GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Eenheid in het noodige, vrïjheid in het niet noodige, in beide de liefde." II.

De zinspreuk „eenheid in het noodige, vrijheid in het niet-noodige, in beide de liefde" bleek in ons voorgaand artikel een al te gemakkelijk gebezigd, immers zoowel naar tekst als uitleg onzeker, slagwoord. Wetenschappelijk onderzoek naar haar oorsprong, beteekenis en verbreiding moest daarom ieder welkom zijn, zeiden we; en we herinnerden eraan, dat Prof. Dr A. Eekhof de resultaten van zulk een door hem ingesteld onderzoek onlangs publiceerde. Hoofdstuk I werd reeds genoemd : wij hoorden, hoe onzeker telkens de tekst was in het geestelijk verkeer: de woorden, waar het op aankwam, werden telkens afgewisseld met heel andere.

In Hoofdstuk II stelt Prof. Eekhof nu de vraag: is de spreuk van Augustinus? Prof. Eekhof ontkent dit: wel is, zoo zegt Prof. Eekhof, de „esprit" van de spreuk bij hem aanwezig, „maar niemand heeft den vorm d, er woorden kunnen vinden". Vervolgens wijst Hoofdstuk III aan, dat als auteur van de zinspreuk genoemd wordt Rupertus Meldenius; maar, al krijgt deze dan den eerenaam „Pacificator" — vredestichter — men was er in den eersten tijd toch niet achter, w i e onder dien naam nu eigenlijk bedoeld is, gelijk Prof. Eekhof aantoont. In Hoofdstuk IV wordt dan nader gehandeld over een boekje van Rupertus Meldenius: Paraenesis Votiva pro Pace Ecclesiae.

Hierin komt de spreuk immers als oorspronkelijk woord „opduiken". \

Uiterst merkwaardig is de in dit boekje vertelde droom van den schrijver, van welken droom Prof. Eekhof den inhoud weergeeft: de schrijver droomde van een christelijk krijgsman; deze kreeg eens bezoek van Satan, die hem voorstelde — want de Satan vertoonde zich als engel des lichts — zich aan te sluiten bij een pas-gestichte orde van uitverkorenen, „waarin ieder zich tot strengste volharding bij eenige bepaalde dogma's verbond en beloofde, geen duimbreed van de eens vastgestelde formuleeringen te zullen afwijken" Maar onze krijgsman, gewaarschuwd, vooraf, door Christus zelf, had den listigen toeleg van Satan doorzien, en hem afgewezen, onder inroeping van Christus' hulp.

Deze droom nu, aldus verhaalt Meldenius zelf, had hem aan het nadenken gebracht over den toestand der kerk. Resultaat van zijn denken werd een O'pwekking tot den vrede der kerk. Strijden moest men niet meer; en vooral de rechtzinnige theologen, die de Luthersche Augsburgsche Confessie hadden onderteekend, werden vermaand tot eensgezindheid en verdraagzaamheid. Geen theologische twisten meer!

Om hiertoe te-geraken, geeft Meldenius dan een onderscheiding tusschen „noodzakelijke" èn „niet-noodzakelijke" leerstellingen. Wil Meldenius hiermee „een sceptische en academische Theologie" in de Kerk prediken? Hijzelf ontkent dit: „wat eenmaal kerkelijk gefixeerd is mo'Ot blijven staan en daaraan naoiet men niet morrelen", gelijk Prof. Eeldiof de meening van Meldenius weergeeft. Maar scholastiekerij en sophisterij verwarren slechts, meent Meldenius.

Het bevreemdt niet meer, thans de verzekering te hooren, dat Petrus Mei(u)derlinus — want dit is de echte naam van den schrijver — in een tijd van kerkelijk-theologischen strijd geleefd heeft. Zijn boekje is dan ook verschenen in den eersten tijd na 1621; de auteur was regent van een onderwijsinrichting te Augsburg, en kende dus van nabij den christologischen strijd tusschen de theologen van Giessen en Tubingen. Ook wilde hij gaarne den naam van Joh. Arndt zuiveren van de aanklacht van ketterij.

„De godsdienstige controversen waren niet van de lucht", zegt Prof. Eekhof, nadat hij een bizonder interessante levensschets van Meiderlinus heeft gegeven. Met name ook tusschen Lutherschen en Calvinisten werd gestreden. „Het verschil in geloofsopvatting" — ik citeer weer letterlijk Prof. Eekhof — „werd meer op den voorgrond gesteld dan de onderlinge overeenkomst en dit concentreerde zich wel hierin, dat bij Luther alle nadruk werd gelegd op de liefde der Majesteit Gods en bij Calvijn op de majesteit der Liefde Gods. Uit beide principia werden nu de consequentiën getrokken". De strijd werd heftig. „De Calvinisten noemden de Lutheranen sarkophagen (vleescheters, om hunne opvatting van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus bij en in de Avondmaalselementen) en de Lutheranen noemden de Calvinisten Turken en Mohammedanen, om hunne strakke praedestinatieleer". Doch er kwam verzet tegen al dat strijden: moderatic', tolerantie werden verlangd. Had Calvijn zelf niet hoofdstukken der leer aangegeven, waarover in de kerken verschil van meening kon bestaan, doch zonder dat daarom de „eenigheid des geloofs" te breken was? Welnu, — deze gedachte vond meer en meer instemming. Verscheidene pogingen tot pacificatie werden dan ook bepleit, werden gewaagd en — mislukten.

Mislukten. — Want men zag geen kans, het onderscheid tusschen noodzakelijke en niet-noodzakelijke waarheden duidelijk aan te geven. „Wie-is die man", schrijft, naar Prof. Eekhof aanhaalt, Arnoldus Poelenburg in 1659, „wie is die man, die, naar aller welgevallen, bepaaldelijk zal aanwijzen die dogmata, die alle tezamen en elk op zichzelf, voor het heil noodzakelijk zijn? "

Inderdaad, er was reden voor die vraag. Meiderlinus zelf had n o o d z a k e 1 ij k genoemd die leerstellingen — ik citeer weer vrij Prof. Eekhof — a) die door een geloofsartikel... duidelijk worden uitgesproten, zonder welke niemand zalig kan worden; b) die uit verklaarbare en klaarblijkelijke Schriftuurplaatsen af te leiden zijn; c. die vroeger door de kerk wettig zijn aangenomen of in een symbool zijn vastgelegd; d) die alle orthodoxe theologen voor noodzakelijk houden. Men voelt al dadelijk, dat niemand hier gereed komt. Want, om maar iets te noemen: ad a): niemand kan zonder Christus, duizenden zullen echter zonder christo'logie zalig worden; ad b): IS de Bijbel, zoo vraagt men heden ten dage vaak, wel klaarblijkelijk, en zoo ja, ligt er dan geen al te lange weg tusschen diens klaarblijkelijke uitspraak en ónze leerstelling, die toch weer „iets anders" is? ; ad c): de kerk heeft veel vastgelegd, wat volgens Meiderlinus en anderen, ooik de strengsten, toch heusch zou moeten vallen onder de niet-noodzakelijkheden, stel, dat men die instelling aanvaardt; en tenslotte, ad d): zulke leerstellingen, die alle orthodoxen voor j, noodzakelijk" houden, zijn er niet, althans in onzen tijd niet. Men voelt, dat de „noodzakelijke" leerstellingen hier wel vrij gemakkelijk op oen papiertje gerangschikt worden naar een zeker beginsel, maar het „léven" lacht om dat papiertje. En als dan Meiderlinus naar een gelijk verdeelingsprincipe ook de z.g. „niet-noodzakelijke" leerstellingen tracht op te sommen, en te rangschikken, dan is deze tweede lijst met haar indeelingsprincipe natuurlijk even aanvechtbaar als de eerste, van daareven.

Toch heeft men getracht een maatstaf te vinden, die de gewenschte onderscheiding tusschen noodzakelijke en niet-noodzakelijke geloofswaarheden zou kunnen geven. Prof. Eekhof noemt hier drie richtingen. De „Bij b elsche " zegt: leerstukken, die duidelijk in den Bijbel zijn uitgesproken, zijn noodzakelijk, de rest niet. De „dogmatische" neemt eveneens de Schrift aan, doch dan — aldus Prof. Eekhof — de Schrift „geïnterpreteerd door de Belijdenis". De „piëtistische" vraagt vóór alles, of een dogma „geloof kweekte", en de zaligheid des menschen in het middelpunt stelde. De kwestie is hier maar: „oh sie Christum treiben".

Maar ook de knapste koppen bleven tenslotte steken „in het formeele".

En men voelt, wanneer men dit alles zoio leest in gedetailleerde beschrijving van Prof. Eekhot, zich de lust bekruipen, een heel kleine verandering aan te brengen in het door dezen aangehaalde vers:

Wie heeft dan o Godt, Ons gemaakt dus sot. Dat wij schapen al Die één Herder kennen. Ons ook niet gewennen Ttait één selven stal?

Die verandering geldt dan het eerste woord: men leze niet: wie, maar „wat". Het ligt im-' mers niet aan „iemand"; doch aan óns aller ongehoorzaamheid.

Daarom ben ik, behalve om het prachtige, overrijke historische materiaal, dat Prof. Eekhof ons gegeven heeft, ook nog om iets anders blij.

Dat andere is het slot van zijn studie. In een met fijne soberheid slechts even aangeduid beeld, geeft de schrijver den goeden verstaander toch genoeg te kennen omtrent Prof. Eekhof's eigen taxatie van de practische waarde der spreuk.

„Zooals er in de muziek dynamische teekens boven de notenbalken worden geplaatst, die, buiten heteigenlijke notenschrift o mi), versterking of demping, versnelling of verlangzaming aangeven, zoo was en is nog steeds de wensch vaiQ velen, dat zulke teekens van onderscheid ook bij geloofsleer en confessie, ten behoeve der nuanceering, zullen worden geplaatst".

In deze sobere aanduiding is heel de spreulc uit het eigenlijke „noitenschrift" wegge n O' m e n.

En dat is het, wat ik zelf zou willen.

Want ik proef in den tekst der spreuk geea logisch-ingedachte onderscheiding tusschen „eenheid", „vrijheid" en „liefde". Met „eenheid" is natuurlijk bedoeld: zichtbare, althans zichtbaar-wordende, eenheid (immers anders zou met de ^, liefde" reeds alles gezegd zijn). Maar zulk een zichtbare eenheid is immers geen tegenstelhng met „vrijheid"? Ze komt er integendeel uit op. Zoodra zij een „tegenstelling" van „vrijheid" worden zou, b.v. door „dwang", is de zicht-

baarheid der „eenheid" reeds bezig te verdwijnen, en zal openbaar worden, dat er reeds vóórdien een conflict tusschen partijen lag over de groote kwestie : wat is nóódig, wat is n i e t - noodig ? En die „liefde", — hoe kan zij dan nog haar geschenken kwijt, wanneer over .„noodig" en „nietnoodig" de meeningea principieel uiteengaan? Wie dan b.v. ©en zichtbare eenheid niet wil su^gereeren, daar waar de onzichtbare niet bestaat, dio weigert met looze kalk te pleisteren; dat is te zeggen: hij heeft lief, hij bedriegt niet, waagt niet de argeloozen aan' het gevaar.

Dit wat de ééne reeks betreft: eenheid-vrijheidliefde.

En wat nu. de andere aangaat: de tegenstelling tusschen „het noodige" en het „niet-noodige" helpt ook al niemand ooit één stap verder, dan de voorbeelden, die een beginner op het college der z.g. „formeele" logica krijgt: a en niet-a. Zoodra met die onderscheiding van a en niet-a, van „noodig" en „niet-noodig", gewérkt zal moeten worden in de harde werkelijkheid, waarin de Vader der „liefde" ons nu eenmaal geplaatst heeft, zal de strijd beginnen. Want wat is a, wat is het noodige? Het concreet-noodige? Over het trekken van de grenslijn tusschen die beiden zullen twee partijen, die de „liefde" inderdaad hébben (stel, dat ze een grenslijn m o g e 1 ij k achten) in liefde twisten tot hun dood; want de één zal doodsbang zijn dat de ander tot het niet-noodige rekent, wat hij, die eerste, tot de wél-noodige dingen rekent. Juist, waar „in beide de liefde is" zal het stugst gedisputeerd worden, zoolang tenminste nog geloofd wordt, dat er dingen noodig zijn tot zahgheid. Als men dit wél aanvaardt, en desondanks elkaar — al zou het ook met deze zinspreuk — wereldsch-gracieus bejegenen zou en voorts tegenover elkaar zwijgen, waar spreken over wat één der partijen noodig acht mogelijk is, dan is, — op het standpunt van henzelf — dat geen liefde. Wat menschen „verdraagzaamheid" noemen, is dan ook meestal een te mooie naam voor „onverschilligheid", loslating van den ander.

De spreuk is daarom door Prof. Eekhof uit het notenschrift genomen.

En daarmee is ze tevens gelicht uit het werk van den „ coimp oaii s t" en terecht toegeschreven aan den bewerker van de compositie:

wij blijven nog even in het beeld.

In een zuiver muziekstuk is de compositie één. Feitelijk is daar de onderstelling van noodige en niet-noodige partijen een beleediging van den componist.

Men kan er dan ook zeker van zijn, dat, stel al eens, dat God zelf een ohjectieve onderscheiding van „noodig" en „niet-noodig" zou hebben afgekondigd ten aanzien van Zijn openbaringsinhoud, . Hij tevens het werken daarmee in de practijk ons mogelijk gemaakt zou hebben.

Maar Hij heeft dat niet gedaan. Hij geeft ons geen onderwijs, los van de levende werkelijkheid, zoo in den college-stijl van a en niet-a; want als Hij „a" zegt, dan wordt „a" ook aangewezen. Althans door HEM.

MAAR daarom is die heele onderscheiding tusschen „noodig" en „niet-noodig", dan ook geen les, die "HIJ mij leerde, doch een vrij bedenkelijke waardschatting die ik mijnerzijds mij veroorloofd heb, een subjectieve taxatie van Zijn les-inhouden.

Wij, menschen, wij hebben die onderscheiding UITGEVONDEN.

Want wij kwamen niet uit onze moeilijkheden. W^ verstoaiden God niet goed; wij konden niet verwerken, niet dóór-denken, wat Hij gesproken had. De grenslijn tusschen „noodig" en „niet-noodig" loopt niet door de gebieden van Gods spreken, maar door de „gebieden" van óns hoor en, en verstaan, en vastleggen, en catalogi s e e r e n.

En nu komen we weer een stap verder. Wij zien nu, dat die onderscheiding „altijd, en overal en door allen" WEER ANDERS GETROKKEN wordt. Wij zien de grenslijn zich elk oogenblik verleggen. Daarom zal de „materiëele" toepassing (in het leven), van de regelen dezer „formeele" logica — om eens deze terminologie te bezigen — voor ieder weer anders moeten zijn, door ieder weer anders verstaan worden. Want zij zal afhangen van eb en vloed, en van den algemeenen waterstand ter plaatse, waar wij zelf ons bevinden.

En eerst op dit punt van o^ns betoog komt eindelijk voor ons de gelegenheid, om te bewijzen, dat wij met de spreuk, hoe ongelukkig zij ook eenheid-vrijheid-liefde naast elkaar stelt, en hoezeer ze ook met een kluitje ons in 't riet stuurt' °) toch wel werken willen. Het „noodige" is NU geworden: datgene, waarover onze kleine kring het eens geworden is, en waarvan wij hebben uitgemaakt, dat het er erg op aankomt. Het „niet-noodige" is de rest. Wij willen daarin eenheid zoeken, vrijheid laten, want och, dat is het abc der liefde.

Slechts op één voorwaarde: dat de permanente „adiaphora" uit den tekst der spreuk worden weggewerkt

Want het benauwende is, dat ik, met mijn , , .teetkens" boven het „notenschrift", bewerker ben, geen componist. De Componist is God. Als een bewerker reeds een leven lang noodig heeft, om een goede editie vaar Bach te geven, en geen dwaze teekens boven diens 'muziek te zetten, dan heb ik, dan heeft mijn kleine kring, dan heeft de kerk, voorzeker a 11 © eeuwen noodig, om Gods „notenbalken" te voorzien van goede teekens. Dat bebeteekent: laat ons niet overmoedig worden in het hanteeren van ons potlood: deze partij is „noodig", die daar is „niet-noodig". Dat 'bewijst alleen maar, dat wij niet genoeg zijn ingedrongen in wat God 'gesproken heeft, gecomponeerd heeft.

Dit indringen nu is het ééne noodige. „Eén ding is noodig", dat is tenslotte, hoe men ook den tekst van Lucas 10:42 leest, y toch altijd weer de conclusie. En dat ééneisnu juist het hoor en. Om te komen tot het g e - h o o r - z a a m - z ij n. Het smaxtgevoel over het niet-kunnen doordenken (in elke concrete èn individueele situatie) van den eisch der wet. De weigering dus om daarvan een buitenkansje te maken, dat wij gretig aangrijpen, om een pleizierboO'tje t© kunnen uitrusten dat een tochtje arrangeert op het tot exlex verklaard© stroomgebied. Exlex wil zeggen: ier heeft de wet, de Wil, nog niet naar omgekeken. Hetgeen een dwaze stelling is uit gereformeerden mond.

O neen, als wij niet-verder kunnen, ©n dan e©n „teeken" schrijven: niet-noodig, dan beteefcent dat, als wij eerlijk zijn zoo veel als: dit terrein van denken en doen, onbekend in óns kadaster, onbeschreven in è n s handboek der concrete plichten. We laten elkander dan daarin vrij, natuurlijk. Maar als die „eenheid" in het nóódige geen ij Ie leus geweest is, dan gebruiken wij de „vrijheid" niet tot „een oorzaak voor het vleesch"; integendeel, dan gaan wij zoeken naar beginselen, dan proheeren wij, het niet-noodige te brengen in den cirkel van wat wij nood i g - n o e m d e n, omdat wij zoo hunkeren naar het feest der eenheid. En dat feest vieren wij immers „in het noodige"?

Want tenslotte: „noodig" en „niet-noodig" zijn klanken, die komen uit een ongezonden hoek. Objectief noodig is de Christus. En Hij heeft uit Zijn werk van rechtvaardiging de heiligmaking ons geschonken, zonder welk© niemand den Heere zien zal; die dus „noodig" is, maar dan oo-k in Hem vastligt. Die heiligmaking zet het „hart", waarvan „des levens uitgangen zijn", niet stil. In hst denken niet, in het willen niet. De eisch is onbeperkt, het gebod „zeer wijd". Voor denken èn voor doen, voor „dogmatische" èn „ethische" kwesties. Alles is „noodig"; niets is niet-noodig. Maar gelijk wij door genade zalig worden, ONDANKS de zoaiden in het doen, zóó worden wij door genade zalig, ondanks d© zonden in het denken.

Doch het geloof heeft één woord diep verstaan: wij zullen niet de zonde approbeeren, opdat d© genade te meerder worde, noch d© onmacht kracht noemen.

En daarom zijn we blij, dat de studie van Prof. Eekhof het begrip van de „adiaphora" weer wat verder uit onzen gezichtskring weggebracht heeft, en uit die spreuk heeft weggewerkt.

Deze prachtige studie bewijst op schitterend© manier, dat met de „oplossing" van Meiderlinus niemand ook maar iets „oplossen" kan. Zij kan bij remonstrant èn gereformeerde, bij anti-Assen en prO'-Assen even welkom zijn; dat is nu eenmaal het O'Ugeluk van de „formeel© logica"...

Maar daarom staat het er ook eigenlijk zóó mee, geloot ik: niet in den tekst, maar'in den uitleg blijkt men remonstrantsch of gereformeerd. In het lachen om die spreuk wordt Jona openbaar, die op d© vlucht slaat, in het zuchten Jonas redivivus, — kijk, hij trekt naar Ninevé. De één siert zich ^rmee de horst: hij meent, och arme, heusch, dat hij den Groeten Componist gehoord heeft, den eenigen Wetgever, die dan zijn eigen woorden voor het overgroote deel van het etiket niet-noodig zou voorzien hebben ? De ander s 1 a a t zich op de borst: hij heeft in het 1 è s lokaal van zijn armoedige muziek school wel potloodstrepen móeten maken in het notenschrift der kerk, maar hij hoopt straks de muziek netjes over t© schrijven, en dan beter. En het notenschrift der kerk moet altijd beter worden, zegt hij: God heeft gesproken, en muziek geschreven, en Zijn spraak was nóódig. A11 ij d noodig.

Eenheid maakt Hij door dat noodige, vrijheid geeft Hij in dat noodige, hefde komt mee met dat noodige. Wat de spreker van beneden nu n o g verder zegt, dat is verlies.


1) Spatieering van mij.

2) Door de leege onderscheiding a, niet-a.

3) De tekst heeft varianten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's