GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OVER RECHT ONRECHT VAN DE NAIVITEIT IN HET GELOOFSLEVEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OVER RECHT ONRECHT VAN DE NAIVITEIT IN HET GELOOFSLEVEN.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Wanneer ik het vreemde• woord „iiaiviteit" boven dit artikel — en. de volgende — plaats, weet ik bij voorbaat, dat sommige lezers zullen vragen: wat is dat?

Het onderwerp lijkt hun misschien, enkel reeds ora dat ééne vreemde woord, te liggen buiten de sfeer van hun belangstelling; de gewenning van den anderen term, „geloofsleven", kan misschien bij hen niet eens den eersten indruk van onwennigheid overwinnen, als zij lezen van „naivitéit".

Ik zou aan zulke lezers, om ze erbij te honden, dadelijk twee dingen willen vragen.

Allereerst, wat zij doen zouden, als er boven dit artikel stond: „Over recht of onrecht van de eenvoudigheid des geloofs"? Waarschijnlijk zou dan de aandacht géén neiging vertoonen willen, om dadelijk na lezing van den titel aan wat daaf verder volgt, zich te onttrekken. Immers: de eenvoudigheid des geloofs, dat is een ding, hetwelk bij ons theoretisch zeer in eere is. De klank van die woord-verbinding is ons vertrouwd. Ze komt dikwijls terug in onze preeken, in onze stichtelijke toespraken, ook wel als factor in de dikwijls vermoeiende uren van ons zelf-onderzoek. En zonder nu op mijn ondervirerp vooruit te loopen, wil ik opmerken, dat de „eenvoudigheid des geloofs" nog niet precies hetzelfde is als de „naïviteit in het geloofsleven", maar dat het er toch veel op lijkt. Er zijn er zelfs genoeg, die de „naïviteit" slechts bespreken ónder het hoofd-stuk: „de eenvoudigheid". Daar zijn dan ook heel wat menschen van wetenschap onder; zoodat onze „eenvoudige" lezers misschien al dadelijk de dingen zóó gemakkelijker kunnen naderen. Het eenige, wat hen nu misschien nog verwondert, wanneer zij over het vreemde woord „naïviteit" heengestapt zijn, dat is dii: dat men nog praten kan over de vraag, of de „eenvoudigheid" des geloofs, de eenvoudigheid althans in het geloofsleven, haar recht heeft, ja dan neen. Voor hmr gevoel lijkt dat een min of meer dwaze vraag. Zou de „eenvoudigheid des geloofs" niet een ding zijn, dat — wie verlost ons van den term? — dat „vanzelf spreekt"?

Heb ik zoo de lezers tot op dit oogenblik kunnen vasthouden, dan zou' ik in de tweede plaats hun willen vragen, met mij dankbaar te zijn voor het bestaan, van encyclopaedieën. Speciaal nu: voor het bestaan, van (het grootste deel van) de C h r i s-t el ijk e Encyclopaedic. Want die heeft dat voordeel, dat men er soms gemakkelijk een definitie aan ontleenen kan. Ik ben natuurlijk verplicht, voor ik van wal steek, eerst te gaan zeggen, wat ik eigenlijk versta onder „naïviteit". Ik zou daartoe veel boeken kunnen overhoop halen, want de kwestie van de naivitéit heeft een wijsgeerigen, zielkundigen, theologischen, cultuurhistorischen. kentheoretischen, aesthetischen, paedagogischen, sociologischen, anthropologischen, agrarischen kant. En nog meer van zulke kanten. Ik wil voor lezers, die mochten zeggen: „daar zijn de vreemde woorden weer", slechts dit beweren, dat haast elke groep van wetenschappen, d.at zelfs Rotterdam en Wageningen - — handels-en landbouwhoogoschool — te maken hebben met de „naïviteit" als veTschijnsel. En. het zou dus wel mogelijk zijn, uit allerlei werken definities te geven, die te vertalen, ze critisch te vergelijken en te schiften, er een andere, kreupel of niet, voor in de plaats te zoeken, of er één van over te .nemen, en zoo meer. Maar dan ben ik de lezers zéker al kwijt. Nu wil ik me met hen verheugen in de Chr. Encyclopaedic. Want zonder dat gevraagd moet worden of elke definitie daar weteïischappelijk gebonden is — wat in dit populaire werk niet de bedoeling kan zijn in ieder geval —, geeft dit werk velen een duidelijken indruk van de dingen, waarover zij iets willen weten.

Zoo is het ook met de „naivitéit".

Slaan onze lezers dat woord op, dan treffen ze een artikel van ds J. J...Knap Czn, den man, die ondel.' uiis welbekend 'm' tereciit geii'erd is. Den man, die zijn „definities", als men ze zoo noemen wil — ik denk, dat hij zelf van dat woord niet houden zou, in dit verband - -niet zoekt op te bouwen, uit allerlei elkaar kruisende, elkaar beperkende, elkaar dwars zittende begrippen, maar uit de rake, klare beschrijving van een ding-zoo-als-men-dat-waarneemt, met fijne saamvoeging van bij elkaar passende zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Let maar eens op wat hij zegt omtrent naïviteit. Voor het gemak laat ik ds Knap spreken, en hem dus m ij n phcht doen; hetgeen ds Knap meer gebeurt, en vaker overkomt, — „in de week", en des Zondags ....

Ds Knap dan zegt.onder meer:

„Naief. — Afgeleid van het latijnsche „nativus", d.w.z. „aangeboren", wijzen de woorden naïef en naïveteit datgene aan, wat oorspronkelijk en nog niet door opvoeding, omglefving, wereld, intellect vervormd en gecompliceei-d gemaakt is. Het naïeve is daaram vooral de eigenschap der jeugd. Het volwassen leven is een mozaïek geworden. Allerlei verschillende bostanddeelea, door cultuur, nadenken, reflexie, conventie als gpwenscht en zelfs als onmisbaar aangeprezen, zijn erin samengevloeid, en maken het meer tot een kunstwerk, dan tot een natuurlijk verschijnsel, dat zich uit één beginsel heeft ontwikkeld. In het gekunstelde ontbreekt de innerlijke eenheid. Tegenover dit maakwerk staat het naieve, ongekunstelde, dat zich toont zooals het is, spreekt zooal's! het denkt, handelt zooals het hart dicteert, en zich daarbij volstrekt niet bekommert om den verbluffenden indruk, dien dit natuurlijke leven o.p' een gekunstelde menschenwereld moet maken."

De door ds Knap hier gegeven aanduiding heeft al de vóórdeelen en óók al de nadeelen, van zulke omschrijvingen.

De voordeden: ieder begrijpt nu na die enkele schetslijnen van ds Knap al aanstonds ongeveer, v/elken kant ik uit wil met mijn artikel en het opschrift ervan. Dat resultaat zou niet bereikt zijn, als ik verschillende definities had uitgestald op de toonbairk. De beeldspraak van ds Knap pakt dadelijk, en gaat op den man af.

Maar, gelijk èlke beeldspraak, zoo heeft ook deze haar nadeelen. Want door tegenstellingen in beelden te zoeken en te stellen en uit te werken, idloiet men vaak te kort aan de volledigheid. „Elke ver­ gelijking gaat mank". Dat geldt ook uu. Immers, „naivitéit" staat hier tegenover , , g e k u n s t e 1 d-heid"; dat ligt zoo in de lijn van het treffende, raak typeerende beeld van „mozaïekwerk", staande tegenover een „natuurlijk verschijnsel". Deze tegenstelling loopt dan weer evenwijdig met de andere: het gekunstelde tegenover het innerlijk ééne: of: het maakwerk tegenover het naieve.

Maar d ade 1 ijk komen de vragen op. Wat is hier b.v. de beteekenis van het woord ..werken." en „werk"? Wat is maak-werk, en wat is „handelen" bij den naleven mensch, die ..handelt, zooals het hart hem dicteert"? Do man, die een mozaiek-vloer „maakt", heeft een bestek, een teekening, waarnaar hij den vloer „maakt". De architect^), die den vloer ontworpen lieeft, heeft zorgvuldig op dat bestek gestudeerd, hij heeft gemeten en gepast en gerekend, en alle' geleerdheid die zijn boeken hem geven over wiskundige formules, en over vlakverdeeling, . en over symmetrie en over Ideurenverhouding, trachten toe te passen. Het is dus echt, wat men noemt, , , maak-werk". Het is dus wèl „gekunsteld".

Maar nu verder. (.-., .. .

ssciuen neerc 'mj-eéüs" óp t> Decemner als kind aan moeders tafel gespeeld met lucifershoutjes, met blokken uit de blokkendoos of zelfs met legstukjes uit de mozaiek-doos, die moeder gehaald had bij een speelgoedleverancier, een doos, met slecht vertaald duitsch, indien nog vertaald, erop, en, mèt die „vertaalde" gebruiksaanwijzing „made in Germany". Het kind was er toen erg blij mee geweest. Toch heeft het misschien de mooie, kleurige platen, die als voorbeeld moesten dienen — en die waren dan gefantaseerd door een tateren collega van hem, een collega 2) in de architectuur — dadelijk op zij gelegd, ze misschien geen enkelen keer gebruikt om de daarop aangegeven „teekening" na te bootsen, maar is onmiddellijk op eigen houtje begonnen. De sinterklaasgave heeft hem in staat gesteld van die mooie mozaiek-doos het met lucifershoutjes begonnen spel, wat gewichtiger te maken, maar het heeft hem niet gewonnen voor het andere model, dat op die platen aangegeven was. Hij ging dus zijn EIGEN gang; misschien heeft hij de kleurige en keurige legvoorbeelden wel eens gebruikt voor iets anders — b.v. voor zuiver teekenwerk — maar niet voor het eigenlijk er voor nagestreefde doel. Hij heeft zijn eigen mozaïekwerk gemaakt. En hij heeft de onderdeelen van de blokkendoos, en een lucifersdoosje, en een japansch postzegeldoosje van vaders schrijfbureau er ook bij gesleept, om - wat moois te , , maken".

Maar wat was dat nu allemaal?

Om te beginnen, bewijst het, dat het leggen van mozaiek-vloeren „in het jongetje zat". Hij was „naief", toen hij zijn mooie leg-werk „maakte". Maar, ook al weer, hij „MAAKTE" eigenlijk heelemaal niet, tenminste, wanneer het woord „maken" hier met geweld moet beteekenen: het gekunstelde, het niet-spontane. Want hij leefde zich uit. Dat lukte wel niet heelemaal: want hij was gebondeii aan de beschikbare legstukken, en aan de ruimte, die moeder hem op de tafel af-

stond, en het scheelde ook heel erg veel, o[ de kachel te hard brandde, dan wel of het koud was, en o[ hij vaak gestoord werd. Ja, de invloeden van buiten werkten erg sterk, en wat het kindje „maakte", was nooit heelemaal een spontaan gegroeid geheel, waarin hij zich geheel uitgeleefd had. Maar niettemin: hij had zich voor een deel uitgeleefd. Het zat er in. Achter de veelheid van het legwerk lag de eenheid van zijn aesthetischen zin, van zijn gevoel voor symmetrie, kortom, van alles, wat later den architect zou openbaren en vormen, in hem.

En precies hetzelfde is hem later gebeurd, toen hij groot geworden was. Zijn latere raozaiekvloer, natuurlijk, die is gekunsteld, gemaakt, overdacht. Maar dat heeft hij gemeen met de schilderijen van Rembrandt, met die der „primitieven" ook. En wat men van die anderen eerder geneigd is te gelooven, dat is toch ook van hèm de nuchtere werkelijkheid: hij heeft gewerkt uit neiging, omdat het in hem zit, omdat hij „tenslotte" een kunstenaar i s. Op volwassen leeftijd komen dus de twee groote elementen terug in zijn ernstig, betaald, werk, als die we ook troffen in zijn kinderlijke gestumper, dat toch zoo heerlijk was. Het ééne element van de spontane uiting, van de eenheids visie, — och, dat leelijke woord ook! - van den genialen, onmiddellijken greep van het groote geheel, met zijn ziel, 'zijn hersenen, enfin, met z'jn persoonlijkheid. Dat ééne element keerde op later leeftijd terug. En hel andere liet zich later óók weer zien: het rekening houden met beschikbare ruimte, de opzettelijkheid, de berekening, het gecompliceerde.

En daar staan we nu. Wat vroeger in hem naief was, is het nog. De gekunsteldheid, de opzettelijkheid, de berekening, die er nu vandaag is, was er ook al in zijn kinderlijke spel.

Waar is nu de naïviteit, en waar de opzettelijkheid? Sluiten die elkaar uit? Zijn het contrasten, zooals de beeldspraak van het art. in de Chr. Ene. ons zou doen vermoeden'? Of steunen ze elkaar, de spontane drang, on de gekunstelde overweging? Zoo ja, waar liggen ze, waar hebben ze bun grens, hebben ze overgangen, ja, of neen? Is nu de naïeve „wil-tot-zich-uitleven" soms datgene, wat het gekunstelde leg-werk mooi maakt, en zuivert, beschaafd maakt, aesthetisch, genietbaar? Of is het omgekeerd: kan de scheppingsdrang pas zich presenteeren als goed, als „geest"-elijk, als geoorloofd, als werk Gods, wanneer het zich bedient van de blokjes, de steenen, de vakken, de lijnen van het opzettelijke maakwerk?

Verveel ik enkele menschen? En zeggen eénige broeders, dat het toch wel een rare tijd is tegenwoordig, bij die lichte, ongeestelijke, blijkbaar onbekeerde gereformeerde dominees, die me daar aankondigen, dat ze zullen gaan praten over een stuk van het zieleleven, en dan nog wel nader het geestelijk leven, en den omgang met God, maar die dan terecht komen bij architecten, en bij rijkeluis-vloeren, en bij zulke kinderachtigheden als kinderspel en kinderspul? Misschien grijpen ze maar dadelijk naar hun ouden schrijver, of naar de zielkunde van Bart en Kees-') en die van anderen.

Maar ik kan er niets aan doen. En de gulzige smakker, die toeluistert bij de geestelijke samenspraken van Bart en Kees mag er eigenlijk niets , , aan doen". Evenmin als ik. Iets er aan doien, beteekent hier: opzettelijk de dingen anders stellen, dan ze zich aandienen. Ik ben toch, naief genoeg, afgestevend op een populair boek? En op een populairen schrijver? Maar ik blijf nog midden in de kwesties staan. En dat weet die schrijver zelf ook wel; hij heeft de beeldspraak gebruikt, om te typeeren, waar het verschil wel zoo ongeveer te zoeken is, het verschil tusschen naief, spontaan werk eenerzijds, en bewust, uitgerekend, bestudeerd werk anderzijds. Daarom noodigt deze schrijver, ds Knap, mij en u, broeder van Bart en Kees, dadelijk zelf uit, om ook eens na te denken. Want de geschriften van ds Knap wijzen wel duidelijk uit, dat hij de kwesties, waar het hier eigenlijk om draait, en die hij in zijn slechts als typeerend bedoeld artikel op z e 11 e 1 ij k liet liggen, wel degelijk kent.

Daarom mag men zich niet aan dergelijke vragen onttrekken, want zoodra ge even doordenkt, stuit ge erop. En wie een weinig weet van de ziel-kande, en van de kwestie, wat aesthetisch is, en zoo, die geeft me dadelijk toe, dat ik nog geen oogenblik buiten mijn onderwerp geweest ben.

Ja, maar zegt de lezer-toehoorder van Bart en Kees: ja, maar, man, 'tis ommers niet geestelijk? Ik zou hem willen vragen: draagt gij den schat der genade niet in aarden vaten, indien gij sch at-h ouder van genade zijt? Is het dan geen groote dwaasheid, alléén-inaar over den aard van den genadeschat te spreken, en niet over de geaardheid van het aarden vat? Of ook niet over de groote, zielkundige en godgeleerde vraag, welken invloed de genadeschat heeft op het aarden vat en omgekeerd ?

Dat geldt temeer, omdat het voorbeeld van, den man, die een mozaiekvloer „maakte, en daar dikwijls omme waakte" — die erom „waakte", eerst, omdat de vloer hèm te pakken had, als kind èn als groote man, eer hij een potlood 'op papier zette of een blokje op de tafel lei, en die later óók erom waakte, toen de vloer niet meer hem te pakken nam, maar hij den vloer wilde „te pakken nemen", toen hij het spontaan gegrepen beeld wilde vastleggen, weergeven, uitwerken — ik herhaal: het bovenstaande geldt te meer, omdat het voorbeeld van dien mozaiek-kunstenaar-knutselaar, wel degelijk over te brengen is o|p het terrein van het geestelijk leven, de christelijke mystiek, den omgang der ziel met God, haar God.

Ds Knap zegt:

„Naief is het kind, dat zich ia don vollen eenvoud van zijn we zon openbaart."

Ik denk aan dat kind van straks, en ik vraéïg, : waar is dat kind? Het kon zich, zagen we, niet heelemaal uiten in den vollen eenvoud van zijn wezen, want het lag in duizend banden: hoeveel blokjes, hoeveel ruimte, hoeveel geduld heeft moeder, hoeveel tijd is er nog, — enzoovoort. Het kind stelt die vragen niet hardop, maar het antwoord, dat voor zijn gevoel op dio vragen passen zou, werkt toch onbewust op zijn handelingen in.

Dus, ik vraag: waar is dat kind? Wijs mij er eens eentje. Ik zie het niet.

En als dan, in dezelfde lijn geredeneerd, zoo ook voor het geestelrJ^; leven zou gezegd worden: „De naieve geestelijke mensch, dat is die, welke zich openbaart in den vollen zin van zijn wezen", dan ben ik geneigd te zeggen, ook al weer gedachtig aan dat kind: w aar is zulk een g e e s t e 1 ij k e mensch? Bij Bart en Kees — ik bedoel hier iets ernstigs, een geestesrichting, mee — bij Bart en Kees niet, want die praten tot hun dood toe over de kenmerken, de kenmerken ook van den kinderlijken mensch. Bij de monniken ook niet: zelfkastijding, oratie, meditatie, tentatie, zijn toch zeker wel opzettelijk? En toch wel maakwerk? Ja, de broeder, die mij ongeestelijk en onbekeerd zou willen noemen, omdat ik het waag over geestelijk leven te gaan spreken in verband met een kinderkamer, hij veroorlove mij een vraag. Wanneer er staat: „als de kinderkens worden", dan knikt hij dadelijk: da's in orde, dat is goede kost. Maar dan? Wie heeft daar verstand van? Welke zeer begenadigde schrijvers hebben daar nu eens goed, geestelijk over kunnen spreken? Het zijn er in elk geval maar een heel klein beetje, volgens hem. Dus, het is. toch wel moeilijk te begrijpen, wat dat is: als een kindeke zijn? En: weet onze broeder het zelf wel? Ik ga verder: en ik lees nog weer eens ds Knap. Deze zegt:

„Eenvoud beteekent: zonder vouw."

Maar was Jezus Christus „eenvoudig? " zVla Hij het was. Hij de zuivere mensch, dan kan ik aan Hem iets van. de eenvoudigheid zien, hoewel — en dat drukt me weer — dan zal ik ze ook nooit kunnen doorgronden, en afdoende, volledig, beschrijven. Maar, hoe het zij: ik mag niet zonder meer deze beeldspraak overnemen. Want Jezus ging, gelijk Hij GEWOON WAS, naar de synagoge. Ik herinner me, prof. Hoekstra in een lezing te Vlaardingen te hebben hooren zeggen: er was dus een vouw in zijn leven. Althans, het voorbeeld van Jezus, die gewoon was, de synagoge te bezoeken, kwam voor den dag in verband met de gewoonten, die een „vouw" — ik zie nog het spre-° kende handgebaar van den hoogleeraar — in ons menschelijk karakter, in onze persoonlijkheid, geven. De gewoonte was bij Jezus Christus.

'En nu weet ik het wel, dat wij over Hem li^( anders moeten oordeelen dan over ons zelf; waii( Hij was de zondelooze, die leefde bij de wet, wien de tafelen der wet in het hart geschreven stojiden, Goed. Toegegeven. Maar ik' weet óók, dat Hï mensch was, kind is geweest, ons in alles g 1 ij k, uitgenomen dan alleen maar dat eene: ^( zoxide. Ik neem aan, ik geloof, ik moet gelooven, dat de gewoonte, de opvoeding *), de "regelmaat bij Hem vele „vouwen" gelegd heeft.' Daar ; ik nu weer. Wat is de eenvoudige mensch? Waai is hij in do kerk, den biechtstoel, het klooster, de zendingskliniek, de wouden van Albert Schweit. zer, de kloven, waarin de Sadhoe Soendar Singli toeft, och, zeg me nu eens met vollen ernst: zijl ge den eenvoudigen mensch al eens tegengekomen Den mensch zonder vouw? En tevreden, als bi God, geweest?

Ds Knap gaat verder.

„'t Is een bedroevend verschijnsel, dat de naiveteil ons haast onwillekeurig doet glimlachen, inplaats T^I ons te beschamen. Waarheid en oprechtheid zijn iij. mers onschatbare levensvoorwaarden? "

Zeker, antwoorden wij dadelijk. Maar toen hel straks in het artikel van ds Knap over het kind, hel naieve; , l£ind, . ging, sprak hij erover, dat het kind: ..i!«i«jfj-,

1. zich toont, zooals het is (maar als ik dat doe, b.v. in gezelschap, in de pers, dan zeggen de beste menschen nog: laat dat);

2. spreekt zooals het denkt (maar de geestelijki mensch zal toch altijd bidden om „een wacht voor zijne lippen." ....).

3. handelt, zooals het hart dicteert (en daar vooral voelt ieder dadelijk het gevaar, het groote gevaar, waartegen ds Knap zelf ook onophoudelijk waarschuwt, beter dan menig ander).

De kenmerken 2 en 3 voor de kinderlijke naïviteit, wie durft ze overbrengen als nummer 2 en 3 op de lijst van. „kenmerken" van den geestelijken mensch ?

Wie durft zelfs kenmerk 1 er op plaatsen? Waarheid, ja, natuurlijk, oprechtheid, eveneens. Maar is dat dubbele goed hetzelfde als „zich tooiien gelijk men is"? Ik bedoel nu niet, dat de leugen in ons woont, en. dat we daarom, ons eerlijk vertoonend, ook de vruchten der zonde en van de wortelen der bitterheid en der leugen vertoonea Keen, ik bedoel nu eens den wedergeboren mensch, die God ernstig zoekt? Durft die zich uiten, zooals hij is, en zich naakt en bloot, precie.s als een onbevangen kind, vertoonen aan de kerk de gezelschapsmenschen, de engelen, ... God? Och, hij durft het niet. Hij tobt al dadelijk over de vraag, of het werk wel „in der waarheid bij hem zal zijn" (de exegese is daargelaten). En hij herinnert zich andere beeldspraak, van zuivere, in hun naaktheid s c 11 o o n e engelen, volmaakt goed, en die bedekken nog hun naaktheid, en ze dekken zich ook toe voor de schoone Zuiverheid van God: ze hebben vleugelen, niet alleen voor de voeten, maar ook voor de oogen. En ze hebben nog andere vleugelen voor het vliegen. Het berekende, syi maüsche, werk. • Ja, dat is óók beeld-spraak, maar normen zijn erin verwerkt.

„AVie w'eder Geboren is", zegt ds Knap,

„.... wie wedergeboren werd uit den Geest des Heercn, is opnieuw een kind geworden, en Icrijgl voor het gecompUceerde het eenvoudige, nu teven; geheiligde leven terug".

Maar: gebeurt dat heelemaal? Of gedeeltelijk? Sluit de eenvoudigheid het geestelijk „maak-werk", de positieve oefening (askese) uit? Wat is het dan toch met den naleven mensch?

Allemaal vragen, lezer, en nu, eer ik afbreek, twee opmerkingen.

Opzettelijk heb ik alle boekerij van de studeerkamer. Peter Wust, en Heller, en al die anderen weggelaten, maar me nu eens geplaatst op het standpunt van den gewonen lezer, die voor deze vragen staat. Het is mijn doel geweest, met dit eerste artikel, niets anders te doen, dan iets, iets ook maar, te doen zien van de moeilijkheid der vraag, en ook hiervan, dat ieder, die over zijn omgang met God, en het vraagstuk daarvan nadenkt, met die vragen te doen krij g t. Het is geeii kwestie van de studeerkamer, maar van de

binnenkamer, de gebedskamer. Theologie, maar vooral mystiek. Zelfs raakt dit alles de vraag van de verhouding tusschen religie en het echt mensrhelijke. De vraag is, of gij uw echte mensch e 1 ij k h e i d terugkrijgt bij God, door do bokeering, dan of de menschelijkheid geschonden, geofferd wordt. Waar is de zuivere mensch, bij den christen, of bij den niet-christen? Zoo ja, indien bij den christen, bij welken? Pen naïeveling, (dichters praten graag van „de naleven Gods", en ik heb me onlangs ook op die uitdrukking betrapt, en ik heb er een. streep door geh|aald), of bij de opzettelijken, de op zichzelf ijverig en op God en op de wolken, de eschatologische wolken, goconcentreerden?

En tenslotte: niemand denke er over, of ik hier soms nu óók al weer tegen ds Knap wat heb. Ik weet zeker, dat ds Knap al de vragen, dite ik daareven als open vragen liet staan, ook als zoodanig ziet, en zag, toen hij het artikel schreef. Wie in een paar regels zoo'n artikel moet schrijven, kan niet verder gaan dan een typeering. Maar wio ds Knap kent, weet, dat hij de er achter liggende kwestie zelf herhaaldelijk "behandelt. Het is jiiist de verdienste van zijn artikel, dat hij den gewonen, man aan het denken brengt, den man, die toch niet aan de studieboeken toekomt.

Het is dus geen spreken tegen ds Knap, maar een voortborduren aart den draad, dien hij ons in handen gaf, \fips*$s? > ., -


^ ^) Men spele niet deo architect tegen den iiandvverksman, die zijn bestek uitvoert, uit; want de architect zoa ook die handwerksman kunnen zijn; en dan de beste.

-) Congeniaal!

') In „De Saambindeu" (van Os Kersten).

*) , , Uil. kraclit van opvoeding" liopig. zegt men dan, iet^vat wan-

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

OVER RECHT ONRECHT VAN DE NAIVITEIT IN HET GELOOFSLEVEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's