GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Iets over bet doel der bergrede.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over bet doel der bergrede.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het evangeUe verhaalt ons van Kajafas, die in het rechtsgeding tegen den Christus van Hem een eed vorderde.

Gewoonlijk wordt uit het feit, dat Christus dien eed heeft afgelegd, bewezen, dat men dus den eed onder bepaalde omstandigheden afleggen mag.

Wij denken er niet aan, deze redeneering te bestrijden.

Maar we willen toch opmerken, dat uit het antwoord van Christus nog niet blijkt, dat Kajafas dien eed mocht vragen van dezen Aangeklaagde.

Eerder omgekeerd: deze vordering van den eed was M e s s i a s-v erwerping.

Laat ons dat zien.

De vraag van Kajafas en vooral de ambtelijke vordering van den eed was voor Christus een zware vernedering. Feitelijk ligt reeds in die paar woorden: ik bezweer u, de felste Christus ver loochening, die zich denken laat.

Want de eed is slechts te vorderen, daar waar de eed geen regel is.

Maar bet kenmerkende van Jezus Christus i s juist, dat van Zijn zijde alle woorden, die Hij spreekt als een eed zoo zwaar geladen zijn.

Het is hier de plaats, om even terug te gaan met onze gedachten.

Meermalen wordt onder ons de b e r g r e d e van Christus in herinnering gebracht. Daar is goede reden voor, want de bergrede is de afkondiging van de wet van het rijk der hemelen.

En om Zijn onverhinderde handhaving van de absolute eischen, die in de bergrede zijn gesteld, is Christus ook gekruisigd.

Nu heeft deze bergrede van Christus altijd een mysterie in zich gehad. Zij scheen nooit te passen op onze bestaande wereld. Geen enkele mogelijke of werkelijke vorm van menschelijke samen leving scheen plaats te kunnen inruimen voor een persoonlijk leven, dat aan de in die rede gestelde normen beantwoordde, laat staan, dat eenige samenleving zelf daarvan het spiegelbeeld vertoonen zou. De bergrede lijkt wel de grootste oratorische slag in de lucht; de oratio obliqua bij uitnemendheid. Het lijkt wel een marcheeren met vliegende vaandels en slaande trom in — een slop.

Toch is de bergrede hierin duidelijk, dat zij ons afkondigt het ware leven in het klimaat van 't koninkrijk der hemelen. Zij laat ons zien, hoe Christus de dingen, die er thans zijn, niet als maatstaf neemt voor den opbouw van het rijk van vrede en deugd, maar hoe Hij, omgekeerd, het rijk der hemelen zijn eigen wetten laat schrijven en behouden; en hoe dit hemelsch rijk naar zijn verheven prediking alles, wat in den tijd bestaat, wil onderwerpen aan de absolute eischen van den verheven Wetgever daarboven.

Zóó, iu d i t redebeleid, kwam dan ook in de bergrede het vraagstuk van den eed ter sprake. De Joden van Jezus' dagen waren gewoon, te zweren bij de geringste nietigheden. Bij allerlei dingen van den dag, bij het druk beweeg van huis, tuin en keuken, zwoeren zij zonder blikken of blozen de duurste eeden. Maar hierdoor werd de kracht van den eed vei^broken, en de scherpe prikkel van de absolute eedzwering afgestompt. D. w. z. men ging den Naam van God inlijven in de namen van wat niet-^God is; men ging het verslindende wonder uit Gods Naam, en het verterende vuur uit Gods huis weg-zweren, in een valsche gewenning aan de vreeselijkheden en de geweldig-beden van het rijk der hemelen.

Maar dan komt Christus op in de bergrede. Hij zegt, dat men de dingen moet aanvatten van den anderen kant. Men moet niet de eeuwige dingen, Gods Naam, Gods Wezen, Gods tempelhuis, Gods residentie, Gods werk, naar beneden halen om bet te asimileer e n met het eindige menschenleven en het te a c c 1 i-matiseeren aan de lauwe luchten van den dampkring van alle wereldsche bedrijf. Want de eeuwigheid heeft baar eigen, en dus volstrekte eischen, onveranderlijk, onverzettelijk. Het absolute hemelrijk heeft zijn eigen, en dus absolute normen, onveranderlijk, onverzettelijk. En het beginsel der wijsheid is, dat men, insteê van het hemelsche aan het aardsche te assimileeren, en te acclamatiseeren, juist al wat aardsch is, op laat klimmen tot den volmaakten ernst van het hemelsche en het eeuwige; en dat men zich eraan gewent, te verkeeren en te ademen in 't klimaat van God, van de absolute waarheid en den volstrekten leven se rnst.

In die lijn voortgaande spreekt Christus dan ook uit: uw ja z ij ja, en uw neen n e e n. Dit zegt Hij tegenover bet lichtvaardig eedzweren der Joden. Wan neer zij het noodig vinden, bij allerlei dingen van — in hun eigen oog! — de geringste beteekenis te gaan zweren, dan bewijzen zij, dat hun leven eigenlijk nog nooit leerde beven voor de tegenwoordigheid van God, dat zij — om een woord van dézen tijd te gebruiken — niet „ingesteld" zijn op de groote Tegenwoordigheid, op de kracht, op de zwijgende immanentie, op het onweerstandelijk doordringen van God en van 't rijk der hemelen. Waarom hebben die joodsche menschen bij alle marktbedrijf, en bij eiken veehandel, en bij iedere plech-'êê^-• tige of alledaagsche verzekering en verrekening, zoo dadelijk den eed bij de hand? Omdat ze gewoon zijn hun woorden te spreken buiten de, , tegenwoordigh e id Gods. Wie zoo eens voor een enkelen keer zegt: maar mi moet God erbij te pas komen, die bewijst daarmee, dat hij zijn andere woorden pleegt te spreken, zonder dat God erbij te pas komt. Dat is óók verkeerd; maar — hier is de grootheid Gods en de verschrikking van Zijn oordeel althans erkend en ditmaal in rekening gebracht. Maar wie bij alle dingen Gods Naam aanroept, zonder evenwel onder den druk te staan van God en van Zijn rijk, die leeft doorloopend in overtreding. De eerste man zondigt, omdat hij God alleen voor uitzonderingsgevallen „reserveert". De tweede man zondigt, omdat hij, schoon God in de alledaagsche dingen „betrekkende", dat doet zonder vree ze en beven. Maar in het rük der hemelen, zoo wil Christus leeren, behoort men te staan naar de verbintenis van die twee, voorzoover zij iets goeds höbben. In Gods Koninkrijk behoort elk ding te staan onder den druk van Gods aanwezigheid (dit moet men vaii den tweeden man van daareven willen leeren), doch dan moet ook elk ding, dat we in 'Gods tegenwoordigheid brengen, ons vervullen met ontzag, omdat God er in is en ziet en hoort en — oordeelt (en dit kan de eerste man van daar straks ons leeren).

Dit is een prediking, welke de praktijk der Joden veroordeelt als de omgekeerde wereld. Wat de Joden doen, dat is de ontzinking aan de grondgedachten van alle goddelijke wetgeving. En, deze onttrekking van het gewone leven aan de absolute eischen van het rijk der hemelen is helaas zóó algemeen onder de Joden, dat ieder bij den ander erop rekent. Heel het joodsche leven is eigenlijk opgezet buiten den hoogen druk van den legislatieven God en van het normgevende hemelrijk.

Maar nu is Christus 'tegenover dit verwrongen leven openbaar geworden in de bergrede als de worstelende Messias, Die het kromme recht wringen moet. Het leven van Zijn volk, dat immers weggezonken was beneden den vloer, waarop de voeten van den Wetgever staan, wil Christus in de bergrede weer op gaan beuren tot op den bodem, waarop de voeten staan van den wetgevenden God, en waarop men het stille geheimenis ducht van Zijn zwijgzame, maar affreuze tegenwoordigheid. Tot al die drukke menschen, die toch eigenlijk zoo heel gemakkelijk leven, omdat ze niet meer onder hoogspanning staan, zegt nu Christus: uw ja zij ja en uwneenneen, enwat boven deze is, dat is uit den booze.

Boven!

Niet: tegen!

Alle „nette" Joden nu, en alle „brave" menschen, en alle afgepaste burgertypen zeggen doorgaans ordinairlijk: wat tegen „ja" en „neen" is, dat is uit den boo-

jze. Wanneer het „ja" moet zijn, en men zegt dan „neen"; óf, wanneer het „neen" moet ^ijn en men r o ej? t dan „j a", dan vmden die menschen pas, dat de dingen verkeerd gaan. Een apert ó n-geloof, een uitgesproken k e 11 e r ij, «en ingaan t e-g e n het autoritair vastgestelde, daar begint bij hén de .zonde pas.

Maar Christus ziet de dingen anders hggen.

Bij Hèmbegint het Icwaad reeds, als men zijn „ja" ' •en „neen" onttrekt aan de sfeer der onein-•digheid, der eeuwigheid, en van het absolute. Ons „ja" en ons „neen", ze moeten vol zijn van de eeuwigheid. Ze moeten zóó vol daarvan zijn, dat men aietmeererbóvenuitkanspreken. De hoogste spanning wordt immers ook niet opgevoerd? En wie zijn „ja" en „neen" daarom, eer hij hegint te spreken, in zijn gedaohtenwereld heeft uitgebroed in worsteling met God, die behoeft niet hard te roepen, en behoeft ook niet met e e d e n te „werken", want die mensoh pleegt te leven onder het absolute gebod, en geeft dus aan zijn „ja" en „neen" de permanente kracht van den eed. De groote zonde is niet in de eerste plaats, dat een belofte gebroken wordt, maar, dat men het vraagstuk van g e 1 o f t e n d o e n en geloften schenden opzet buiten de tegenwoordigheid Gods. Daar begint de zonde. Immers, op deze manier is de praktische regeling van uitwisseling van geloften tussohen menschen en menschen te vergelijken met een •onderlinge verkeersregeling in de „groote stad" van de wereld-maatschappij-tot-nut-van-het-algemeen; •en dan zóó, dat de regelen van dat verkeeir worden ingedacht en vastgesteld alleen naar de b e-h o e f t e n van het straatverkeer der groote stad. De mensch regelt zijn wetgeving naar — den mensoh; hij is auto-noom en vraagt in zijn wetgeving niet naar God.

Maar in de stad der menschen moet het verkeer geregeld zijn door den opgeheven arm van God, den hoogsten Wetgever. Straatverkeer is nooit gelijkvloers te regelen in de stad Gods, want het is allereerst verkeer van menschen met G o d. De tweede tafel der wet is van de eerste geen oogenblik te scheiden. De zonde, zoo wil Christus zeggen, begint niet dan pas, wanneer een k e t-t e r il indruischt tégen de ware rechtzinnigheid, maar zij is dan reeds ingetreden, als een chronische toestand, wanneer men het vraagstuk van orthodoxie en heterodoxie, van „ja" en „neen" zeggen tegenover de geopenbaarde waarheid, losmaakt van de absolute eischen der eeuwige waarheid Gods. Niet alleen de ketter is zondaar, maar ook de zoogenaamde orthodoxe, die niet „gespannen" staat voor God. En doorgaans is die laatste de eerste overtreder in God^ huis, — of eigenlijk: alle zonde van den eerstgenoemde begint met de zonde van laatstgenoemde. De farize»-«rs speuren naar ketterijen, en ze doen wel; maar als ze vergeten, hun waarheids-en leugenprobleem op te zetten midden op Gods forum, dan hebben zij b ij voorbaat deluchtbedorven voor hun gunstehngen én hun verworpelingen te zaam. Dat is de eerste en de groote ketter ij, haeresie van het hart, waarvan de uitgangen zijn des levens.

Door deze gedachten te werpen onder Zijn volk heeft de Christus dus den eed buiten werking gesteld, voor zoover het de vrije gemeenschap van de burgersvanhetrirkderhemelenindathemelr tj k zelf betreft. Het was de krampachtige worsteling van den Messias, om Zijn volk weer op te tillen naar het niveau der theocratie; het was het warm stoken van den vloer, waarop hun voeten dribbelden of dansten.

En aan dit Zijn eigen woord is Christus steeds getrouw geweest.

H ij heeft al Zijn woorden gezegd onder de open zon, redht naar het hart van God. Hij heeft geen woordenbeek van ple-ohtige, statige termen aangelegd, om die te gebruiken bij sohoone gelegenheden, éeneinds dan verder in „normale" oogenblikken te spreken in het jargon van d.en tijd en van de samenleving der menschen, doch Hij heeft al Zijn woorden gevuld met een kiliomd, die oneindig was, zóó zwaar, en met do eeuwigheid geladen, zóó ernstig. Het „normale", dat is bij Hem zoo zwaar als die groote „abnormaliteit", die men God noemt of eeuwigheid.

Dus waren al Zijn woorden eeden. Nooit behoefde Christus de hand op den bijbel te leggen voor een inaugureele rede, of voor een pleohtigö verbintenis, onder eede, — want de bijbel is i n Zijn hart en spreekt altijd door Zijn mond. Hij bezweert zicli elk loogenblik in de gedachte; dus heeft Hij de formule nooit noodig. Hij is altijd in eeden, omdat Hij ook altijd in Eden is. Hij „stelt" zich voortdurend „in" op het paradijs, al is Hij in de woestijn — dit is dan ook Zijn lijden, al de jaren door, — want Hij stelt den Heere gedurig voor zich.

Als gij nu daaraan vasthoudt, dat Christus te allen dage gezworen heeft, zonder de formule daarvan noodig te hebben, dan voelt gij eerst, hoe zeer Kajè, fas Hem vernederd heeft, door van Hém een eed te vergen.

Dit was — wij herhalen het — de brutaalste Christusverloo'cJiening.

Want het was een miskenning van het feit, dat Hij nooit anders had gesproken, gedacht en gebeden, dan in de tegenwoordigheid van den eeuwigen, van den levenden God.

Voor Christus was dit lijden dan ook bitter als de dood. Het was Zijn rechter, die Hem zoo miskende. D.w.z. die rechter kon Hem niet anders dan veroordeel en. Hij struike]d; e juist op zijn beste moment: toen hij den eed ging vragen. Al die woorden van haat en schimp, het spuwen en slaan en stompen, het was niet zóó erg mis, als juist de eisch: zweer mij bij God. Als Messias heeft Christus toch aan Zijn volk de bergrede g^even; de fundamenteele bediening des Woords. Hij heeft Zijn volk geplaatst onder den wijden koepel van de eeuwige bogen der waarheid-Maar hier in het Sanhedrin, d.w.z. in de plaats, waar God zelf Hem plaatst tegenover Zijn wettige overheid, hier is heel die wijde koepel van de bogen van recht en waarheid Gods sohuilgegaan, achter een mooi geschilderd plafond, waarop misschien sterre, ytjes" staan geschilderd, en mogelijk wel aanvallige cherubijnen geborduurd zijn door een eerzaam jeruzalemsoh damescomité in de gord^nen, maar waar men zich thuis voelt, „chez soi", en niet bij God, coram Deo. Ter plaatse van het gericht, aldaaris eerst de God-loosheid en van daar straks de goddeloosheid.

Dat God Zijn zoon aan zulk een overheid prijsgeeft, is voor den auteur der bergrede een droevig lot geweest. Hij, die niet noodig heeft bezworen te worden, wordt nu bezworen met alle marktjoden mee.

Laat ons goed verstaan, dat hier het lijden van Christus voor het Sanhedrui zijn diepsten inslag heeft.

Stel eens even, dat Kajafas naar dezen Christus humaan gehoord had in voorname rust; droom dan eens even verder, en neem eens aan, dat men Hem om Zijn door ben gevergden eed als Messias erkend had, dat Hem al de vuistslagen van straks gespaard gebleven waren, dat men gezegd had: welnu, Gij zijt dan de Messias, en om uws eeds wil gelooven wij het, — laat ons nu samen eens praten gaan over Israels toekomst, — óók dan was Jezus beleedigd, bespot en goboiond en zwaar verdrukt. Want óók dan had men, door dem eisch van den eed te stellen, gruwelijk miskend, dat Hg altijd in eeden was geweest. Elke „beraadslaging: " van zulk een gezelschap met Gods Christus op dezen grondslag, zou in den ' wortel miskenning zijn gebleven, ongehoorzaamheid, ongeloof i)

1) De zonde van ongeloof kan (b.v. in de voorbaroidmgsprediking) het sterkst worden bestraft, als men den tekst neemt van. Kajafaa: ik bezweer u. Ter sprake komt dan in de lijn van het bovenstaande het verschil tusschen de leeden, die God zweert by zichzelf, om onzer zwakheid wil < du3 krachtens eiffen wil, Hebreëerbrief, ) en da eedifai, die wjj onzerzijds van Hem vragen. (Wie Go< J niet gelooft, heeft Hem tot een leug-enaar gemaakt). Ook het vragen van teekenan, het beigeeren van zekerheid tuiten het Woord om, komt zoo in hot rechte licht te staan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Iets over bet doel der bergrede.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's