GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over bet nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink. (IX).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over bet nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink. (IX).

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tenslotte: het boek van dr Ubbink kon in deze artikelen slechts dan onze belangstelling houden, als wij ons principieel van hem en van zijn probleemstellingen losmaakten.

Stelt men zich onder zijn leiding, dan is het eind een groot gevoel van eenzaamheid. En van lusteloosheid. En van defaitisme.

Ik begrijp niet, dat de schrijver dit zelf niet voelt.

Handelt hij ID.V. over de „goddelijke ingeving der Schrift", dan zegt dr Ubbink, dat hij de leer der inspiratie van den bijbel ni©t kan aanvaarden. Men heeft — zoo zegt liij — aan een geïnspireerden bijbel niets, hijzelf heeft er ook geen behoefte aan. Dat leerstuk der goddelijke ingeving en zijn verdediging en uitwerking vindt hij zoo vermoeiend. „Gevoelen wij dan niet", — zoo vraagt hij — „in welke vreemde wereld wij gekomen zijn met deze ingewikkeld© gedachte van de goddelijke ingegevenheid van het door menschen geschrevene van de Schrift als schrift? ... Het is alsof wij ineens uit den hemel weg zijn, en weer terug op' de platte, platvloersche donkere aard© met hare duistere ingewikkeldheid, en dit, daar lette men op, om het eeuwigheidslicht, waarin wij ons verplaatst wisten, van Hem, Die een Licht is en in Wien gansch geen duisternis is, ihet het aardsche lampje eener menschelijke theorie te verlichten, en daardoor d© grootheid van Zijn werk, van Zijn licht, dat we zagen, in al zijn heerlijkheid te doen zien. Het is, of we in eens uit een lichte feestzaal op een hoogtij van ons leven, naar buiten gebracht worden in de duisternis, om ons daar met wat daar in d© donkerheid wordt aangesleept door donkere onbekende mannen, te doen zien wat voor een hoog en heerlijk feest wij daarbinnen hebben" (197/8).

Nu zullen we maar niets meer zeggen van de dwaasheid, dat men door een opvatting te verdedigen over de afkomst van het licht, dat hebt zelf zou willen „bijlichten".

We zullen nog minder vragen, hoe dr Ubbink op zijn standpunt van verwerping van het getuigenis des Heiligen Geestes, zich ooit kan „weten" „verplaatst" te zijn geweest in „eeuwigheidslicht".

Om van dien verlegenheidsklank zelf maar heel en al te zwijgen.

Maar wél moet ons iets anders van het hart.

Indien dit alles, daar in dat citaat van zooeven, nu iets be teekenen zal, dan zal toch dr Ubbink ook zelf kwalijk kunnen ontkomen aan de conclusie, dat eenzelfde gevoel van killen „overgang" uit den hemel naar de „ingewikkelde" aarde, i|, it het feest naar de duisternis, over ons komt, heusch niet alleen als wij de Kerk hooren belijden, dat de Schrift van God is ingegeven, doch evenzeer in èlk ander gevalj" waarin iets door den mensch gezegd wordt, waarover h ij heeft nagedacht, dat hij in zijn begrippen zich heeft voorgehouden, en in zijn woorden heeft vastgelegd; voor een oogenblik vastgelegd, dan wel voor eeuwen vastgelegd, of ook maar voor een bepaalden tijd; dat doet er nu niet m © © r t oi e .

Ook als men dr Ubbink's boek leest, en zijn Proeve tracht na te denken, móét dit gevoel van vermoeidheid en pijn over ons komen, — als hij n.l. g © 1 ij k heeft.

Maar wat wil men dan daarmee nu eigenlijk zeggen?

Dat het Schriftwoord niet hetzelfde is als óns woord óver het Schriftwoord?

Maar daaraan twijfelde niemand.

Gelijk ieder weet, dat het licht iets anders is dan een gesprek of een geschrift over het licht. En het staan in het licht desgelijks.

Bedenkt men evenwel, dat spreken en schrijven over het licht slechts mogelijk gemaakt werd o.m, door het licht zelf, wel, dan wordt „het feest" niet afgebroken, maar voortgezet, zoodra men „in het licht het licht zelf ziet." En dan erover spreekt.

En dan moeten voorts zij, die over dat licht spreken, toezien, dat zij niet elkaar gaan bestoken met de o-pmerking: HIJ daar „sleept" in de duisternis der platvloersche aarde een ongelukkig dwaallichtje aan, maar bij MIJ blijft men in de „sfeer" van „de hchte feestzaal" en van „het hoogtij".

Want, afgedacht nog daarvan, dat zulke zinnetjes voor de worsteling der waarheid niet meer waarde hebben, dan de mooie beeldspraak-rijmelarijtjes, di© g© op' ©en bruiloft op lamstdrukpapier voor u krijgt, valt het toch ook niet in te zien, waarom de „aardsche ingewikkeldheden" uit het gezicht zouden verdwijnen, als ik de Proeve van Dr J. G. Ubbink lees.

Ik geloof zelfs, dat ze in het smaken van ingewikkeldheid ons ongemeen doet toenemen. Ik moet er jmmers eerst reeds de tegenstrijdigheden uithalen. Dat is één. Daarna moet ik me aan zijn onderscheidingen-wennen. Dat is twee. En tenslotte zal ik zéker komen tot de teleurstellende ontdekking, dat in andere woorden dr Ubbink weer soortgelijk© „aardsch© lampjes" aanprijst, als anderen vóór hem deden.

Want de laatste woorden der menschen zijn altijd verlegenheidswoorden. Of ik nu van „wezen", dan wel van „functie" spreek, — het laatste woord is stop-woord, bij iedereen.

En of ik dus bij andere theologen lees, dat God ons in de Schrift „GEDACHTEN", „eeuwige WAARHEDEN", „bekend maakt", dan wel bij dr J. G. Ubbink lees (hl. 375), dat daar niets van deugt, maar dat God „het erom te doen was" „ons zijn volmaakte WERK te doen kennen", ja zelfs, dat er een tegenstelling is tusschen een „onvolmaakt menschelijk Woord Gods" en een „volmaakt werk Gods aan den mensch", — het is me alles precies éven^, menschelijk", en precies even „aardsch", en precies even „ingewikkeld", en, enfin, precies even platvloersch, als men n.l. meen en zou, dat de schrille tegenstellingen van dr Ubbink ook in den hemel bekend zijn (de tegenstelling b.v. tusschen den feestelijken hemel en de „platvloersche" aarde).

Want wat beteekent het, dat het „God eroin te doen is"? Dr Ubbink, zoo zouden we willen zeggen, du sprichst ein groszes Wort gelassen aus", ook gij.

„Het is God erom te doen."

Mag ik nu verder, of niet? Verder denken, wel t© verstaan?

Indien gij zegt: halt, niet verder over denken, dan is „het feest" toch wel grondig uit, want dat verder denken — en de neiging, de wil ertoe — zit er nu eenmaal in. Gij zegt, dat dit komt van mijn scholastiekerij, maar mijn buurman zegt, hiel naast me, dat dit heelemaal niet waar is; dat dat „verder willen denken" een acte van gehoorzaamheid is, of een menschelijke aandrift. Ock werpt hij tegen, dat gij zelf die stelling: „het is God om iets te doen" hebt ontleend aan uw filosofie; of aan ©en ander nog ongeschreven artikel van uw confessie; want slechts over twee 1 artikelen (Schrift en kerk) hebt gij immers een I proeve van confessie gegeven, maar anderen zul-I len ook wel eens andere artikelen willen l'S; 1 handelen. M.a.w. zij denken toch verder, of gij I het scholastisch noemt, ja dan neen. I

En dan zullen zij bij dat verder denken onge'

twijfeld voor de vraag komen te staan, of zij nog plaats hebben voor die algemeene uitspraak van zooeven, dat n.l. „het 'God om iets te doen is". Om'iets, wel te verstaan, dat zij zooeven in „aardsche" woorden hebben geformuleerd. In aardsche woorden, mooie of leelijke, nuchtere of dichterlijke, — dat doet er uu niet toe. [s het God om dat bepaalde ding „te doen", dat zij aldus geformuleerd hebben?

Zoodra zij nu die vraag aansnijden, en trachten er iets van te zeggen, zullen zij, om te beginneul, stuiten op die lastige prolegomena. Maar stel eens, dat ze erover heen komen, en stel dus eens, dat ze, ondanks den dr Ubbinlc no. I, die „aardsche" formuleering van den dr Ubbink no. II als coniform met Gods feestelijk denken durven accepteeren, dan zullen ze, om te weten wat dat is: „het is God hierom te doen", moeten gaan spreten van den „raad Gods" of van de „voorzienigheid Gods".

Doen zij het eerste, dan zal b.v. de kwestie van supra-dan wel infra-lapsarisch opkomen, ook bij het denken over de vraag, waarom God een „volmaakt" werk aan ons .doet, dat ook volgens , dr Ubbink wèl degelijk volmaakt is, een „eeuwig werk, dat wel gefundeerd en vast is", hoewel alle menschen ijdeler dan de ijdelheid en uit zichzelven leugenaars zijn, maar waarom God dat volmaakte werk nu heeft gebonden aan de doior dr Ubbink beweerde „ONvolmaaklheid van het menschelijke Woord Gods in de Heilige Schrift". Zij zullen vragen: och, verklaar u nader, en gij, dr Ubbink, zult zeggen: neen, neen, dat wordt dan scholastiek. Want, dr Ubbink, dat is nu misschien UW verlegenheidsterm om te bedekken, dat gij daareven een verlegenheidsterm hebt gebruikt. En als ge dan soms ons tot rust wildet brengen met de vermaning, om toch niet „curieus" te onderzoeken, dan zeggen wij: best; maar waarom doet g ij dit dan wel ? Want een waarschuwing tegen dat curieus onderzoeken accepteeren we graag van Calvijn. Maar niet van dr J. G. Ubbink. Calvijn weet heel veel dóór zijn geloof. Komt dan bij ee-n grens, en zegt: halt. Maar op het denk-en kenstandpunt van dr Ubbink zijn de grenzen tusschen bekend en onbekend uitgewischt, h i e r 'i s eigenlijk ALLES „cxirieus" onderzoek.

Wie', ZOO' zullen de vragers dan onbarmhartig verder gaan, wie geeft u het recht, óns stil te z.etten, in het door-denken, als gij zélf van all© velden van onderzoek uw Lehnsatze hebt gehaald ?

Want, stel, dat wij volgens die tweede mogelijkheid bij het beantwoorden van de vraag: wat beteekent de - viitdrukking: „het is God erom te doen"? , ons niet plaatsen op het standpunt van Gods raad, maar op dat van Zijn voorzienigheid, — goed, wie geeft u, dr Ubbink, dan het recht, een werk, waarmee God — eerst later — zijn doel bereikt (de verlossing) DAAROM „volkomen" te noemen, en een ander werk, waarmee God EVENZEER — en dan vandaag! — zijn doel bereikt (de „openbaring"), ONVOLMAAKT te noemen? Hoe komt gij daaraan? En wilt gij eens zeggen: wat „kennen" beteekent in de uitdrukking, dat God ons zijn volmaakte werk wil doen kennen? ? ? .Het rammelt hier; en alle vergissingen, waarmee de jongste tijd weigert geconfronteerd te worden, komen hier bijeen, tot één groot en tragisch misverstand, duisterder dan iets, dat dr Ubbink duister noemt (vg. 375).

Heusch, dr Ubbink zal geen enkelen twist beslechten. „Ook in de vragen van onzen grooten en zwaren tijd moet het ons... boven alles om het Religieus© mo'ment te doen zijn", zegt hij (249). Ik houd niet van het woord „moment" en niet eens zooi erg van het woord „religie"; maar ik vraag voorts: wat is dat nu anders dan een verlegenheidsterm? Wat is „religie"? Velen b.v. meenen, dat wij een „religieus mo^ment" van de hoogste importantie eens eindelijk bezig zijn weer te vinden, wanneer wij weigeren, hardnekkig weigeren, de contrasten, die bij dr Ubbink schering en inslag zijn, te aanvaarden. De contrasten, wel té verstaan, tusschen een „feestzaal" ergens buiten de platvloersche aarde, èn de platvloersche aarde zélf. De contrasten tusschen „werk" Gods en „gedachten" Gods. De contrasten tusschen „eeuwigheid" en „tijd". De contrasten tusschen „rijk Gods" en „kerk". De contrasten tusschen „eschatologisch" en „actueel" bezit. De contrasten tusschen „engelen" en „schoorsteenvegers". De contrasten tusschen dr Ubbink als dominee-theoloog en zijn ouderlingen. De contrasten tusschen zijn ongrijpbare „sfeer" van „vervlochtenheden" èn eenig „plat vlak".

Die velen danken God ervoor, dat zij die contrasten weer eindelijk kwijt geraakt zijn, dat zij bewust een heel andere dan contrasteerende verhouding tusschen alle die menschen en dingen hebben leeren zien. Zij meenen, dat men zóó eerst weer beginnen kan met de MOGELIJKHEID van „RELIGIE", van den dienst van God.

Hoe zal men die menschen nu kunnen tevreden houden met een zinnetje als van dr Ubbink: dat het ons in de vragen van Schrift en kerk vooral te doen moet zijn om het „rehgieuse moment"? Zij zullen zeggen: houd op, er is nog wérk te doen in de wereld. In déze wereld. Neen, dr Ubbink zal geen enkelen twist beslechten. Daarvoor heeft hij te weinig nagedacht, en te hardnekkig zorgvuldige formuleering, ook van het door hem bestreden standpunt, vermeden, en verwaarloosd.

Een enkel voorbeeld: het klinkt wel serieus, als dr Ubbink zijn eigenwillige onderscheiding tusschen „Schrift" en „Woord Gods" tot twee maal in één passage ondersteunt met de bewering, dat hij er niets yan hebben moet, als men de „ i d e n t i f i - ceerende uitdrukking" gebruikt, dat „de Heilige Schrift is Gods Woord" (217), en dat hij deze „oude identificeerende uitdrukking" verwerpt (218). Nu, dr Ubbink kan gerust wezen; ik verwerp ook elke identificeerende uitdrukking; maar ik zal dan ook onder „identisch" en „identificeeren" wel iets anders verstaan dan dr Ubbink. En als dr Ubbink dat verschil zich even had voor oogen gesteld, in een behoefte, om d u i d e 1 ij k te spreken, dan zou hij hebben gezien, ' dat tot nu toe geen enkele gerefonneerde theoloog over de Schrift als Woord Gods een identificeerend woord heeft willen spreken. Men moet de kwestie heel anders stellen.

Als men dat dan zoo leest, dan troost men zich eëri''beetje mét'de gedachte; dat de qualificatie „heidensch" in dr Ubbinks spreken van „de eigenlijke Heidensche inspiratie-gedachte" volkomen op haar 'plaats is. Volkomen, volkomen.

Maar ze past dsax ook slechts op de karikatuurvoiorstelling, die dr Ubbink van het gereformeerde denken, ook van den jongsten tijd, gegeven heeft, en die hij volmaakt ten onrechte den schijn aannam getypeerd te hebben, door het misplaatste woord „identificeeren".

En alweer bedroeft men zich over de ellende, die, niet in ons kleine gereformeerde kringetje, maar - juist in de niet-gereformeerde kringen, door zulk een boek wordt teweeggebracht. Het is dan ook die ellende — dit aan het adres van enkele amsterdamsche lezers — die me er toe gebracht heeft, het boek te bespreken.

En die me nog noopt tot een slotartikel, waarmee dan deze reeks, naar mijn oorspronkelijke voornemen', zal beëindigd zijn met het sterven van 1931.

Rectificatie. In het vorig artikel stond: „Signê"; lees: „Sigê". Eveneens: , , scholastieke spitsvondigheden der Middeleeuwen, die een weinig afwijken van het bijbelsch woord". Lees in plaats van „een weinig": „immers". K. Si.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Over bet nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink. (IX).

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's