar hun oordeel strijden met of althans geen recht laten wedervaren aan de Gereformeerde Belijdenis;

2. de aanbeveling van den bundel Jeugdpreeken van wijlen Dr H. T. Oberman en de artikelen over Querido's „Saul en David";

• 3. hèi pleiten' voor het Nieuwtestamentische kerklied op een wijze, die aanstoot geeft en het aanzien der Synode ondermijnt;

4. het menigmaal. lichtelijk ironisch, stekelig en sarcastisch schrijven en polemiseeren;

5. het opnemen van onwaardige ingezonden stukken;

6. het niet in het oog houden van het feit, dat de „Overtoomsche Kerkbode" haar bijzondere taak heeft voor één gemeente.

Nu is over de recensie van de Jeugdpreeken van Dr Oberman en de artikelen betreffende het treurspel „Saul en David" reeds gehandeld en acht Uwe Commissie het buiten haar taak gelegen, een oordeel uit te spreken over de wijze en den toon, waarop Dr Geelkerken in de Kerkbode schrijft. Slechts omtrent de beide overblijvende punten, het overnemen van stukken van Ethische predikanten en het opnemen van ingezonden stukken, meent zij iets te moeten zeggen.

Het is hierbij voor Uw Commissie niet gemakkelijk, vast te stellen, welke verantwoordelijkheid de kerkeraad voor den inhoud der Kerkbode heeft. De regeling inzake de Kerkbode is haar niet bekend. De kerkeraad verklaart echter zelf, dat hij zich niet verantwoordelijk heeft gesteld of stelt voor stukken, in het niet-officieele gedeelte van de Kerkbode opgenomen. Daar nu aan het hoofd van de „Overtoomsche Kerkbode" staat vermeld: Redactie Dr J. G. Geelkerken, kan Uwe Commissie tot geen andere slotsom komen, dan dat in de eerste plaats Dr Geelkerken voor den niet-officieelen inhoud der Kerkbode verantwoordelijk is te stellen.

Naar het oordeel Uwer Commissie zijn inderdaad door de Redactie in de Kerkbode stukken opgenomen, die den toets der critiek niet kunnen doorstaan.' Ze wijst op het overnemen van stukken van Ethische theologen, b.v. op een in no. i6 van den jaargang 1924 uit het Zondagochtendblad van het „Handelsblad" overgenomen lijdensmeditatie van Dr J. Lammerts van Bueren over de woorden: „Ik ben het licht der wereld", waarvan het thema is, dat de Stille Week ons de boodschap brengt, "dat Jezus door aan Zijn kruis zichzelven te geven, Zijn liefde doet uitstralen als een licht van geestelijken aard, vervullende onze behoefte aan het blijvende en innerlijke, aan troog^u het lijden der ziel, aan een leidsman overal; maar waarin ^an het borgtochtelijk karakter van het lijden van Gods Zoon in het geheel geen sprake is. Ze wijst ook op een niet onder „Ingezonden Stukken", maar in de redactioneele rubriek „Kerkelijk leven" van no. 50, 1925, opgenomen versje, dat tot opschrift draagt: „Opgave van namen voor beroeping van een predikant" en dat aldus luidt:

Een Dominé, wien zal ik noemen? Wie is er nu góéd Gereformeerd? Als ik niet zéker dat kan weten, Dan kies ik wellicht glad verkeerd. Ik zou er graag een beste hebben; Maar wie is zuiver op de graat? Gesteld, hij ware ietwat „Ethisch", O foei! wat groot en schrikk'lijk kwaad! Zal ik hem niet vooraf gaan vragen: „Wat dunkt u van de oude slang? " Heb ik dan'zekerheid bekomen. Welnu! dan ben ik niet meer bang. Of zal ik, misschien informeeren Bij hem naar 't schoone boek van Job ? Is ook dat antwoord naar genoegen, Welaan! dan heb ik vast geen strop. Laat komen dan, wie komen willen. Ik vrees niet, neen! daar is geen nood! De Dominé wordt „récht" bevonden. Gelijk zijn arbeid, schoon en groot!

Ook meent Uwe Commissie ernstig bezwaar te moeten maken tegen het opnemen in de „Overtoomsche Kerkbode" van 6 December '25 van een door C. J. van der Horst geschreven artikel: „De Slang der theologen". Immers wordt hierin niet uitgegaan van de vraag, wat de kennelijke bedoeling van het Schriftverhaal is, maar van zoölogische beschouwingen, om op grond daarvan de letterlijke opvatting van het Schriftverhaal bespottelijk te maken; een methode, die moeilijk anders dan ondermijnend kan werken ten opzichte van het gezag der Heilige Schrift.

Opgemerkt dient nog, dat Dr Geelkerken zelf zeer weiiüg in de Kerkbode schrijft; zeer dikwijls is de meditatie overgenomen en meestal is de rubriek „Kerkelijk Leven" met stukken van anderen gevuld. Uw Commissie wijst daarop, omdat dit de beantwoording van de vraag, in hoeverre 'een en ander valt onder de beoordeeling der kerkelijke vergaderingen, niet gemakkelijker maakt. Toch is naar de meening Uwer Commissie een antwoord te geven. Alle daden van een lid der gemeente, en wel in het bijzonder van een Dienaar des Woords, vallen onder het toezicht van den kerkeraad, eventueel van de meerdere vergaderingen en Uw Commissie is dan ook overtuigd, dat de Synode gerechtigd is, een oordeel uit te spreken over de wijze, waarop door Dr Geelkerken de „Overtoomsche Kerkbode" is geredigeerd.

Naar de mëening Uwer Commissie is die wijze niet zonder

bedenking; het opnemen van stukken van Ethische theologen moet verwarrend werken op de geloofsvoorstellingen der gemeente en het plaatsen van het aangehaalde versje en het genoemde ingezonden stuk kan niet anders dan verzwakkend werken op den eerbied voor de waarheid Gods.


2) Daar de Memorie zich meermalen op de Encyclopaedie van Dr A. Kuyper beroept, zij hier in dezen verwezen naar de volgende uitspraak uit het genoemde werk (II bl. 539) :

„In deze confessie scliuilt d'us tweeërlei. Vooreerst het zeltbewustzijn van de kerk, gelijk deze zich historisch ontwikkeld heeft, en alzoo het resultaat van een geestelijke ervaring en geestelijke worsteling, die de gaping tusschen het heden en het eerste optreden der Christelijke kerk aanvult. En in de tweede plaats het resultaat van de bijzondere leiding, die de Heilige Geest in den loop der eeuwen aan de kerk, en aan de zich in haar ontwikkelende Godskennis gegeven heeft. Dit nu maakt, dat de theoloog de confessie zijner kerk niet onderschatten mag, als bood zich hierin slechts een opinie aan, waar tegenover hij met gelijk recht, zoo niet met beter recht, zijn opinie kan stellen. Er is hier geen sprake van opinie tegenover opinie Evenzoo ook mag de wetenschappelijke theoloog hier en daar corrigeerend op het confessioneele leven der kerk inwerken, maar niet hij is het, die dit leven in beweging zet. Dat leven gaat zijn eigen gang, de stroom van dat leven schept zichzelf een bedding. Niet alleen dus dat voor elk theoloog de confessie zijner kerk de praesumptie van waarheid heeft, maar ze treedt ook objectief met gezag voor hem op. Met het gezag, dat de velen tegenover de enkelen hebben; met het gezag der eeuwen tegenover de ephemeridische opwellingen; met het gezag van het ambt tegenover het persoonlijk leven; en met het gezag, dat aan dit kerkelijk leven toekomt krachtens de leiding van den Heiligen Geest. Hij mag dus dit confessioneele leven der kerk niet eenvoudig op zij schuiven, om nu, op zijn eigen compas drijvend, eens op zijn eigen manier een nieuw systema van Godskennisse te gaan opstellen. Wie dat doet, ziet ten slotte zijn arbeid altoos met onvruchtbaarheid geslagen, of wel hij verwoest het kerkelijk leven, welks bloei zijn studie juist bevorderen moest".

3) Uwe Commissie heeft het niet tot haar taak gerekend, eventueel meer concrete bezwaren, die op grond van boven bedoelde gegevens tegen de strikt-historische waarde van het Paradijsverhaal zouden worden ingebracht, te toetsen. Het zij ons vergund, hier te verwijzen naar „Het Verloren Paradijs" van Dr J. Ridderbos (Kampen, Kok, 1925), speciaal bl. 32.

*) Vgl. Dr J. C. de Moor, „Saul en David, een woord in het belang onzer Vrije Universiteit": „maar ik moet als mijn meening uitspreken, dat van een Gereformeerd predikant een ander oordeel verwacht mocht worden over zulke liederlijke taal en gedachten, ook over zulk een schandelijke miskenning van Gods dienaar, den man naar Zijn hart" (blz. 37). „Al worden Bijbelsche gegevens gebruikt en al houdt men zich vrij getrouw daaraan, daarom schrijft men nog geen Bijbelsch stuk. Dan is meer noodig. Dan moet ook de geest der Heilige Schrift uit zulk een stuk spreken — en die was hier volstrekt zoek" (blz. 40). • .„. . !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 maart 1926

De Reformatie | 12 Pagina's

Het Rapport der Dogmatlsch-Exegetiscbe Commissie.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 maart 1926

De Reformatie | 12 Pagina's