GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLL

Ezecbiël's berstellingsTlsloen, hfdst. 40-48.

Wanneer wij den symbolischen zin van dit visioen wiUen bepalen, moeten we uitgaan van het getuigenis der Heilige Schrift zelf. Bij verschillende profetische visioenen wordt de beteekenis terstond verklaard. Zoo is het bij de visioenen van de bloeiende amandelroede en den kokenden pot bij Jeremia (Jer. 1:11—16), waar het wooid des HEEREN oimaiddeUijk de verklaring geeft. Evenzoo bij dat van de twee vijgenkorven (Jer. 24), of bij dat van het paslood (Am. 7:7—9) en van den korf met zomervruohten (Am. 8:1, 2) en bij dat van de dorre doodsbeenderen (Ezech. 37:1—14). In andere gevallen is de zin reeds op zichzelf aanstonds duidelijk (b.v. Am. 7:1—6). Maar bij Ezechiël's herstellingsvisioen ontbreekt een dergelijke verklaring. Hier hebben wij ons te wenden tot het Nieuwe Testament, waarin van tal van Oud-Testamentisch© symbolen een verklaring wordt gegeven.

En dan moeten we aanstonds deze opmerking maken, dat natuurlijk die Nieuw-Testamentisch© verklaring in dit geval de meeste waarschijnlijlcheid heeft, die als de doorgaande verklaring van bepaalde Oud-Testamentische symbolen is te beschouwen. Hierin ligt een zeer groot bezwaar voor de opvatting welke Ds Berkhoff van Ezech. 40-48 heeft. Het is niet aan te nemen dat de symbolen die hier worden gegeven op eens ©en geheel anderen zin zouden hebben dan die welke daaraan doorgaans wordt toegekend. En wanneer we hier nu sprake vinden van een offerdienst, dan spreekt het vanzelf, dat deze moet verstaan worden in den zin, waarin het nieuw© Testament daarover voortdurend spreekt. En dan weet ieder Bijbellezer dat de Oud-Testamentische offerdienst ziet op het offer van Christus voor de zonden der zijnen, en voorts in de tweede plaats nog van het offer der dankbaarheid, dat de geloovigen, als Christenen, aan Christus' priesterlijke zalving mededeelachtig, brengen. Dat d© offerdienst in Ezechiël's herstellingsvisioen zou zien op het hemelsch glorierijk, zooals Ds Berkhoff aanneemt, is dus met het doorgaand getuigenis des Nieuwen Testaments in strijd. Natuurlijk mogen wij niet ontkennen dat het op zichzelf zeer goed mogelijk zou zijn dat ©en. Oud-Testamentisch symbool in een bepaald geval, dus bij' voorbeeld hier in dit visioen, in een anderen dan den gewonen zin werd gebruikt, maar dan zou het ook uitdrukkelijk moeten zijn aangeduid. En daar dit het geval niet is, en de grond waarop Ds Berkhoff zijn verklaring meent te kunnen doen steuaen, gelijk w© zagen, niet houdbaar is, moeten wij ©r aan vasthouden dat hier de zinnebeelden genomen zijn in den gewonen zin.

Daaraan moet nu nog verder worden toegevoegd, dat wij in een dergelijk visioen geen wiskünstige nauwkeurigheid en streng volgehouden logische consequentie zullen mogen v©rwacht©n. Men pleegt van iedere vergelijking te zeggen dat zij slechts tot op zekere hoogte opgaat; en men moet daarom steeds naar het eigenlijke punt van vergelijking zoeken, zonder het beeld al te angstvallig in alle onderdeelen te willen doortrekken. Het spreekt vanzelf dat men daarmee ook hier, waar we te doen hebben met een geheele reeks van beelden, rekening moet houden. Anders loopt men met zijn pogingen tot verklaring bij de groote menigte van detailtrekjes zeker vast.

En ook hierop moet eigenlijk nog worden gelet, dat het in ©en zoo broed uitgewerkte symboliek als we hier voor ons h©bben, zeer wel kan voorkomen, dat verschillende trekken in elkaar overloopen, en ook wel dat bepaalde symbolen in meer dan één zin worden gebruikt. Wanneer men daarmede geen rekening houdt, zou men eveneens bij de detailverklaring in de grootste moeilijkheid geraken.

Wanneer we nu met dit alles rekening houdend een poging ondernemen om den zin van Ezechiël's herstellingsvisioen te bepalen, dan spreekt het wel vanzelf, dat we ons slechts tot hoofdzaken kunnen bepalen. En wel om meer dan één reden. Vooreerst omdat .gedetailleerde uitlegging van deze negen hoofdstukken tot een omvang zou uitdijen, die alle perken zou te buiten gaan. Dan ook, omdat zulk een in bizonderheden tredende uitlegging voor het doel dat wij ons hebben voorgesteld oofc niet noodzakelijk is; het is daarvoor zeker voldoende, zoo we de hoofdtrekken van dit visioen verstaan. En ten derde, wijl de gedetailleerde verklaring ook vrijwel onoverkomelijke moeilijkheden oplevert. We hebben al eerder het woord van Ds Berkhoff geciteerd, dat het „onmogelijk.is-de hier geprofeteerde zaken in duidelijke belijning te preciseeren". En, gelijk we toen reeds gezegd hebben, zijn we bereid dat tot op zekere hoogte toe te geven. Waaruit volgt, dat het wel niet mogelijk zal blijken alle details op bevredigende wijze te verklaren.

Maar de hoofdzaken kunnen we dan toch bij Nieuw-Testamentisch licht met genoegzame zekerheid verstaan.

Het is niet zonder beteekenis dat de profeet dit visioen aanschouwde „in het begin des jaars, op den tienden der maand". Dit was de dag waarop de toebereidselen voor het Pascha een aanvang namen. Dat Pascha herinnerde aan de geboort© van Israël als volk. Maar ten gevolge van zijn zonde is het volksbestaan ondergegaan. Overduidelijk is gebleken hoe ijdel en dwaas de verwachtingen van Israël waren geweest, waartegen Ezechiël voortdurend zijn waarschuwend woord heeft laten hooren. Hard, maar afdoende was de les geweest, die de HEERE zijn volk had geleerd: een goddeloos en ongehoorzaam Israël vindt in tempel noch offerdienst een beschutting tegen Gods toorn. Veertien jaren waren er verloopen sedert Jeruzalem's val. En nu, op den gedenkdag van Israels volksgeboorte ontvangt de profeet het visioen der wedergeboorte: wat onderging was slechts een tijdelijke verschijningsvorm van Gods genadeverbond, het wezen der zaak blijft en zal in andere vormen, die hetzelfde uitdrukken wat met Jeruzalems val ten onder ging, in de toekomst zich weer vertoonen.

De hoofdvormen, waarin Gods genadeverbond onder Israël zich vertoonde-, waren: de tempel, de wetgeving (speciaal de offerwetgeving) en het eigen erfland. Dat waren de drie bizondere Godsgaven, waardoor Israël was afgezonderd van de overige volkeren. En het oordeel dat om Israel's zonde gekomen was, had het dan ook' van deze drie dingen beroofd: de tempel was in vlammen o; pgegaan, de wetgeving konden ze in het vreemde land niet in acht nemen, waar ze stonden onder d© wet van den vreemden overheerscher, en uit het eieen land waren ze in ballingschap weggevoerd. Van deze drie Godsgaven wordt ndi weer de hernieuwing aangekondigd: Ezechiël ziet een nieuwen tempel, ontvangt een nieuwe wetgeving, ©n verneemt van een nieuw© verdeeling van het land.

Van deze drie Godsgaven is de zinnebeeldig© beteekenis zonder al te veel moeite t© vatten. Drieerlei geestelijke weldaad woidt daarmee aangekondigd, . die zakelijk dezelfde beteekenis en waarde had.

De tempel was onder Israël de plaats waar

de HEERE woonde te midden van zijn volk. Die tempel was het teeken van de levende gemeenschap tusschen God en de zijnen. Onder de Nieuwe Bedeeling is er geen steenen tempel meer, maar het wonen Gods te midden van Zijn volk wordt dan gerealiseerd in de kerk van Jezus Christus, waarin de Drieëenige God woont in zijn H. Geest. D'an wordt de levend© gemeenschap met God zonder eenig uiterlijk teeken in volle werkelijkheid genoten door allen die door het geloof levende lidmaten van die kerk zijn. Het Nieuwe Testament noemt daarom ook die kerk van Christus de „tempel" Gods (1 Cor. 3:16, 17; 6:19; 2 Oor. 6:16; Ef. 2:21; 1 Petr. 2:5). Ongetwijfeld hebben wij hierin een duidelijke aanwijzing wat met Ezechiël's tempel wordt bedoeld: n het licht van het N.T. getuigenis kunnen wij daarin niet anders zien dan ©en zinnebeeld van de gemeent© des Nieuwen Verbonds, de kerk van onzen Heere Jezus Christus.

Deze tempel is door ©en afscheidingsmuur afgezonderd; die muur maakt scheiding tusschen 't heilige en onheilige (Ezech. 42; 20); zoo is de kerk van Christus afgezonderd van de wereld, want zij is in onderscheiding van die onheilige wereld „een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk" (1 P|etr. 2:9). Nochtans staat die tempel ook weer door poorten in verbinding met de buitenwereld, en zoo is de toegang tot de kerk open voor allen die gelooven uit all© volk ©n natie. En op het moment waarop de profeet zijn bezichtiging van den tempel en al zijn bijgebouwen heeft voleindigd, ziet hij d© heerlijkheid van Israels God in de hem bekend© Godsyerschijning (Theophanie) haar intrek nemen in den tempel (Ezech. 43:1—12): innebeeldige profetie van de uitstorting des H. Geestes op den Pinksterdag, waardoor de eeuwig© God woning is komen maken in den nieuwen tempel, den tempel der ^ gemeente Gods.

Bij den nieuwen tempel behoort ©en nieuwe wetgeving. De profeet hoort dan ook de stem Gods, welke deze nieuwe wetgeving afkondigt. Die nieuwe wetgeving is gekleed in bewooirdingen welke aan de Mozaïsche wetgeving herinneren, maar zij' heeft geestelijke beduidenis: et gaat daarin om •den leefregel voor de geloovigen des Nieuwen Verbonds. Als grondslag van heel die wetgeving JS wel te beschouwen de wet van het altaar (Ezech. 43:13—27); en deze w©t van het altaar is eigenlijk ^9 beschrijving van de ceremonie der inwijding. Daarin kunnen wij slechts zien een symbool van Christus' offer aan het kruis, waardoor het leven van de geloovigen der Nieuwe Bedeeling gereinigd en geheiligd wordt. Dat offer van Christus aan het kruis is grondslag van beel den geestelijken offerdienst der kerk, naar Roan. 12:1 „de levende, heilige en Gode welbehagelijke oöerande" — de „redelijke godsdienst". In aansluiting hieraan neemt in de symbolische wetgeving een op den voorgrond tredende plaats in de Vorst, waaronder wij niet anders dan Jezus Christus zelf kunnen verstaan. Hij is priester en vorst tezaam, vgl. ook Ps. 110. Onder Hem staan zijn onderdanen, die Gode hun offerande hebben te brengen, maar die dan ook in waarheid tot Gods volk moeten behooren, en waaronder geen vreemd© zich mengen mag (Ezech. 44:9).

Het nieuwe land — dat dit niet het oude erfland van Israël kan w©zen is ons reeds duidelijk geworden uit de wijze waarop hier van de verdeeling gesproken wordt. Voor de Chiliasten ligt in deze profetie juist het zwaartepunt; met alle macht houden ze hier aan de letter vast, maar ik zou dan toch wel eens willen weten of z© m©enen dat in de toekomst van het „duizendjarig rijk" het land dan inderdaad precies zoo zal worden verdeeld als het hier in Ezech. 45:1—8 en 47:13—48:29 geteekend wordt. Maar hoe is dit dan zinnebeeldig te verstaan? Men moet zich hier hoeden voor een al te snelle gevolgtrekking: e beërving van het Israëlietisch© Kanaan is in de H. Schrift zeer dikwijls beeld van den ingang in het hemelsche Kanaan, en dus zal dat hier ook het geval zijn. Ongetwijfeld is dit juist; maar we moeten er op letten, dat het daarop toch wel niet uitsluitend doelen zal. In Ezech. 47:1—12 hebben wij de beschrijving van den tempelstroom: en actie, die door de drijving van den H. Geest uitgaat van de gemeente om leven te brengen in de Doode Zee dezer wereld. In aansluiting daaraan zullen we in de beërving van het land niet uitsluitend de beörving van de hemelsche heerlijkheid moeten zien, maar haar te beschouwen hebben als de werking die er van de strijdende kerk uitgaat om de wereld voor haar Koning in bezit te nemen. Die kerk heeft het Pto Rege in haar vaandel geschreven, en in Zijn naam legt ze op heel de wereld beslag. Er is geen duim-breed op heel het breede terrein van het menschelijke leven waarvan niet de Christus roept: ijn — en het is zijn strijdende kerk die dat woord van haar Koning zoekt t© verwezenlijken. Volgens Openb. 21:24, 26 wordt de heerlijkheid en de eer van de koningen der aarde en van de volken in het nieuwe Jeruzalem gebracht. Maar reeds in deze bedeeling begint Christus' kerk daarop beslag te leggen. En zoo wordt het land verdeeld, nu aanvankelijk en eens in volledig bezit.

Daaruit ziet men dat er, gehjk we reeds eerder opmerkten, in dit visioen wel een heenvrijzing naar het eeuwig glorierijk ligt, al is het zeker niet waar, zooals Ds Berkhoff uit, dat het daarop uitsluitend betrekking heeft. Die heenwijzing naar de toekomende heerlijkheid is vooral sterk in het slot, in de schildering van de nieuwe stad, waarvan de naam luidt: de HEERE is aldaar" (Ezeoh, 48:30—35). Dat deze stad niet is het aardscho Jeruzalem, blijkt ten eerste hieruit, dat ze niet ligt op de plaats van het aardsche Jeruzalem (zie de vorig© schets), en ten tweede uit het feit, dat daarin geen tempel is — de zoo breedvoerig beschreven tempel bevindt zich niet in de stad (men vergelijke daartoe Ezech. 45:8, 4 en 48:10 met Ezech. 45:6 en 48:15). De tempel is onder de Oude Bedeeling het teeken van Gods tegenwoordigheid, en in den tempel dien Ezechiël ziet neemt ook de Godsverschijning haar intrek; en als nu de stad, waarin de tempel niet is, nochtans heet „de HEERE is aldaar", dan is het duidelijk, dat wij voor dit symbool de verklaring mogen ontleenen aan Openb. 21:22, waar van het nieuw© Jeruzalem staat geschreven; „en ik zag geen tempel in dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar tempel, ©n het Lam". Dat nieuw© Jeruzalem wordt in het slot van Ezechiël's herstellingsvisioen dus klaarblijkelijk bedoeld. En dan zien we meer overeenkomst: e geheel© teek'ening van Ezechiël's stad en van het nieuw© J©ruzalem in Openb. 21:10 v.v. komen merkwaardig overeen: eide zijn vierkant, beide hebben twaalf poorten, drie naar ieder© windstreek, bij beide zijn de poorten genoemd naar de twaalf stammen Israels.

Wij zuUen 't bij deze enkele algemeene aanduidüigen moeten laten. Ze zullen wel voldoende zijn om een inzicht in de hoofdstrekking van Ezechiël's herstellingsvisioen te geven. Het opent grootsch© perspectieven — maar van het „duizendjarig rijk", dat ook zelfs Ds Berkhoff er niet in vindt, is er geen spoor.

Hiermede is onze behandeling van den profeet Ezechiël ten einde. Na een korte onderbreking met het oog op onze vacantie hopen we nog Daniël en Zacharia t© bespreken en daarmede onze reeks van schetsen over dit onderwe> rp te eindigen.

G. CH. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's