GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJ LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJ LEVEN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Voor" en „tegen". (II.) »

Nu kom ik toe aan vraag b: is in de geciteerde teksten wel inderdaad sprake van een besliste oif beslissende keuze?

Ik meen: dat de teksten daarmee niets maken hebben. te

Nog duidelijker: dat zij met de vraag van weidergeboorte of waarachtige bekeering niets te maken hebben.

Ik wijs er al dadelijk op, dat de in iden brief geciteerde uitspraak: „wie dan niet tegen Hem (God) is, die is vóór Hem", of de andere: „Zij zijn niet tegen Hem, dus vóór Hem", nergens in den bijbel staat.

Laat ons eens zien. 1. De naam „God", staat in den tekst niet.

Zelfs de naam „Christus" ontbreekt. Hier spreekt telkens Jezus de Nazarener. En dat maakt een groot verschil. Want Jezus Christus is wel God, doch Hij is tevens waarachtig mensch. En hier spreekt Hij als Messias, in zijn historisch optreden onder zijn volk, in zijn eerste periode. Dat optreden brengt onder de menschen beroering en schifting. Er zijn er, die in Jezus, den Nazarener, den Messias erkennen. Anderen doen dit niet, of nog niet. De een spreekt dus „vóór, de ander „tegen". De één loopt „met" Jezus van Nazareth, de ander weigert dat, want hij verklaart zich „tegen" dien Jezus. Maar is dat nu besliste keuze? Een beslissende keus? Wees nuchter: to^en Christus deze woorden sprak, was Judas nog altijd een vóór-stemmer. Hij zei en meende positief : Jezus van Nazareth i s de Messias. In die overtuiging preekte hij, deed wonderen, wierp ook duivelen uit. Hij was dus vóór, op dat oogenblik. Later evenwel was hij tegen. Dit neemt niets weg van zijn o o g e n b 1 i k k e 1 ij k vóór-zijn; want hij was „mèt" Jezus, en „vergaderde" dan ook met Hem, hij vergaderde inderdaad de kudde, bracht velen toe. Tóch ontbrak de beslissende keuze van het hart, waarvan de uitgangen des levens zijn, vóór God, den God des Woords. Men moet den „historisch en Jezus" wel niet scheiden, doch niettemia altijd onderscheiden van den eeuwigen God.

En het vóór of tegen den „historischen Jezus" zijn, dat kan — denk aan Judas — gevolg zijn van misverstand. Het kan ook — denk aan de andere discipelen — vrucht van geloof zijn.

2. Helderder wordt de kijk op deze eenvoudige werkehjkheid nog, als men let op het meervoud: ons. Mijn briefschrijver en ettelijke menschen met hem citeeren steeds: wie tegen m ij niet is, die is vóór mij. Tweemaal enkelvoud. Maar er staat: meervoud : ons. BedoeM zijn dus de officiëele kring van Jezus en zijn volgelingen, zóó, als die kring zichtbaar zich vertoonde ia een voor ieder te teEen gezelschap. Onder die „O'Us " is — men moet niet knoeien — óók Judas begrepen. Als Judas ergens preekte in Jezus' naam, waren er menschen, die voor dien nieuwen preeker-zendeling-wonderdoener waren; en anderen zeiden: niet van gediend.

3. Weer duidelijker wordt alles, wanneer men er op let, dat de uitdrukking „vóór ons" wordt afgewisseld met de andere: „mèt mij". Nu zal men mij tegenwerpen: hier vervalt uw opmerking van zooeven, toen op dat meervoud („ons") zoo sterke nadruk werd gelegd; want hier is toch maar het enkelvoud gebruikt (met mij)! Toch handhaaf ik hetgeen gezegd werd; immers: men moet ook letten op de wisseling van vóórenmèt. Ik kan in mijn hart vóór iemand zijn, dien ik nooit gezien, nooit persoonlijk ontmoet heb. Dan ben ik wel „voor" hem, doch niet „mèt" hem. Zoodra ik evenwel „mèt" iemand ga, vormen we een... gezelschap. Dan „trekken we samen op", en doea dat nu, ook al zou later tusschen ons beiden een breuk geslagen worden. Iemand, die op een gegeven moment , ^ te gen Jezus" was, zou, desgevraagd, natuurlijk weigeien, publiek „mèt Hem" te gaan; hij sloot zich dan niet bij diens gezelschap aan. Maar zóó was hij dus tegelijk „tegen Oins" — tegen het oifficiëel gevormde gezelschap.

4. De gedachte, dat men onder de woorden „voor" en „tegen" zou moeten verstaan een beslissende levenskeus, of een voor eeuwig staan binnen, dan wel buiten den cirkel der verkiezing Gods, vervalt absoluut, als men maar eens nuchter zich afvraagt: w i e worden in het Nieuwe Testament zooal gezegd „met Jezus", den historischen Jezus, te zijn?

Het antwoord is gemakkelijk. Uit vergelijking van Mare. 3:14, Joh. 15:27, Matth. 26:51 blijkt, dat van de 12 discipelen zonder onderscheid (Judas inbegrepen) gezegd wordt, dat ze „met Jezus" waren. „Met" een rabbi, een leermeester, te zijn, was een vaste uitdrulcking voor: n het gezelschap van dien meester zijn, Matth. 26:71, Luc. 22:59, Joh. 18:26. Er waren soms wel menschen, die Jezus als Christus liefhadden, en toch niet de kans hadden of kregen, „met" Hem te zijn, maar bij wie de wil gold voor de daad; die dus, geestelijk genomen, toch Zijn discipelen wilden wezen, b.v. Marcus 5:18. Zulk een „met iemand zijn" kan beteekenen: en publieke uitspraak doen ten gunste van iemands optreden of leer; zoo is Jezus „met" Johannes, Joh. 3:26. Ja, nog ruimer en algemee^ ner kan de uitdrukking worden opgevat: met" Jezus toch waren heel wat menschen, die later Hem loslieten of hielpen verwerpen; de „schare" was met Hem, Joh. 12:17; en de schare, enfin, die is — de schare. „Mèt iemand" zijn in het algemeen de menschen, die hem begeleiden, en in zijn publieke werk, al of niet met het rechte inzicht, de behulpzame hand bieden; zoo heeft David van zulke menschen Matth. 12:4, Mare. 2 VS 25, Luc. 6:3 én Plaulus Hand. 20:34, Titus 3:15; men zou dan ook Demas dien naam (met PI.) kunnen geven, en tevens den man, met wien David „brood at", maar die „de verzenen tegen hem grootelijks heeft verheven".

5. Tenslotte wijkt heel die suggestieve aanwending van de bekende tekstenreeks, gelijk wij die plegen te hooren, als men maar eens op gelijkte manier zich afvraagt: wat beteekent nu eigenlgk „tegen", en wat „voor" in dit verband? Indien eens ^, tegen" niet meer inhield dan: „in het nadeel van", en „voor" niet meer (en niet minder) dan: in het voordeel van (zooals b.v. een „bij ongeluk" op een bepaalden candidaat uitgebrachte stem in diens „voordeel" is, zonder dat evenwel de stemmer in zijn hart aan dien candidaat „verbonden", of zelfs maar in partij-verband „met" hem is, wat dan? ?

Maar laat ons die vraag nog afzonderlijk onder de oogen zien, om dan conclusie te trekken.

We stelden dus de vraag: wat is in onze teksteareeks bedoeld met: „tegen" en wat met „voor"? Kon „tegen" misschien niet meer willen zeggen dan „in het nadeel van" en „voor" niet meer dan „in het voordeel van"?

Indien dit juist zou blijken, dan vervalt de probleemstelling, die den schrijver van den brief zooveel moeite bezorgd heeft, geheel en al; dat is duidehjk.

Welnu — ik geloof inderdaad, dat we hier den sleutel ter verklaring moeten zoeken.

Reeds heb ik gewezen op de beteekenis, die „met" (in de verbinding „met iemand zijn") in het Grieksch van het Nieuwe Testament heeft.

Zoeken we op dezelfde manier eens voorbeelden uit het Grieksche Nieuwe Testament van het gebruik van „tegen" en van „voor".

a) Inzake „tegen" (of „tegen" iemand of iets of een groep van menschen zijn) valt te wijzen op een uitspraak, die ons dadelijk interesseert, omdat er dezelfde twee voorzetsels in gebruikt worden.

als hier („voor" en „tegen"): n.l. 2 Cor. 13: !8: Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid. Hier is alleen bedoeld dat wij den loop der waarheid niet kunnen tegenhouden, remmen, ook al zouden wij dat bedoelen; integendeel: de waarheid zal zich altijd rechtvaardigen; wij kunnen niet anders zijn dan instrumenten, waaraan zij haar kracht, desnoods tegen o-nzen wil, demonstreert. (Denk eens aan Bileam). „Tegen" beteekent: „ten nadeele van", „voor": „ten voordeele van". En de kwestie van iemands „keus" of „hart", zelfs van den indruk, dien hij op anderen maakt, blijft buiten beschouwing (vgl. vers 7).

Meer van zulke uitspraken zijn er. B.v. Rom. 8:31: oo-God vóór ons is (weer hetzeilfde voorzetsel), wie zal „tegen ons zijn"? Natuurlijk zijn er velen, die in hun „hart" wel degelijk tegen ons zijn; Ja — dat wij God „vóór ons" durven noemen, zal vele vijandige gedachten openbaar maken. Toch is niemand tegen ons, d.w.z.: ie^ mand zal ons kannen beschadigen, in ons wezenlijk nadeel werken... Weer is de „besliste keuze" buiten beschouwing gebleven hier.

Zoo is het ook in Marcus 14:65: e Overprieisters en het Sanhedrin zoeken (een tijdlang achtereen, blijkens den tekst, m.a.w. ze zoeken zonder oogenblikkelijke vertering door „hartstocht", alleen als diplomaten), getuigenis tegen Jezus, getuigenis in Zijn nadeel, a charge (vgl. Matth. 26:59, Marcus 14:55, 56.

Hoe bitter weinig de gezindheid van het hart soms in rekening gebracht woidt in dit nieuwtestamentisch „tegen zijn", en hoe sterk de aandacht soms geconcentreerd wordt alleen op het resultaat van iemands openlijk optreden, blijkt wel zeer sprekend uit 1 Cor. 15:15. De Statenvertaling heeft hier het woord „tegen" weggewerkt; doch het Grieksch zegt zeer levendig: als Christus niet opgestaan is) dan worden wij bevonden valsche getuigen, want wij getuigden dan tegen God (in) dat Hij Christus opwekte, dien Hij (dan tóch feiteüjk) niet opwekte, indien althans de dooden (in het algemeen) niet opgewekt worden (gelijk beweerd wordt). Hier stelt Piaulus dus de mogelijkheid, dat iemand heel „mooie" dingen zegt van God, bepaald lofzingende dingen, met de beste bedoelingen; maar ja, als het niet waar is, dan is het toch maar tegen God in; het resultaat wordt hier weer gezien, los van de subjectieve bedoeling. (Vergelijk voorts nog Joh. 19:11, Hand. 21:28 en 25:3.

b). En nu het woordje „voor".

In den grondtekst staat iets, dat zooveel zeggen wil als: in het voordeel van, in het belang van, ten gunste van.

Wie dus vóór iemand is, handelt daarmee in diens voordeel, begunstigt hem in zijn werk, helpt hem vooruit, staat practisch aan zijn kant.

Laat weer enkele voorbeelden spreken:

Reeds wezen we op Rom. 8:31. Ook op 2 Cor. ' 13:8. Daarnaast valt te noemen: ilipp. 4:10: ij zijt verwakkerd, om „aan mij te denken"; eigenlijk staat er: m te bedeinken datgene, wat in mijn belang, wat mij tot voordeel is; Paulus had n.l. de opbrengst van een flinke collecte thuis ge> kregen. In gelijken zin bidt de Geest in het voordeel der geloovigen, ten hunne gunste, Rom. 8:26, bidt Christus in het belang der Zijnen, Rom. 8:34, Hebr. 7:25, is Christus ons ten voordeel, te onzen bate, verschenen voor 's Vaders aangezicht, Hebr. 9:24, mag Paulus (in een zelfverdediging) spreken in zijn eigen belang. Hand. 26:1, moeten de leden van een lichaam in eikaars belang werkzaam zijn, 1 Cor. 12:25, waken de voorgangers ten bate van de leden Hebr. 13:17, gelijk ze ook zoo in hun belang voor hen strijden in 't bidden, Col. 4:12, evenals het omgekeerd geschiedt, Rom. 15:30. We noemen niet meer, en volstaan met de mededeeling, dat mijn woordenboek op het Grieksche N. T. nog in dezelfde beteekenis 44 voorbeelden aangeeift, zonder nog volledig te willen zijn.

K. S.

Prof. L. Lindeboom.

De tijding van het overlijden van Prof. L. Lindeboom bereikte ons te laat om den overledene nog in dit nummer te herdenken. We hopen in het volgend nummer een In Memoriam te geven.

DE REDACTIE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 januari 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJ LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 januari 1933

De Reformatie | 8 Pagina's