GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een vervolg op Asseii. (II.)

Het boek van Prof. Aalders heeft voor wie in onze kerkehjk-theologische samenleving bewustzijn plaats innemen, en nog eens weer bepalen wil, reeds enkel door de breedheid van zijn stof groot© waard© en opvoedende kracht. Het valt imfnërs niet te loochenen, dat in de dagen van Assen velen op een dwaalspoor gebracht zijn, wijl ze alleen maar oog hadden voor den buitenkant der daar ter sprak© gebrachte kwestie. Het ging voor hun begrip over een „slang" en over „een paar hoornen"; maar dat achter die twee een ontzaglijk vraagstuk lag, begrepen ze niet. Nu heeft P|rof. Aalders in dit nieuwe boek de vragen van Genesis I—Hl in het algemeen gesteld. Gesproken wordt niet slechts over die twee bizonderheden, doch over het vraagstuk der openbaring in algemeen en bizonder opzicht. Eerst komt de schepping aan de orde. Hierbij wordt gehandeld over het „dat" en het „hoe" der openbaring, waarbij tegen de ethischen en de „Zwitsers" de positie afgeteekend wordt. In verband hiermee' krijgt ook het vraagstuk der openbaring voor de opteekéning een beurt, en de nawerking van de scheppingstraditie onder de volken, het oude vraagstuk ook van Babel en Bijbel over d© schepping, alsmede de verhouding tusschen Egypte en de Bijbel.

Dan eerst wordt — en ook hier wordt weer een breede behandeling van het algemeene vraagpunt telkens vooropgesteld — het materieel gedeelte van dit eerst© hoofddeel over de schepping gegeven.

Na algemeene beschouwingen wordt gehandeld over schepping en wereldbeeld, over Schepper en schepping, de scheppingsdagen, de orde der schepselen, den mensch. Dit alles vormt de inleiding en het eerste hoofddeel over de schepping.

Het tweede hoofddeel daarna bespreekt paradijs en val. Weer wordt ook over deze onderwerpen dezelfde reeks van formeele vragen gesteld en beantwoord, als in betrekking tot de schepping gebeurd is, en wordt in het hierna volgend materieel gedeelte gesproken over de verschillende opvattingen van het paradijsverhaal als geheel, over de ligging van het paradijs, de beid© boomen on het proefgebod, de slang, val en vonnis.

Een volgenden keer hopen we nog iets over dit rijke boek te zeggen.

„Voor" en „Tegen". (I.)

Het is op herhaald verzoek van lezers, dat ik hier enkele opmerkingen geef over de reeks van teksten uit het Nieuwe Testament, die ik hieronder volgen laat:

Wie tégen ons niet is, die is vóór ons. Wie mèt mij niet is, die is tégen mij. Wie mèt mij niet vergadert, die verstrooit. Luc. 9:50b, Mare. 9:40, Luc. 11:23, Matth. 12:30.

Dat ik over deze plaatsen iets opmerk, vindt zijn verklaring (voor wat het algemeene belang betreft) in het feit, dat ze zoo dilcwijls misbruikt worden in de tegenwoordige debatten over eenheid en samenwerking, en (wat de direct© aanleiding betreft) in een brief van een l©z©r:

„Op één van mijn reizen hierheen kreeg ik een bundel meditaties. In één van die meditaties trof me, vrat de schrijver daar zegt over Lucas 9:50b „vrie tegen ons niet is, die is voor ons". Het komt hierop neer. God is tenslotte barmhartig, en wie dan niet tegen Hem is, wel, die is voor Hem. Nu maak ik hier (de schrijver van dezen brief woont in Oostenrijk, K. S.) met heel veel menschen kennis, waarvan ik zou willen zeggen: ij zijn niet tegen Hem, dus voor Hem. En dan verder redeneerend, zooals de schrijver van de bewuste meditatie deed: ls ze voor Hem zijn, dan zullen ze niet verdoemd worden. Deze tekst kwam mij erg goed van pas, want 'tis toch wel heel wreed te moeten denken, dat al die menschen, die „niet tegen Hem zijn", verloren zullen gaan. (Zie ook Marcus 9:40.)

Nu staan daar andere teksten tegenover: ucas 11:23, „wie met mij niet is, die is tegen mij" en Matth. 12:30. Nu wilde ik U het volgende vragen: ou U in „De Reformatie", het eenige kerkelijke blad dat ik hier ontvang, eens willen schrijven over Lucas 9:50b en zoo mogelijk in verband met de twee andere teksten uit Lucas 11 en Matth. 12? "

Tot zoover d© schrijver.

Zijn vraag heeft mijzelf ook meermalen beziggehouden. En uit gesprekken weet ik, ook uit lectuur, dat velen redenearen zooals hij. Hetgeen ik dan ook verstaan kan.

Toch lijkt de redeneering me onjuist. Hetgeen ik trachten zal, aan t© toonen. Om dan vervolgens te zeggen, wat ik zelf van dien tekst of van die tekstenreeks meen te moeten verstaan.

* *

Schrijver van dezen brief, daarmee met zeer velen in wat men noemt „goed gezelschap" zijnd©, betrekt één van de hierboven afgedrukt© bijbelwoorden dadelijk op de vraag van eeuwige rampzaligheid of eeuwige zaligheid.

Maar dat lijkt me al vast onjuist. Daarvan staat in den tekst geen woord.

Ja, maar, zal de schrijver mij dadelijk tegenwerpen, het „vóór" of „tegen" Christus zijn, beslist toch immers over ons „eeuwig wel of wee"?

Ik antwoord daar weer op: voor ons besef moge het geen open vraag meer zijn, of inderdaad „de beslissende" keus ook tevens zou „beslissen" over „eeuwig wel of wee", maar toch komt de vraag dad©lijk op: is die beslissende keus inderdaad bedoeld met dat: „voor" of „tegen" zijn, waarvan de tekst hier spreekt ?

Om dat te weten, stellen we twee vragen: a. wat is toch eigenlijk de „beslissende keus"?

b. is hier wel sprake van die „beslissend© keus"?

Inzake vraag a. zou ik willen zeggen: de meeste menschen spreken van d© „besliste" keus; niet, zooals hier zooeven gebeurde, van de „beslissende". Maar in dat woord „beslist" zit al dadelijk een groote moeilijkheid. Hoevelen, die wij toch onmidd©llijk rekenen tot Gods wedergeboren kinderen, (voor wie dus God „beslist" heeft) zijn voor zichzelf toch niet „iDeslist"? Aan den anderen kant: hóévelen denken niet, dat zij „beslist" hébben voor eeuwig, en hébben toch feitelijk niet beslist voor eeuwig ? Er is nog een derde mogelijldieid: dat niemand eigenlijk goed weet, of in of door iemand reeds „beslist" is. Denk aan Paulus, op den weg naar Damascus, straks in Damascus. De eene theoloog (dr Kuyper) zegt: hij was toen al wedergeboiren: God h a d i n hem beslist, maar hij moest zelf nog beslissen met bewustheid (in de befceering), hoewel hij toch ook eigenlijk zich al principieel had overgegeven aan den (jod der vaderen. De andere theoloog (Ridderbos, leerling van Kuyper) zegt: hij was toen nog niet wedergeboren. Beiden, hoezeer verschillend, zeggen: als ge het aan Piaulus zelf gevraagd hadt, zou hij vóór Damascus gezegd hebben: ik heb beslist, ik ben wedergeboren, en in Damascus gezegd hebben: ik ben volstrekt onwedergeboren ... wee mij, ik verga, ik zal mijn Rechter om genade bidden.

M.a.w. wat wij „beslist" noemen, is meestal ©en subjectieve meening omtrent onze al-ofniet-beslistheid.

Maar di© subjectieve meening is nooit vertrouwbaar. Al wordt z© dan ook' in de verslapte kerk doorgaans met reverentie behandeld, en zorgvuldig gekweekt. Demas, met P'aulus nog op reis zijnde, had volgens hemzelf, volgens Piaulus, volgens de tijdgenooten, de „beshste keus" gedaan. Later bleek: het was toch niet zoo geweest. En van de later gedane keus der „tegenwoordige wereld" kan Demas ook best teruggekomen zijn.

Om al deze redenen spreek ik hier liever van de „beslissende keus". D.w.z. van die radicale, inwendige, vernieuwing in het hart, die wedergeboorte heet, voorzoover deze dan voor het eerst beweging brengt in het wilsleven. Want wedergeboorte is Gods werk; en zij beweegt van binnen uit den geheelen menscli.

Maar de moeilijkheid is hier nu weer: dat de mensch, als hij wed©rgeborein wordt, daarbij geheel lijdelijk is; m.a.w.: in dat uur van „beslissing" kiest hij, actief, heelemaal niet. En wel komt straks die wedergeboorte, als kracht van vernieuwing, hem, dien mensch, met al wat in hem is, aangrijpen, omzetten, bewegen, doch: een eerste „beweging", „neiging", „toekeering" tot God is nog niet een den wil bekende keus.

Dat laatste woord blijve hier nu maar verder onbesproken, anders komt er nog heel wat „zielkunde" bij te pas.

Maar dit is toch wel duidelijk: een „keus" is doorgaans een daad, wil men: een zelfbinding, een zelfbepaling, waarbij de wil, niet zonder bewuste werking van het verstand, en in samenwerking mèt dat verstand, zich strekt naar een doel; of ze is een door het verstand uit nadenken veroverde bewust geformuleerde uitspraak vóór een bepaalde waarheid, de aanvaarding van een „stelling", waarvóór het verstand zich uitgesproken heeft.

Maar zulk een keus is nu weer niet voor altijd vast te leggen. Integendeel, ook mèt die keus zullen verstand en wil nog altijd weer op-en neergaan. Petrus, toen hij bitter weende om zijn verraad, zou op de vraag: ebt gij de „beslissende keus" gedaan? , — geantwoord hebben; houd op, ik niet, ik niet. Toch had hij gedaan, wat d© meeste menschen noemen: e besliste of beslissende keus. Kennen wij de „onberouwelijke" keus? Zeker: r is sprake van een „onberouwelijke" Iceus van God als gever en als hersohepper (Rom. 11:29). Maar Gods keus van mij is wat anders dan mijn keus van Hem. Het laatste is , gevolg van het eerste. En wat dan dit laatste (van m ij) betreft: él lezen wij van een „onberouwelijke bek ©e ring tot zahgheid" (2 Cor. 7:10); maar daar is sprake van „bekeering" des ver stands, waarover dat verstand nooit berouw zal krijgen, zoo vaak het zich wezen en doel der bekeering maar recht voor oogen stelt. Maar aan dat laatste mankee-rt het nog al eens. Wij gel o o ven (ik herzeg: ij gelooveUj hebben dus geen uitwendig-dwingend b e w ij s ervoor) wij gelooven de volharding der heiligen: ij gelooven dus, dat ia den wortel van hun wezen, in hun persoonlijkheidskern, de keus, de neiging van d©n wil tot God, nooit kan ongedaan gemaakt worden; en tevens, dat de vrucht daarvan steeds op©nbaar zal worden. Maar dezelfde belijdenis, die ons dit voorhoudt, bewijst tevens, dat aan de oppervlakte die innerlijke vastheid lang niet altijd blijkt.

Moeten wij dus spreken van een „beslissende keuze", dan is dat eigenlijk alleen mogelijk, als we .aan Gods .„keuze" denken. Wiant datgene wat in ons beslissend is, is tenslotte geen keuze,

maar een geboorte. Een wedergeboorte. Een geboorte „van boven af". Er zijn er, die deze (weder)geboO'rte hebben, 'en nooit een Keus doen (vrcegstervende kinderen van godzalige ouders, Dordtsche Leerregels, I, 17). Er zijn anderen, die wel van binnen vernieuwd zijn, maar de fceuze nooit op een gegeven oogenblik „doien", en als ze die beden doen, dan vaakl weer morgen twijfelen aan haar gedaan-zijn, aan haar goedgedaan-zijn. In elk geval is het duidelijk, dat, waar zulk een „onberouwelijke keus" gedaan wordt, deze altijd iets anders is, dan de wedergeboorte zelf. En altijd later komt.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's